Menu

Premium

1. De bijbelvertelling

Kinderen leren de Bijbel voornamelijk kennen door mondelinge en schriftelijke vertellingen. In christelijke gezinnen krijgen ouders soms al bij de geboorte van hun kroost boekjes cadeau met bijbelverhalen. Hoe klein de kinderen ook zijn, spoedig kijken ze met interesse naar de platen van kijk- en kinderbijbels. De ark van Noach met alle beesten is bij velen favoriet. Ze pikken ook snel stukjes op van de voorgelezen tekst. Vanaf een jaar of vier kunnen kinderen in groepsverband bijbelvertellingen bijwonen. Ze luisteren doorgaans met rode oortjes. Bekende verhalen zijn mooi vanwege de herkenning. Onbekende verhalen zijn mooi vanwege de nieuwe elementen.

In de christelijke gemeente is het vertellen van een bijbelverhaal aan kinderen gebruikelijk op de zondagsschool, jeugdclub, vakantiebijbelclub en in de kindernevendienst. Het verschilt een beetje per gemeente welke activiteiten van dit soort er voor kinderen georganiseerd worden en hoe ze genoemd worden. Soms worden er ook bijbelverhalen verteld op de catechese voor verstandelijk gehandicapten. Op de christelijke basisschool wordt meestal drie of vier maal per week aan kinderen uit de Bijbel verteld. Op de openbare basisschool wordt soms door een docent van buiten de school godsdienstles gegeven. Ook dat gaat meestal door middel van het vertellen van bijbelverhalen.

Het doel van vertellen

Ik wil, voordat we naar de praktijk van het vertellen kijken, kort aangeven wat mijns inziens het doel van het doorgeven van bijbelverhalen is. Het heeft alles te maken met ons geloof in de drieënige God. Vertellen is doorgeven aan de nieuwe generatie wat wij zelf van en over de Here God hebben gehoord (Joël 1:3). We doen dat via het bijbelverhaal. Een vertelling is geen preek of meditatie. Toch is er verwantschap mee. Vertellen is het verhalen van Gods grote daden die Hij verricht heeft voor Israël (Ps. 78:1-4, 103:7) en voor de gemeente. Het Oude en Nieuwe Testament staan er vol van. Gods heilsdaden – de exodus uit Egypte als hoogtepunt van het Oude Testament, de exodus op de paasmorgen als hoogtepunt van het Nieuwe Testament – zijn het anker voor het geloof. Tot dat geloof mogen wij de kinderen uitnodigen, zij het op hun eigen niveau en in hun eigen taal. Al vertellend mogen wij de kinderen stimuleren de hemelse Vader om Jezus’ wil lief te krijgen en zijn geboden te houden (Deut. 6:18, Matth. 28:18-20). Een bijbelverhaal vertellen is immers meer dan het weergeven van informatieve geschiedenisverhalen. De bijbelse geschiedenis wil iets met ons en de kinderen doen! Dat is het werk van de Heilige Geest. De Heilige Geest opent het Woord voor onze harten en die van de kinderen en opent de harten voor het Woord. Dat mag ook een onderwerp van ons gebed zijn, als wij gaan vertellen.

Goed vertellen is van grote waarde

Het is belangrijk dat een bijbelverhaal goed verteld wordt. ‘Goed’ betreft de combinatie van inhoud (wat we vertellen) en presentatie (hoe we vertellen). Het zou een schande zijn als wij bijbelverhalen uit de losse pols vertellen, met als resultaat een rommelige inhoud en een matige presentatie. In de vertelling richten we ons tot de kinderen. Dat moet kwalitatief goed gebeuren. Als wij hen als kind, in hun eigen bijeenkomsten, niet verantwoord weten te boeien met het Woord van God, zullen ze dan ooit warm gaan lopen voor kerkdiensten en catechese of ander bijbelonderwijs in de gemeente? Met de bijbelvertelling en wat daaromheen gebeurt, vindt het eerste godsdienstonderwijs plaats. Dat moet goed gebeuren, met het oog op het vervolg. Het moet ook kwalitatief goed onderwijs zijn in de wetenschap dat het in sommige of zelfs veel kinderlevens géén vervolg zal krijgen. Stel dat kinderen alleen maar op jonge leeftijd met kerk en geloof te maken hebben, dan zijn het alleen onze vertellingen die hun Godsbeeld bepalen. Dat kan een levenslange blokkade zijn om tot God te komen. Dat kan ook de eerste bewerking zijn van een akker waarop pas na jaren iets gaat groeien.

Iets anders is dat goed vertellen niet alleen belangrijk is voor de kinderen. Het is dat ook voor de verteller en uiteindelijk voor de gemeente als geheel. Wie goed kan vertellen heeft een vaardigheid onder de knie die op veel andere momenten ook nodig is. Vertellen is als zodanig de basisvorm van alle voorgedragen verhalen. Een politicus die niet kan vertellen, somt vanaf zijn briefje droge feiten op, mist contact met z’n publiek en is niet om aan te horen. Dat is ook in de gemeente zo. Wie niet goed kan vertellen, maakt op communicatieniveau ook fouten als hij mediteert of preekt. Levendig, aanschouwelijk, eenvoudig en uit het hoofd spreken, contact hebben met de luisteraars en het maken van gebaren leer je bij uitstek bij de bijbelvertelling. Die zaken zijn ook nodig bij de meditaties of preken, die wij voor volwassenen houden. Een plezierige bijkomstigheid is dat iemand het vertellen en spreken ook het makkelijkst leert bij kinderen, omdat hij bij hen als beginneling meer op z’n gemak is dan bij kritische volwassenen. Het zou dus niet onverstandig zijn als sommige voorgangers van het trapje van de preekstoel zouden afdalen en bij de kinderen zouden leren hoe je communiceert over het Woord van God. Wie vertelt aan kinderen is ook leerling van de kinderen.

De voorbereiding

Hoe bereid je een kindervertelling voor? Dat doe je door, zoals hierboven is gezegd, na te denken over: wat ga ik vertellen en hóe ga ik vertellen.

Wat ga ik vertellen?

Lees het te vertellen verhaal uit de Bijbel voor jezelf hardop voor. Houd zelf bijbelstudie over het te vertellen verhaal. Denk na over: wat staat er (feiten en verloop); welke beloften, vermaningen, vertroostingen, geboden geeft de Here God hier? Voor wie zijn ze bedoeld, toen en nu? Wat zou belangrijk zijn om hiervan aan de kinderen door te geven? Welke kernwoorden staan in het verhaal? Welke boodschap zit erin? Gebruik bij dit punt zonodig naslagwerken (een atlas, encyclopedie, bijbelverklaring).

Na je eigen meditatie en voorstudie pak je er een kinderbijbel bij en/of een naslagwerk voor vertellen en/of de instructiemap voor de bijbelweek. Kijk welke keuzes een auteur maakt. Wat vindt hij belangrijk in een verhaal, wat laat hij weg? Hoe legt hij eventueel een relatie tussen Oude en Nieuwe Testament? Hoe legt hij de verbinding tussen het verhaal van toen en het leven van de kinderen nu? Past de toepassing van de auteur bij het bijbelgedeelte of blijft hij in algemeenheden steken zoals: ‘Kinderen, bid maar veel om een nieuw hartje!’?

Een bijbelverhaal kan samengaan met een voor- en nage-sprek. Van tevoren moet je weten wat je daarin aan de orde stelt. Het voorgesprek heeft tot doel de kinderen vanuit hun eigen belevingswereld binnen te leiden in het verhaal. Bij een voorgesprek kun je soms een voorwerp of plaat laten zien of refereren aan een actuele gebeurtenis. In een nagesprek reageren de kinderen op het verhaal en op elkaar. In het voorgesprek van een vertelling over Abrams grote reis kun je bijvoorbeeld vragen wie er wel eens verhuisd is en welke gevoelens dat heeft opgeroepen bij de vader en moeder en hen zelf. In het nagesprek kun je aan de orde stellen wat God aan Abram en óns wil duidelijk maken over ‘met God op reis gaan’.

Voor- en nagesprek lenen zich goed voor de verduidelijking van het doel dat je met de vertelling wilt bereiken en het appel dat je met je vertelling op de kinderen doet. Wat wil je ze meegeven, waarop wil je aansturen, waarop wil je de kinderen aanspreken? Het eerste doel van de bijbelvertelling is niet anders dan: het verhaal zo goed mogelijk vertellen. Daar hoeft niets aan afgedaan of toegevoegd te worden. Tegelijk is een bijbelvertelling meer dan een vrijblijvend mooi verhaaltje. Je mag iets laten zien van Gods bedoelingen met ons leven en het leven van de kinderen voor je. Doel en appel krijgen als vanzelf een plaats in een nagesprek, maar mogen ook door de vertelling heen gevlochten worden. Je kunt het al voorbereiden in je voorgesprek. Dik doel en appel niet te veel aan, want dan wordt de bijbelvertelling een preek of een te dogmatisch of moralistisch verhaal.

Let, als het over de inhoud van de bijbelvertelling gaat, op het volgende.

Blijf zo dicht mogelijk bij de tekst van de Bijbel. Niet de verteller maar het Woord moet aan het woord komen. Doe dat dan ook en fantaseer niet te veel om de vertelling heen. Juist met onze uitbreidingen doen wij de Bijbel vaak geen recht. Het is moeilijk om de grens daarvan aan te geven. Dingen zeggen die niet in de Bijbel staan, is fout. Als je bij het roe-pingsverhaal van Abram vertelt dat Saraï geen zin had om mee te gaan naar het onbekende land, zeg je iets wat niet in de Bijbel staat. Dat is dus niet goed. Als je in dezelfde vertelling een dialoog laat horen tussen Abram en Saraï over hun onzekerheden en verwachtingen ten aanzien van de reis, fantaseer je ook. Er staat in Genesis 12 geen dialoog tussen Abram en Saraï. Toch is zo’n gefingeerd gesprek wel denkbaar en de te vertellen gebeurtenis wordt er door verduidelijkt.

Beperk ook de vrome fantasie. Het zou kunnen – om maar bij Abram te blijven – dat hij en zijn vrouw voorafgaand aan de reis geknield hebben en hun handen gevouwen en gebeden hebben. Het staat er echter niet en daarom kun je het beter weglaten. Juist met de vrome fantasie maak je te veel de figuren uit de Bijbel tot mensen naar de maat van je eigen geloofsbeleving. Abram wordt dan een reformatorische of evangelische of nog andere broeder in de woestijn.

Probeer ook de vertrouwde fantasie weg te laten of vertel van bepaalde dingen gewoon dat we het niet precies weten. De rook van Abels offer steeg omhoog, terwijl die van Kaïns offer laag bleef hangen. Vertel het dan ook niet. Laat de os en de ezel ook maar weg bij de kribbe van Jezus en vertel maar eerlijk dat we niet weten of Jezus in een stal in het vrije veld geboren werd of onder een afdakje achter de herberg waarin geen plaats was. Vertel niet dat de herders onbehouwen mensen waren aan de rand van de samenleving, want dat was lang niet altijd het geval. Laat je bij dit soort dingen informeren en corrigeren door betrouwbare naslagwerken.

Kijk uit voor eenzijdige Godsbeelden. God is niet het Alziend Oog voor wie de kinderen bang zouden moeten worden. Hij is daartegenover ook niet het vriendje van de kinderen met wie ze gezellig kunnen omgaan. Hij is geen Sinterklaas die goede kinderen beloont en slechte straft. God is echter ook geen vader Eli die alles op z’n beloop laat. Wij belijden dat God almachtig is. Toch moeten wij niet zo over God spreken dat de kinderen denken dat Hij (dus) alles wil wat gebeurt. Tegelijk moeten wij ervoor oppassen dat we God afbeelden als een machteloze toeschouwer van wat mensen allemaal uitspoken. Ons Godsbeeld heeft met onze dogmatiek te maken. Er is op dit punt echt verschil te horen als we een bijbelvertelling beluisteren van vertellers met een verschillende kerkelijke achtergrond. Daarover ga ik nu niet uitweiden. Bij bijbelvertellingen geldt kort en goed: houd je aan het Woord dat je mag doorgeven. Blijf dicht bij (de boodschap van) het bijbelverhaal dat aan de orde is. Dan blijf je evenwichtig. Dan kan het dat in de ene bijbelvertelling God wat meer als de heilige, hemelse Rechter getekend wordt en in de andere wat meer als de vaderlijke Vriend en Redder.

Maak de ene helft van de bijbelse figuren niet te braaf en de andere helft te slecht. De verleiding daartoe bestaat, vooral omdat wij de afloop van de verhalen kennen. Abel is goed, Kaïn fout. Abraham is goed, Lot is fout. Jakob is goed, Ezau en Laban zijn fout. Psalm 105:10 (berijming 1773) zingt over de ‘vrome Jozef, rijk in deugd’. Die vrome Jozef staat dan tegenover zijn goddeloze broers. Hanna is goed, Peninna is fout. David is goed, Saul is fout. Tien discipelen zijn goed, Petrus en Judas zijn fout. Als wij zo over de mensen in de Bijbel vertellen, overstijgt ons denken niet dat van de farizeeërs. Er zijn geen goede of slechte mensen, niet in de Bijbel en niet in het zaaltje met de kinderen die zitten te luisteren. Goede mensen worden al helemaal niet beloond voor hun deugdzaamheid. Alle mensen zijn zondaren die genade nodig hebben. Wie daarvan niet overtuigd is, mag Romeinen 3 lezen. De mensen die wij goed noemen, zijn soms schandalig slecht. Denk aan David. De mensen die wij slecht noemen, zijn soms ontroerend menselijk in hun falen. Denk aan Saul. We kunnen David niet afschilderen als een vrome geloofsheld. We hoeven hem ook niet onnodig zwart te maken. We mogen eerlijk vertellen welke slechte dingen hij deed. We mogen ook aan de kinderen doorgeven hoe hij genade vond toen hij zijn knieën boog.

Nu we het over goede en kwade mensen hebben, denk ik ook hieraan: vermijd antisemitische formuleringen. Het is ergerniswekkend hoe vaak in kinderbijbels en bijbelvertellingen gesproken wordt over ‘de boze Joden’, vooral in de nieuwtestamentische vertellingen.

Dat laatste is niet zo vreemd, want in het Oude Testament heten de mensen van Gods volk immers Hebreeën of Israëlieten. Of ze worden naar de belangrijkste stammen – Judeeërs, Efraïmieten -of hun eigen stam genoemd. Alleen de boeken Nehemia en Esther gebruiken de aanduiding ‘Joden’. ‘Jood’ komt van ‘Juda’ en is een woord van na de ballingschap omdat van daaruit vooral de Judeeërs terugkeerden. Wie bij de exodus uit Egypte vertelt dat daar de Joden bevrijd werden, zegt het dus verkeerd.

Dat is alleen een zinvolle formulering wanneer het over Joden gaat in een omgeving van niet-Joden, bijvoorbeeld als Paulus op zijn zendingsreizen door Joden wordt tegengewerkt. Zelfs dan moet je nog terughoudend zijn met het spreken over ‘boze Joden’. ‘Boos’ krijgt te snel de betekenis van ‘gemeen, vuil, schandalig’. Met die klanken mogen we kinderen niet opvoeden als het over Joden gaat. Wanneer je spreekt over Joden in het land van de Joden is de uitdrukking ‘boze Joden’ zinloos. Niet de ‘boze Joden’ namen Jezus of Petrus en Johannes gevangen. Dat waren gewoon ‘boze mensen’. Toevallig waren dat Joden. Wij hadden het ook kunnen zijn.

Nog een gevoelig punt: de Bijbel is geen verzameling losse verhalen zonder samenhang. Wij geloven in Gods heilsplan dat loopt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Tussenliggende momenten zijn de schepping, de verlossing door Christus en de voleinding. Toch moeten wij dit heilsplan van God, zoals wij dat met name in het Nieuwe Testament leren kennen, niet als een raster op de bijbelverhalen leggen. Moeder Eva kijkt niet vol spanning in de wieg van Kaïn om erachter te komen of hij al de beloofde Verlosser is. Dat staat er eenvoudig niet. Leg de verbinding tussen Oude en Nieuwe Testament, waar mogelijk, duidelijk maar niet aangedikt. Als God Abram roept, zegt Hij er niet bij dat de Here Jezus in zijn nageslacht geboren zal worden. Dan mogen we dat zó ook niet vertellen. In een nagesprek met de kinderen kunnen we daarentegen prima vragen waarin het latere volk van Abram de wereld tot zegen geworden is (Gen. 12:2). Dan valt terecht de naam van Jezus. Dezelfde aartsvader denkt niet, als hij Izak gaat offeren: ‘Hoe kan God dit willen, want als Izak sterft, kan de Here Jezus niet geboren worden.’ Als we dat zeggen, fantaseren we. Je kunt wel met de kinderen bespreken van wie de bijna geofferde Izak een beeld is. Vraag hun rustig op wie Simson lijkt, als hij door zijn volksgenoten wordt overgeleverd aan de Filistijnen en helemaal alleen moet strijden. Daarin lijkt hij op de Here Jezus. Vertel ze dan ook het verschil tussen Jezus en Simson. Simson doodde zijn vijanden. De Here Jezus stierf voor hen. Als Obed geboren wordt, kun je vertellen dat het de grootvader van David zou worden. Dan ligt het ook voor de hand om erbij te zeggen, conform Mat-theüs 1, dat Ruth een verre voormoeder van de Here Jezus was. Zó zeg je bijbels-theologisch juiste dingen.

Hoe ga ik vertellen?

Ook over sommige elementen van het ‘hoe’ denk je van tevoren na.

Bepaal vooraf vanuit welk persoonsperspectief (point of view) je gaat vertellen. Dat is onder andere van belang voor hoe je de vertelling gaat beginnen. Onderdruk de neiging om alleen als observator te spreken. Dan doe je het als het ware vanuit je eigen perspectief. Je beschrijft en verhaalt als een journalist op afstand. Het gevaar is dan groot dat het een ‘entoen-en-toen-en-toen’ verhaal wordt. Mooier is het om te vertellen vanuit het perspectief van één van de mensen uit je verhaal. Je kruipt dan in de huid van David die vervolgd wordt. Je versterkt het vertelperspectief door David of een andere hoofdpersoon in de ik-vorm te laten spreken. Je kunt één verhaal ook vanuit meerdere personen tegelijk vertellen. Dan verspring je van persoonsperspectief. Dat moet wel zo duidelijk zijn dat de kinderen het kunnen volgen. Af en toe heb je trouwens het journalistenperspectief nodig om een verhaal te versnellen of een brug te slaan naar een nieuwe episode in de vertelling.

Je kunt eventueel ook vanuit een denkbeeldige persoon vertellen, bijvoorbeeld vanuit een kind in Jeruzalem dat de stoet naar Golgotha ziet langskomen. Het nadeel daarvan is dat je suggereert dat dat kind werkelijk in de Bijbel genoemd wordt. Sommige vertellers zijn creatief. Ze vertellen het verhaal van de tabernakel vanuit het perspectief van een boom die omgehakt wordt en als planken gebruikt wordt in het heiligdom. Of ze vertellen het verhaal van de Goede Herder vanuit het perspectief van een verdwaald lam. Meestal loop je vanuit zo’n bijzondere invalshoek halverwege het verhaal vast en moet je toch een ander perspectief kiezen. Soms verstoor je de luisterhouding van de kinderen. Als je zegt: ‘Ik ben een lammetje’ en daarna een zacht mekkergeluid maakt, zullen er vast enige kinderen gaan lachen.

Een voorbeeld: de vader, de jongste zoon en de oudste zoon uit de gelijkenis uit Lukas 15. Je kunt het verhaal vanuit alle personen gaan vertellen.

Vanuit de vader: ‘Op het pad van een landbouwbedrijf staat een man. Zo te zien is hij de boer zelf. Maar hij werkt helemaal niet. Dat is vreemd. Hij staat maar te kijken in de verte. Het lijkt wel alsof hij op iets of iemand staat te wachten. “Nog niet, nog niet…”, mompelt hij. “Of toch, er komt iemand aan. Is dat mijn jongen? Nee, dat kan niet. Wat jammer nou. Dit is een zwerver in vieze oude kleren.” De man tuurt en langzaam komt de zwerver dichterbij.’

Vanuit de jongste zoon: ‘Er loopt een armoedige man door het stoffige, warme land. Hij is erg mager en heeft vieze kleren aan. Hij sleept zich op z’n blote voeten over de weg. Hij heeft honger. Hij heeft dorst. “Nog één heuvel. Nog twee bochten. Ik ben er bijna. Zou mijn vader nog leven? Zou hij mij nog kennen? Zal hij me niet wegsturen?” Langzaam maar zeker nadert hij het huis waar hij vroeger gewoond heeft. Dat is zijn reisdoel.’

Vanuit de oudste zoon: ‘Op het land bij een groot landbouwbedrijf heeft een man de hele dag hard gewerkt. Het wordt al avond en nu ruimt hij zijn spullen op. Het wordt tijd om naar huis te gaan. “Ha, lekker, de knechten van mijn vader zullen wel voor een goede maaltijd zorgen.” Als hij bijna bij de boerderij is, staat hij plotseling stil. Verbazing is op zijn gezicht te lezen. Hij houdt zijn ene hand achter zijn oor. “Hoor ik dat goed? Hoor ik muziek? Is er feest thuis? En ik weet van niks! Dat kan toch niet?” Haastig roept hij een knecht, die toevallig over het erf loopt. “Hé, weet jij wat er aan de hand is?” De knecht knikt.’

Hoe ga je beginnen? Doe dat nooit met een lange aanloop. Als je een gelijkenis van Jezus vertelt, kun je beter niet starten met het uitleggen van wat gelijkenissen zijn. Dat komt wel verderop, in de loop van de vertelling of in een eventueel na-gesprek. Een lange inleiding neemt de spanning weg. Begin ook niet met de saaie opmerking: ‘De vorige keer zijn we (dus) gebleven bij. en nu gaan we verder met.’ Ook dat wekt de interesse van de kinderen niet echt op. Start de vertelling met het verhaal zelf.

Je kunt gewoon het bijbelverhaal volgen en met het begin ervan je vertelling aanvangen. Je kunt ook één of twee scènes verder starten, om daarna terug te gaan naar het begin. (‘In de woestijn loopt een vrouw met een jongen. Ze zijn moe. Eens even kijken wie dat zijn. Is dat Hagar niet?. En die jongen? Ismaël?. Hoe komen ze daar zo ver bij de tent vandaan?’)

Wees terughoudend met te voor de hand liggende openingen van een vertelling: ‘Ssst, wat hoor ik.’ (En daarbij zet je eerst een vinger aan je lippen en daarna een hand aan het oor en buig je licht voorover.) Of: ‘Kijk eens, wie/wat zien we daar aan komen.’ (En daarbij tuur je met een uitgestrekte hals met je platte hand boven je ogen in de verte.) Je mag zo beginnen, maar wat meer variatie is wenselijk.

Denk erover na wat je climax of hoogtepunt is van de vertelling en waar je die legt. Je hoeft daarover ook weer niet al te diep na te denken, want meestal gaat dat vanzelf goed. Het hoogtepunt vlak voor het einde is het mooiste voor de kinderen. Probeer dan ook in je verhaal de spanning iets te laten oplopen tot dat punt. In het verhaal van David en Goliath past het precies. Als je 85 procent van het verhaal verteld hebt, valt de reus. De opwekking van het dochtertje van Jaïrus vindt ook op dat moment plaats.

Begin je vertelling niet met de climax. (Ook niet in je stemgebruik!) Dan is namelijk het gevolg dat de vertelling zelf een aflopende zaak is en de kinderen niets spannends meer verwachten.

Maak als resultaat van de voorbereiding over het ‘wat’ en ‘hoe’ een vertelschema op papier. Doe dat in principe ook als je voldoende vertelervaring hebt. In het schema laat je in weinig kernwoorden de opbouw van je vertelling zien.

Je kunt daarin ook noteren welke begrippen of andere zaken je tijdens het verhaal wilt uitleggen. (Wat is een richter, een farizeeër? Wat is offeren?) Dit laatste hangt uiteraard samen met het (kennis)niveau van de groep. Dat heeft weer te maken met de leeftijd en achtergrond. Het maakt nogal wat uit of je vertelt aan kerkelijk meelevende kinderen van twaalf jaar of niet-christelijk opgevoede kinderen van zes jaar.

Als je alles voorbereid hebt, ga dan eerst rustig zitten. Laat je schema op je inwerken. Onthoud de hoofdlijn ervan. Doe, bij wijze van spreken, je ogen dicht. Probeer zélf te zien wat je de kinderen straks gaat laten zien. Vertellen is schilderen met woorden. Je kunt niet schilderen als je iets zelf niet in je verbeelding kunt oproepen. Het is een groot verschil als je zegt: ‘Amos schold de deftige dames van Samaria uit voor koeien van Basan.’ Of: ‘Op de hoek van een drukke straat in Samaria staat Amos te preken. Zomaar tegen de mensen die voorbij komen. Een groepje vrouwen loopt ook in de richting van de profeet. Ze zijn nieuwsgierig welke boodschap hij heeft te vertellen. Amos ziet die vrouwen op hem afkomen. Hij kijkt ze aan. Het zijn deftige dames. Ze hebben dure kleren aan en mooie sieraden om. Nou, Amos is helemaal niet onder de indruk van al die deftigheid. “Runderen! Runderen zijn jullie.” Dat zegt hij! De mond van die vrouwen valt open van verbazing. Heeft die profeet het echt tegen hen?’

Als je zó vertelt, horen én zien de kinderen wat je zegt. Oefen jezelf van tevoren hardop in het weergeven van dialogen. Dat is leerzaam en leuk om te doen. Als je toch hardop oefent, ga er dan op een gegeven moment bij staan. Dan kun je ook de gebaren bij je woorden oefenen. Studeer die niet in, want dan zijn ze bij de uitvoering houterig. Oefen juist in spontane gebaren. Beginners en wat minder beweeglijke mensen moeten dit zeker doen.

De uitvoering

Als je gaat vertellen, kun je eerst het vorige verhaal in de herinnering oproepen. Dat doe je door het terug te vragen. Presenteer dat dan niet als inleiding op de nieuwe vertelling, maar als een apart aandachtspunt. Eventueel laat je daarna zingen voor je met je eigen verhaal begint. Als je het terugvragen koppelt aan de nieuwe vertelling, zitten sommige kinderen al op hun stoel te draaien voor het bijbelverhaal begint.

Laat een voorgesprek met het oog op het thema van de nieuwe vertelling ook een apart blokje zijn. Markeer de overgang naar de eigenlijke vertelling in elk geval met een duidelijke stilte.

Begin de vertelling niet eerder dan wanneer de kinderen stil zijn; help kleine kinderen om een rustige houding aan te nemen. (‘Ga stil zitten, leg je papieren op de tafel/op de grond, doe je armen over elkaar.’) Als je begint te praten voordat de kinderen stil zijn, lijk je het rumoer goed te keuren. Bovendien laat je zien dat je toch wel doorgaat met je vertelling. Dat stimuleert de kinderen om hun gebabbel of onrust ook voort te zetten. Voor hun gevoel heb je er toch geen last van.

Probeer de rust tijdens de vertelling te bewaren. Elke onderbreking van de vertelling is een stoorzender voor de aandacht. Laat de kinderen daarom zo min mogelijk direct reageren tijdens de vertelling en laat je niet verleiden te antwoorden; je kunt ook op ze reageren met een knipoogje, een vinger op de mond of een knikje. Noem liever geen namen om kinderen tot de orde te roepen en benoem de verstoring niet of met zo min mogelijk woorden. Als je dat toch doet -‘Patrick, doe die aansteker weg en laat me dat ding niet nog eens zien!’ – gaan velen omkijken naar de genoemde jongen en steekt hij zijn aansteker triomfantelijk in de lucht. Corrigeer zo mogelijk non-verbaal.

Spreek niet van achter een spreekgestoelte; ga zitten (alleen in een kring) of ga staan in de vrije ruimte (voor een grotere groep); als je staat kun je rustig zo nu en dan lopen, maar been niet heen en weer als een ijsbeer in de dierentuin.

Spreek uit het hoofd. Je schema zit in je hoofd en ligt niet voor je. Hoogstens heb je het ‘voor het geval daf binnen handbereik. Als je vertelt, moet je namelijk de kinderen optimaal kunnen aankijken. Kijk niet langs de kinderen heen, naar buiten, naar het bord, naar de grond of naar het plafond. Houd oogcontact, als de groep niet te groot is, met alle kinderen, niet alleen met een deel van het groepje. Werp je blikken zeker niet alleen naar het meest oplettende deel van de kinderen. Dat is een beginnersfout en teken van onzekerheid. De ‘brave’ kinderen bieden een verteller ogenschijnlijk het meeste houvast. Kijk bewust het hele groepje rond. Als de groep daarvoor te groot is, kijk dan in elk geval naar alle richtingen waar kinderen zitten in het lokaal of de tent. Je kunt dan via je ogen communiceren met alle of veel kinderen. Je kunt ook met een blik of gebaar het gedrag van een enkeling corrigeren. Je leest aan hun houding af hoe betrokken ze zijn bij je vertelling. In de meeste gevallen is dat stimulerend.

Wat het taalgebruik betreft: spreek in korte zinnen; stem de woordkeus af op de leeftijd van de kinderen en leg onvermijdelijke moeilijke woorden of begrippen al vertellend uit.

Vermijd ‘en toen’, vertel in de directe rede en de dialoogvorm. Dat maakt het verhaal levendig en plezierig om aan te horen. (Dus niet: ‘En toen zei Jezus dat Levi Hem moest volgen en toen kwam Levi uit zijn tolhuis’, maar: ‘Jezus zegt: “Le-vi, Ik wil dat je Mij volgt!”‘ Levi kijkt Jezus aan, hij staat op en komt naar buiten, recht op Jezus af. ‘”Ik kom, ik wil bij U horen”, zegt hij.’) In een echte dialoog, waarbij duidelijk is wie er spreken, kun je uitdrukkingen als ‘Hij zegt’, ‘antwoordt Jezus’ gewoon weglaten. De dialoog kun je non-verbaal versterken door voor elke spreker een net iets andere houding aan te nemen en/of een andere kant op te kijken.

Spreek aanschouwelijk (beeldend) en concreet. Laat zien wat je zegt. Dat was iets van de oefening bij de voorbereiding. Boven staat al een voorbeeld van Amos in Samaria. Hier geef ik er nog één. Fout is: ‘Abram trok met zijn hele hebben en houden door de woestijn.’ Kinderen weten niet wat ‘hebben en houden’ is en een deel van hen weet niet goed wat ‘woestijn’ is. Het wordt aanschouwelijk en concreet als je zegt: ‘Het is me toch een hele stoet! Voorop lopen de knechten en slavinnen. We horen koeien loeien en schapen blaten. Die moeten ook mee op reis. Er lopen ezels bij die alle spullen van Abram en Saraï dragen. Achteraan in de stoet gaat Abram zelf, bovenop een kameel. Aan de ene kant naast hem rijdt Saraï, ook al op een kameel. Aan de andere kant loopt de kameel van Lot, de neef van Abram. Het is een complete verhuizing. Die hele stoet loopt langzaam de droge woestijn in. Overal is zand. Overal liggen stenen en grote rotsen. De zon schijnt fel op de mensen.’ Vermijd het noemen van abstracte woorden zonder ze concreet te maken. ‘Schare’ is een woord waarbij kinderen niets zien. Bij ‘een heleboel mensen,oude mensen, jonge mensen, moeders met baby’s op de arm’, kunnen ze zich wel wat voorstellen. Het aanschouwelijke spreken moet echter niet dramatisch worden. Als je vertelt dat de leeuwen de vijanden van Daniël verscheuren, zodat ze sterven, mogen details wegblijven.

Vertel niet alleen in de verleden tijd. Dat mag wel, want de bijbelverhalen zijn zelf ook in de verleden tijd geschreven. Spreken in de verleden tijd maakt een verhaal rustiger en plaatst het wat meer op een afstand. Vertellen in de tegenwoordige tijd is echter directer en spannender. Je kunt het binnen een vertelling afwisselen (per vertelonderdeel); het is in elk geval fout om ze door elkaar te gebruiken: de ene zin in de verleden tijd en de andere in de tegenwoordige tijd.

Gebruik niet alleen woorden, maar ook stiltes, gebaren, gezichtsuitdrukkingen, houding en stem om verbazing, spanning of vreugde uit te drukken of te onderstrepen wat je zegt. De stiltes zijn nodig om overgangen te markeren en alle aandacht opnieuw op je te richten.

Probeer het gewone communiceren tussen mensen met gebaren en mimiek te ondersteunen. Als je in de directe rede vertelt, krijg je veel kansen om allerlei gebaren te maken om emoties of zintuiglijke waarnemingen zichtbaar te maken. (Probeer maar uit: ‘Ik weet het niet.’ ‘Wat hoor ik?’ ‘Stil nou toch!’ ‘Ik bezwijk van de dorst.’ ‘Ik heb het zo warm.’ ‘Ik kan niets zien.’) Daarnaast kun je de overdracht van alle gebeurtenissen versterken met passende gebaren. Wie aanschouwelijk vertelt, gaat als vanzelf gebaren maken. (Probeer ook deze maar uit: ‘David bukt, pakt een steentje, doet hem in zijn slinger en werpt hem in de richting van Goliath.’ ‘Gehazi loopt snel van de berg af, de vrouw tegemoet.’ ‘Eli zit op een lage stoel. Hij schrikt verschrikkelijk als hij het bericht hoort en valt achterover.’ ‘Izebel maakt haar gezicht mooi op en versiert haar hoofd. Ze kijkt uit het raam naar beneden als ze Jehu ziet komen.’ ‘De jongste zoon doet het geld van zijn vader in een zak en stopt die onder zijn mantel.’ ‘Filippus klimt op de wagen van de kamerling.’)

Soms heb je materiaal om je vertelling te visualiseren. Bij kleine kinderen en verstandelijk gehandicapten is het laten zien van bepaalde voorwerpen of platen bijna onmisbaar. Vroeger (en soms nog) gebeurde dat met een flanelbord met losse platen. Als er een (schrijf)bord in de zaal is, of een standaard met grote vellen papier, kun je van tevoren met een krijtje of stiften iets tekenen, waarnaar je wijst tijdens de vertelling. Als er een beamer is, kun je ook een enkele dia laten zien. De kunst is om het tonen van voorwerpen of platen zo rustig mogelijk te laten gebeuren, want anders verstoort het de vertelling zelf. Sommige vertellers die voorwerpen of platen laten zien vergeten bovendien tegelijkertijd naar de kinderen te kijken en verliezen zo het contact met de groep.

Vertel enthousiast, met overgave; kinderen haken af als ze niet horen dat je zelf geniet van je verhaal en boodschap. Dit gaat ook op bij (over)bekende bijbelverhalen. Nogal wat vertellers zien, geheel overbodig, op tegen bijvoorbeeld de kerstvertelling. Die zou te bekend zijn. Dat is helemaal geen probleem voor een kind. Als de vertelling maar levendig en enthousiast is. Een saai vertelde bijbelse geschiedenis vraagt veel innerlijke motivatie van de kinderen om te blijven luisteren. Die kunnen de meesten niet opbrengen. Bovendien maakt het het beeld dat ze van God en zijn Woord hebben niet aantrekkelijker.

Laat een vertelling plusminus vijftien minuten duren, soms iets korter (tien minuten), soms iets langer. Vertel niet langer dan twintig minuten. Daarna is de koek van de aandacht echt wel op. Een eventueel voorgesprek of nagesprek komen daar nog bij. Het hangt soms ook van de omstandigheden af. In een hete evangelisatietent op een camping met honderd onrustige kinderen kun je minder lang vertellen dan voor een klein, trouw meelevend zondagsschoolgroepje in een ordelijk kerkzaaltje.

Een alternatief

Zonder af te doen van wat er tot nu toe over vertellen gezegd is, wil ik er ook op attenderen dat je een vertelling achterwege kunt laten om in plaats daarvan uit een kinderbijbel voor te lezen. Ik heb daarbij slechts één situatie voor ogen: als je moet vertellen voor een heel klein groepje kinderen, kun je dat ook doen door het bijbelverhaal gewoon voor te lezen, zittend in een kring. Zeker bij kleintjes kan dat prima. Je hebt dan bijna een thuissituatie. In de huiskamer sta je ook niet te vertellen aan vier kleine kinderen. Dat is voor die kleintjes bijna bedreigend. Zitten in een kleine kring heeft iets gezelligs. Alle kinderen kunnen ook de platen van de kinderbijbel zien. Een nadeel van voorlezen is dat het bijbelverhaal niet je éigen verhaal geworden is. Daardoor blijft het toch op afstand, voor jou en de kinderen. Een tweede nadeel is het (oog)contact met kinderen. Dat is moeilijker te verkrijgen als je in een boek moet kijken. Het verdient aanbeveling om ook zo’n voorgelezen bijbelverhaal te omlijsten met een voor- en nagesprek. Denk niet dat voorlezen vanzelfsprekend goed gaat. Ook daarbij is oefening nodig (denk aan accenten, intonatie, tempo).

Rondom de vertelling

Een vertelling is ingebed in een half uur of uur van ontmoeting-rondom-de-bijbel met de kinderen. Wat om de vertelling heen gebeurt, kan daarop afgestemd worden. Als kinderen luisteren, onthouden ze een deel. Als ze er iets bij zien, onthouden ze al weer meer. Van de combinatie horen, zien en doen blijft het meeste ‘hangen’.

Er zijn verscheidene mogelijkheden. Soms kun je een sketch laten opvoeren, bij wijze van gespeeld voorgesprek. Let daarbij op de kwaliteit (verstaanbaarheid in de zaal, geen rommelige presentatie, duidelijke koppeling aan het thema van de vertelling), vooral als betrekkelijk jonge kinderen het toneelstukje spelen.

Altijd wordt er bij de bijbelvertellingen gezongen. Bijna altijd is er na de vertelling een verwerking (kleuren, knippen, plakken, een spel doen en dergelijke). Het is het intrappen van een open deur als ik zeg dat de liederen en verwerkingen gevarieerd, op het ontwikkelingsniveau van de kinderen en zo mogelijk afgestemd op de vertellingen moeten zijn. Dan zijn deze onderdelen versterkingen ervan.

Bij grotere kinderen is het mogelijk om het verhaal van de vertelling geheel of gedeeltelijk uit de Bijbel zelf te lezen. Doe dat dan nä de vertelling. In het gesprek eromheen kun je toetsen of je vertelling hen dichter bij het verstaan van het Woord gebracht heeft. Bij wijze van verwerking kun je ook één bijbeltekst extra onder de aandacht van de kinderen brengen. Je kunt erover praten. Je kunt die uit het hoofd laten leren. Die tekst moet dan wel ingebed zijn in (de boodschap van) het vertelde verhaal. Losse bijbelteksten worden buiten hun verband gelezen en dus vaak niet goed begrepen. Een tekst laten leren zonder verduidelijkend gesprek erover is weinig zinvol.

Bidden is een vast onderdeel bij de bijbelvertelling. Een eerste gebed in de samenkomst met de kinderen is een lofprijzing van God. Er hoort ook een element van verootmoediging in te zitten. God is groot en wij (leidinggevenden plus kinderen samen) zijn kleine, zondige mensen. Tegelijk mag in het gebed vertrouwen doorklinken dat God om Jezus’ wil genadig en nabij is. Afhankelijk van het tijdstip van de dag, de plaats waar je bent en de groep kinderen die voor je zit, noem je in dit gebed ook concrete dingen. Als je kort na de vertelling ook een dankgebed uitspreekt, mag je in dat gebed iets van de boodschap van de vertelling laten doorklinken. Het gebed is overigens niet bedoeld om je bijbelverhaal samen te vatten. Tevens kun je in dit gebed ook de voorbeden een plaats geven. Je kunt de kinderen zelf namen en zaken voor de voorbede laten noemen. Vermijd in beide gebeden clichés. CWij bidden dat we allemaal een schaapje van Uw grote kudde mogen zijn.’) Bid niet te lang. Misbruik het gebed nooit om indirect bepaalde kinderen te vermanen (als ze bijvoorbeeld niet opgelet hebben). Dat is een overtreding van het derde gebod.

Een voorbeeld van een vertelschema

Zoals het schema hier staat, is het uitgebreid. Er staat dus meer dan de eigenlijke vertelling in. Sommige zaken zijn niet altijd van toepassing. Elementen van een nagesprek kunnen bijvoorbeeld ook in het vertelschema zelf geplaatst worden. Het nieuw te leren lied en de verwerking vallen soms onder de verantwoordelijkheid van een ander dan de verteller. Ik wil in dit schema vooral de samenhang laten zien.

Onderwerp: De verloren zoon

Bijbelgedeelte: Lucas 15:11-32

Doelgroep: kinderen van zes en zeven jaar uit kerkelijk meelevende gezinnen

Vertelperspectief: het hele verhaal wordt vanuit het perspectief van de jongste zoon verteld

Begrippen uitleggen: landbouwbedrijf/boerderij, gelijkenis

Illustratie: een mooie poster van het schilderij van Rembrandt over de verloren zoon

Voorgesprek: Zeggen jullie papa en mama wel eens: ‘Niet weglopen, hoor!’? Waarom zeggen ze dat? Doen jullie het toch wel eens? Zijn ze dan boos? En mag je dan niet meer thuiskomen als ze je na uren voor de keukendeur zien staan?

Begin van de vertelling: ‘Vader, ik wil weg! Ik heb geen zin meer om langer bij u te werken. Laat dat mijn broer maardoen. Werken op het land is vervelend. Ik ga liever feestvieren. Geef mij een zak geld en dan ga ik weg!’

Opbouw van de vertelling:

  • het gesprek tussen jongste zoon en vader
  • het vertrek en verkwistende leven van de jongste zoon
  • de honger en ellende in het vreemde land
  • de zelfinkeer en de terugkeer
  • het hartelijke welkom bij de vader, het feest (-> de climax)
  • de boosheid van de oudste zoon
  • de reactie daarop van de vader

Nagesprek (hier worden doel en appel expliciet): uitleggen wat een gelijkenis is; samen met de kinderen proberen te begrijpen wat en wie de Here Jezus bedoelt met: de jongste zoon, weglopen en thuiskomen, de vader en de oudste zoon. Aan de kinderen vragen hoe zij/wij kunnen weglopen bij onze hemelse Vader en hoe wij kunnen terugkeren. De illustratie van Rembrandt laten zien.

Aan te leren lied: ‘Een vader had twee zonen’ uit Alles wordt nieuw van Hanna Lam en Wim ter Burg

Aan te leren tekst: Lucas 15:32 (uitgeschreven op het bord)

Verwerking: een kleurplaat

Gebedspunten: naast de dank, voorbede voor kinderen die geen thuis hebben; mensen die geen hemelse Vader kennen; mensen die wel van God gehoord hebben en er niet blij mee zijn; zendings- en evangelisatiewerk; actuele punten.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken