Menu

Premium

1 en 2 Kronieken

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

INLEIDING

Naam

De hebreeuwse naam voor dit boek betekent ‘dagelijkse gebeurtenissen’, ‘annalen’.

De Septuaginta, de oudste vertaling van het Oude Testament in het Grieks, noemt het boek Paraleipomena, dwz. wat (in de boeken Samuel en Koningen) voorbij gegaan, overgeslagen, is.

Hieronymus (ong. 348-420) zegt dat men het boek beter kan noemen: de kroniek van de ganse heilige geschiedenis. Vandaar de naam Kronieken.

Omvang

Er zijn aanwijzingen die het waarschijnlijk maken dat er een groter‘Chronistisch’ geschiedwerk heeft bestaan, waartoe behalve de beide boeken Kronieken ook Ezra en Nehemia behoorden.

Het eind van 2 Kronieken is gelijkluidend met het begin van het boek Ezra.

Kronieken en Ezra-Nehemia hechten belang aan geslachtsregisters en tellingen.

Er ligt in zowel Kronieken als in Ezra-Nehemia grote nadruk op de eredienst, de taken van de priesters en de Levieten, de tempelzangers.

Er is in beide geschriften overeenkomst in taal en stijl. Deze samenhang brengt mee dat de geschiedenis van het koninkrijk Juda, en dus van het davidische koningshuis, in haar geheel aandacht ontvangt. Die geschiedenis staat in verband met wat aan het koningshuis van David vooraf ging. Het Chronistisch geschiedwerk omvat de geschiedenis van Adam (I. 1:1) tot aan het herstel van het koninkrijk Juda na de babylonische ballingschap. De periode na de babylonische ballingschap wordt gekenmerkt door een nieuwe ijver voor de handhaving van de wetten van Mozes (Neh. 13).

De verdeling van het boek Kronieken in 1 en 2 Kronieken is te danken aan de Septuaginta.

Bronnen

De Kronist beschikte voor het schrijven van zijn ‘geschiedenis’ over andere boeken. Het belangrijkste was wel het bijbelse geschiedwerk van Deuteronomium tot Koningen, het zgn. ‘Deuteronomistische geschiedwerk’. Ook het boek Genesis is waarschijnlijk als bron gebruikt. Grote delen van Kronieken stemmen bijna woordelijk overeen met gedeelten uit deze schriften. Zie bijv. de geslachtsregisters in 1 Kron. 1:1-27 en Genesis 5,10 en hoofdzaken zijn 1 Kron. 10-2 Kron. 36 en 1 Sam. 31-2 Kon. 25 gelijk. Alleen wat op het noordelijke rijk Israel betrekking heeft is door de Kronist weggelaten.

Enkele bronnen voor zijn geschiedwerk noemt de Kronist zelf: het boek van de koningen van Israel en Juda (2 Kron. 27:7 e.a.). Dat is niet het ons bekende boek Koningen maar waarschijnlijk hetzelfde als: Het boek van de Koningen van Israel (2 Kron. 20:34 ea.) en: De woorden van de koningen van Israel (2 Kron. 33:18). Daarnaast zijn te noemen ‘geschriften’ van profeten, oa.: de geschiedenis van de ziener Samuel, van de profeet Natan en van de ziener Gad (1 Kron. 29:29). De geschiedenis van de Siloniet Ahia en van de ziener Jedo (2 Kron. 9:29).

Mogelijk heeft de Kronist met zijn verwijzingen naar de geschiedenissen van deze profeten geen zelfstandige, profetische geschriften op het oog, maar gedeelten uit andere geschiedwerken als Samuel of Koningen, waar die profeten voorkomen. De profeet Jedo of Iddo echter komt daar niet in voor.

Hoofdinhoud en doel

Men kan vier hoofddelen onderscheiden, nl.

1.Boek I, hst. 1:1-9:34, geslachtsregisters; van Adam tot de inwoners van Jeruzalem na de terugkeer uit de babylonische ballingschap

2.Boek I, hst. 9:35-29:30, over David;

3.Boek II, hst. 1:1-9:31, over Salomo;

4.Boek II, hst. 10:1-36:23, over de koningen van Juda. De schrijver behandelt alleen de koningen van hetdavidische huis. Hieronder worden zij ieder apart genoemd. Er is onzekerheid over de juiste datering van hun regering. De jaartallen achter hun namen zijn dus slechts bij

benadering aangegeven:

David 1002 – 962 v.Chr.
Salomo 962 – 922
Rehabeam 922 – 915
Abia 915 – 913
Asa 913 – 873
Josafat 873 – 849
Joram 849 – 842
Ahazia 842
Atalia 842 – 837
Joas 837 – 800
Amazia 800 – 783
Azarja/Uzzia 783 – 742
Jotam 742 – 735
Achaz 735 – 714
Hizkia 714 – 687
Manasse 687 – 642
Amon 642 – 640
Josia 640 – 609
Joahaz 609
Jojakim (Eljakim) 609 – 598
Jojakin 598
Zedekia (Mattanja) 598 – 587

Verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar in 587 of 586 v.Chr.

Hun geloof of ongeloof en de gevolgen daarvan voor het koningshuis en voor het volk zijn van belang. Van elke koning wordt aangegeven of hij ‘deed wat goed was’ of ‘wat kwaad was in de ogen des HEREN’. Goed en kwaad doen blijkt het meest uit wat gedaan wordt voor of tegen de eredienst. Daar hangen politieke, economische en militaire zaken mee samen. Maar die zijn op zichzelf niet beslissend voor wat goed of kwaad is.

God bestuurt de geschiedenis, maar niet los van de (geloofshouding van Juda’s koningen. Zelfs het optreden van bv. de farao van Egypte en de koningen van Assur en Babyion wordt mede daardoor bepaald. Kronieken geeft daarom geen beschrijving van de geschiedenis, maar een beschrijving van het geloof van Juda’s koningen en de gevolgen daarvan in de geschiedenis.

Dit gegeven brengt mee dat de schrijver op een geheel eigen wijze met de geschiedenis omgaat. Hij vermeldt bv. het overspel van David met Batheseba en de moord op Uria niet. Dat zijn wel zonden van David, maar die blijven zonder invloed op de dienst aan God en op het geloof van het volk. De schrijver probeert door dit zwijgen David niet beter voor te stellen dan hij in werkelijkheid is geweest, maar dit gegeven is in zijn beschrijving niet van belang. Dat is anders met de geschiedenis van de volkstelling, die onmiddellijk samenhang met de keuze van de plaats voor de tempelbouw. Die geschiedenis wordt uitvoerig verhaald.

De kronistische geschiedschrijving plaatst het koningshuis vanDavid centraal. Dat blijkt al uit de geslachtsregisters. De nadruk valt op de stam van Juda (1 Kron. 2:14:23). De andere stammen zijn daar omheen gegroepeerd. Weliswaar heeft de schrijver grote aandacht voor de tempel, de cultus en de dienst van de Levieten, maar hij ziet die in nauw verband met het davidische koningschap.

Als ermee gerekend wordt dat het boek Kronieken geschreven is na de terugkeer uit de babylonische ballingschap en dat het in de eerste plaats bestemd was voor de teruggekeerde inwoners van Jeruzalem, dan is het boek een openbaring van Gods trouw aan zijn beloften aan het koningshuis van David door de eeuwen heen. En dat ondanks de vele keren dat Juda’s koningen God niet dienden.

De teruggekeerden waren nakomelingen van David die de stad, de tempel, de eredienst en de levenswijze overeenkomstig de wetten van God herstelden. Het boek Kronieken gaf inzicht in Gods werken. De terugkeer uit de ballingschap laat zien dat Gods trouw niet veranderd is (2 Kron. 36:23).

Zo is Kronieken een boek dat de gelovigen bemoedigt en opwekt bij het geloof der vaderen te blijven en hun ongeloof niet na te volgen.

Schrijver

Uit de registers in 1 Kron. 9 is op te maken dat het boek Kronieken na 400 v.Chr. gereed moet zijn gekomen. De schrijver, die we verder Kronist noemen, is niet bekend. De joodse traditie noemt Ezra als de auteur. In ieder geval was hij goed op de hoogte van andere literatuur en verwijst hij, zoals hiervoor opgemerkt, herhaaldelijk naar boeken, waarin men over het doen en laten van de koningen meer gegevens kan vinden. Die boeken zijn echter verloren gegaan.

Over het algemeen zoekt men de Kronist in de kring van de Levieten uit de periode na.de ballingschap. Door het gebruik van diverse bronnen is niet meer na te gaan wat door de Kromst zelf geschreven is, wat hij aan anderen heeft ontleend of wat eventueel later nog is toegevoegd.

Plaats in de canon

De bijbelboeken in het Oude Testament staan op twee verschillende manieren gerangschikt. De ‘oorspronkelijke’ hebreeuwse bijbel onderscheidt tussen de tora (ook wel de ‘wet’ genoemd), de vroegere en de latere profeten en de geschriften.

Het boek Kronieken behoort, anders dan Koningen, tot de geschriften. Het heeft een plaats gekregen na de boeken Ezra en Nehemia, helemaal aan het einde van het Oude Testament.

De al genoemde griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta, heeft de volgorde van de bijbelboeken veranderd. Daar zijn de boeken verdeeld in de ‘wet’, de historische boeken, de poëtische boeken en de profeten. Gevolg is dat Kronieken voor de boeken Ezra en Nehemia en na Samuel/Köningen een plaats heeft gekregen bij de historische boeken.

VERKLARING

1KRONIEKEN

Geslachtsregisters 1:1-9:44

Van Adam tot Abraham 1:1-1:27

Over het algemeen heeft de opsomming van geslachten in het Oude Testament iets bijzonders: het gaat niet alleen, en wellicht zelfs niet in de eerste plaats erom wie van wie afstamt. Met de namen van personen worden dikwijls volken aangeduid. Ook de onderlinge (politieke) verhoudingen worden in de geslachtsregisters aangegeven. Een volk dat als een ‘zoon van Egypte’ (Misraim) wordt aangeduid, is een volk dat aan de macht van Egypte is onderworpen of althans binnen de ‘invloedssfeer’ van Egypte ligt.

De vss 1-4 vermelden de namen van de eerste mensen, van Adam tot de zonen van Noach. Niet alle nakomelingen van Adam worden genoemd. Alleen zij die tot hetgeslacht van Set behoren. De namen van Kain en diens nageslacht ontbreken. Misschien omdat dat geslacht na de zondvloed niet meer bestond?

Opvallend is dat alleen de namen worden genoemd zonder dat de Kronist vermeldt hoe zij met elkaar verbonden zijn. Van Adam tot Noach worden ‘vaders en zonen’ genoemd. MaarSem, Cham en Jafet zijn broers, de drie zonen van Noach. Uit hen is het hele menselijke geslacht voortgekomen.

Tot de nakomelingen van Jafet behoren oa.:

Gomer, Magog: Indo-Germaanse volken in Oost-Azié(zie Ezech. 38:6, 38:2 en 39:6);

Madaï. (= Meden), eveneens een Indo-Germaans volk in Oost-Azië (Ezra 6:2, Jes. 13:17,21:2, Jer. 51:11 ea.); Jawan: (= Ioniers), de Grieken (Jes. 66:19; Ezech. 27: 13, 19 ea.);

Tubal: een volksstam in Noord-Mesopotamië;

Elisa: kan een deel van het eiland Cyprus zijn (Ezech. 27:7).

De nakomelingen vanCham zijn de zuidelijke volken, oa.

Kus: (- Koesj), di. Ethiopië/Nubië, ten zuiden van Egypte;

Misraim: de oudtestamentische naam voor Egypte; Put: deel van Libië.

Ten noorden van Egypte wonen de Kanaänieten en de Filistijnen. De namen van de nakomelingen van Kus en Egypte duiden volkeren aan, met uitzondering van Nimrod. Mogelijk is Nimrod wel aanduiding van een bepaald gebied (zie hieronder).

In de nakomelingen van Kanaän herkennen we een aantal kanaänitische volken. De aanduiding dat zij van Egypte afstammen zegt dat zij aan Egypte onderworpen zijn. Egypte heeft de heerschappij over het kanaänitische gebied nooit willen opgeven.

Merkwaardig in vs 10 is de aantekening over Nimrod. Hij was een machthebber, een ‘geweldig jager’. Blijkens Gen. 10:8-11 behoorden de sterkste steden van Babylonië tot zijn gebied:Babel, Erech, Akkad en Kalne.

Als nakomelingen vanSem worden oa. de Elamieten genoemd. Hun herkomst is onbekend, hun taal behoort niet tot de zgn. semitische talen. Dat zou erop kunnen wijzen dat het de Kronist niet gaat om de historische afstamming van de Elamieten, maar om de plaats die zij temidden van de volkeren innemen. Zij wonen in het berggebied ten oosten van Babylonië (Jes. 11:11, 21:2, Jer. 25:25, 49:34-39 ea.).

De Assyriers zijn voor een belangrijk deel eveneens van niet-semitische oorsprong.

De Arameeërs bewonen het gebied ten noordoosten van Israel. Hun gebied (er zijn meerdere aramese koninkrijkjes geweest) strekt zich uit tot aan Mesopotamië. De overige namen zijn voor het grootste deel onbekend. Opgemerkt kan nog worden dat in vs 9 Seba en Chawila (vgl. Gen. 2:12) zonen vanCham zijn, in vs 21 echter nakomelingen vanSem. Dat zou kunnen aanduiden dat de Kronist deze twee gebieden, waarvan de ligging niet bekend is, nu eens toekent aan het Egyptische machtsgebied, dan weer aan het Mesopotaamse.

Met deze registers heeft de Kronist de plaats van Israel temidden van de andere volken aangegeven. De hele kring is hij rondgegaan: van de Grieken in het westen, via hét egyptische machtsgebied in het zuiden, naar de assyrische, babylonische en arameese invloedssferen in het oosten en noordoosten.

Uit heel die overvloed aan volkeren en machten komt Abram naar voren. Abram betekent Vader (= god, nl. de heidense god die Abram diende) is verheven. Die Abram is Abraham, de ‘vader van vele volkeren’ (Gen. 17:5).

De Kronist eindigt dit deel met het geslachtsregister van Sem, hoewel deze de oudste zoon van Noach was. Het eerste deel van het register van Sem (vss 17-21) stemt overeen met het geslachtsregister van Genesis 10:21-30. Daar ligt de nadruk op de politieke situatie (landen, woonplaatsen enz.).

Het laatste deel van het geslachtsregister van Sem (vss 24-27) ontleent de Kronist aan Genesis 11:10-32. Daar ligt de nadruk meer op de verbondenheid met Abraham.

Nakomelingen van Abraham 1:28-42

De bekende zonen van Abraham en Sara zijnIsaak en Ismaël.

Ismaël had twaalf zonen. Hun namen zijn de namen van ‘hun dorpen en tentenkampen’ (Gen. 25:12-18). De Ismaëlieten zijn Arabieren, wonend ten oosten van Palestina.

Abraham had een bijvrouw, Ketura, die zes zonen kreeg (zie Gen. 25:1-6). De meest bekende is Midjan of Midian. De Midianieten bewoonden de woestijngebieden ten oosten van de Jordaan.

Isaak kreeg twee zonen: Esau enJakob (hier Israel genoemd). De zonen van Jakob worden nog niet vermeld, die van Esau wel (Gen. 36:1-30). Onder hen bevinden zich: Teman: zoon van Elifaz, kleinzoon van Esau. Een streek in het noorden van Edom. De bewoners stonden bekend om hun wijsheid (Jer. 49:7, Ob.:8). Een van de vrienden van Job was Elifaz de Temaniet (Job. 4:1).

Amalekieten: woonden in de Sinal-woestijn en in de Negev (Zuiderland). Belangrijke vijanden van Israel (Ex. 17:8-13; Deut. 25:17 vea.).

Edom 1:43-54

Esau, Edom en Seir hebben met elkaar te maken. De eerste zoon van Isaak en Rebekka heette Esau omdat hij dichtbehaard was (Gen. 25:25). Seir betekent ook dicht behaard, of als het om een landstreek gaat, dicht begroeid. De nakomelingen van Esau vestigden zich in Seir, dat is Edom, ten zuiden van de Dode Zee (Gen. 36: 1). De regeerders over Edom worden eerst aangeduid als koningen. Vanaf vs 51 heten zij ‘stamhoofden’. Mogelijk heeft dat te maken met de heerschappij van David over Edom.

Juda en Simeon 2:1-55; 4:1-23

De voorgaande geslachtsregisters gaven een tekening van de politieke situatie in het begin van Israels volksbestaan. De volkeren dichtbij en verder weg zijn opgesomd. Temidden van al die volken woonde Juda de koninklijke stam.

In 2:1 worden de zonen vanIsrael genoemd. De Kronistgebruikte in 1:35 de naam Israel, en niet Jakob. Zo ook hier. Blijkens Genesis 32:28 is deze naam verbonden met strijden en overwinnen. Mogelijkerwijs herinnert de Kronist met deze naam aan de bedreigde positie van Israel en aan het feit dat het leven van Israel niet voorgoed ten onder zal gaan.

De namen van de zonen van Israel staan volgens een bepaald schema: eerst de zes zonen van Lea, dan vier van Rachel of haar slavin Bilha, dan nog twee van Zilpa, de slavin van Lea.

Het register spreekt verder alleen over de stam Juda. Die stam is het centrum van de komende geschiedenis. Het davidische koningshuis heeft de belangrijkste plaats. Bij enkele namen staan historische aantekeningen. In vs 3: Er wekte het misnoegen van de HERE op en werd gedood (Gen. 38:7).

Vs 7 noemt Akbar die Israel in het ongeluk stortte doordat hij zich aan het gebannene vergreep. Akbar (hebr. Achar) is dezelfde als Achan, de zoon van Karmi (Joz. 7: 1).

Opvallend is dat de zonen van Isai worden geteld (2:9-16; Ruth 4:18-22). David is de zevende. David had twee zusters: Seruja en Abigail. De zonen van Seruja warenAbisai, Joab en Asael. Zij waren de belangrijkste aanvoerders van Davids leger. Abigail had een zoon, Amasa geheten. Tijdens de opstand van Absalom tegen David werd Amasa opperbevelhebber over het leger van Absalom. Hij bleef dus niet trouw aan David. Maar bij de terugkeer van David naar Jeruzalem maakte David Amasa opperbevelhebber in de plaats van Joab (2 Sam. 17:25 en 19:13). Joab doodde Amasa (2 Sam. 20:10) en werd zelf door Salomo gedood (1 Kon. 2:31).

De rest van het register is een voor ons verwarrende hoeveelheid namen. Wellicht dat de teruggekeerden uit de babylonische ballingschap er veel meer mee konden aanvangen dan wij. Het was voor hen van belang te weten welke plaats zij in de nieuw te bouwen samenleving innamen. Veel familiegegevens moesten mondeling worden overgeleverd. Het ligt voor de hand aan te nemen dat met de verwoesting van de tempel ook de registratie van de ‘burgerlijke stand’ verloren was gegaan.

De nakomelingen van Kaleb worden er eveneens bij gerekend. De namen zijn ook nu namen van plaatsen in het zuiden van Juda. Maar de namen Korach (2:43) en Sam-mai (2:45) behoren in Gen. 36:14, 17 tot de nakomelingen van Esau. Rekem (2:44) en Efa (2:46) behoren blijkens Num. 31:8 en Gen. 25:4 tot het nageslacht van Midian. Zij zijn wellicht in de koningstijd tot Juda gaan behoren.

De Simeonieten woonden binnen het judeese gebied of direkt daaraan grenzend. Een deel van de Simeonieten woonde in Seir, di. Edom, in het zuiden.

Het davidisch geslacht 3:1-24

Steeds meer concentreert de Kronist zijn register op het koningshuis vanDavid. In hoofdstuk 3 somt hij de zonen van David op. Salomo is volgens 3:5 de vierde zoon van Batseba, hier Bat-Sua genaamd. Dat kan een vergissing zijn (vgl. 2 Sam. 12:24). Of had Bathseba zonen bij Uria en zijn die meegeteld?

De Kronist werkt het geslacht van David niet verder uit, maar geeft een lijst van de koningen uit het davidische huis. De namen van de davididen die na de val van het koninkrijk Juda leefden somt hij echter wel op. De teruggekeerden konden zo nagaan of zij uit het ‘geslacht van David’ (Luc. 1:26; 2:4) waren.

Overjordaanse stammen 5:1-26

Aan de overzijde van de Jordaan bewoonden de halve stam van Manasse en de stammen Gad en Ruben de strook vanaf de Hermon in het noorden tot de rivier de Arnon, halverwege de hoogvlakte ten oosten van de Dode Zee, in het zuiden. Zij woonden daar tussen de andere volken. Dat de koningen van Juda en Israel in dat gebied ook invloed hadden blijkt uit de registratie van deze Israëlieten ten tijde van Jotham van Juda en van Jerobeam van Israel (vs 17). De Kronist noemt eerst de nakomelingen van Ruben. Daarbij plaatst hij een historische notitie, die van politiek belang is: Ruben was wel de eerstgeborene, maar hij had gemeenschap gehad met Bilha, een van de bijvrouwen van zijn vader (Gen. 35:22). Daardoor was het eerstgeboorterecht overgedragen op de zonen van Jozef (Gën. 49:4). De eerstgeborene had bijzondere voorrechten aan bezit en macht. Toch was ook de stam van Jozef niet de leidende stam van Israel, maar Juda. Uit die stam kwam de vorst (of held) die ook over Jozef heerste.

Vier zonen van Ruben geven de onderdelen van deze stam aan. Dan gaat de Kronist verder met het nageslacht van een zekere Joel. Via die lijn komt hij uit bij Beera, een vorst over Ruben, die door de assyrische koning in ballingschap werd weggevoerd. Die assyrische koning wordt hier Tillegatpilneser genoemd. Dat is dezelfde als Tiglatpileser III, die over Assyrië regeerde van 745-727 v.Chr. (2 Kon. 15:29, 16:7, 10). In vs 26 wordt hij ook Pul genoemd. De reden voor dit verschillende naamge-bruik kan zijn dat Pul de zgn. ‘troonnaam’ is van deze veroveraar van Babyion, terwijl Tiglatpileser zijn assyrische naam is.

De namen van de leden van de stammen Gad en half Manasse zijn aanduidingen van de woonplaatsen van deze mensen. Maar de opsomming van de namen wordt ook nu aangevuld met gegevens uit de geschiedenis. God heeft geholpen in de strijd tegen vijanden. De Gadieten riepen God aan en God verhoorde. Ontrouw aan God heeft de ondergang tot gevolg. De Kronist herinnert niet alleen aan het optrekken van Tiglatpileser en de wegvoering naar Assyrië. Hij wijst de oorzaak van die ramp aan: men had God verlaten en andere goden gediend. Met deze uitspraak zet de Kronist heel de wereldgeschiedenis, tot en met de gang van zaken met de grote machthebbers van de aarde, in verband met de geloofs- of ongeloofshouding van de stammen in Israel.

De Levieten 6:1-81

Levi had drie zonen: Gersom, Kehat en Merari. Eerst worden de zonen van Kehat genoemd. Uit hem komen Aäron, Mozes en Mirjam voort. Van de zonen van Aäron stierven Nadab en Abihu kinderloos (Num. 26:61). De lijn wordt vanuit Eleazar voortgezet tot aan de baby-Ionische wegvoering (vss 5-15). Dit zijn de hogepriesters. Blijkens hst. 24 deden zonen van Ithamar ook dienst als hogepriesters.

In vss 17-19 worden de zonen van Gersom, Kehat en Me-rari allemaal genoemd. Dan gaat het niet meer om het geslacht van de hogepriesters alleen, maar om alle levitische families.

Merkwaardig is dat in vs 28 Samuel onder de Levieten wordt gerekend. Blijkens 1 Sam. 1 behoorde Elkana, zijn vader, tot de Efraimieten. Samuel offerde zelf (1 Sam. 7:9, 9:14). Mogelijk was dat voor de Kronist aanleiding om hem bij de Levieten te tellen.

Het geslachtsregister noemt niet alleen namen, maar ook de diensten die in de tempel werden vervuld. Er waren priesters, zangers, mensen die de offers moesten brengen en verzoening moesten doen over Israel, overeenkomstig het gebod van Mozes.

Er worden drie families van tempelzangers genoemd: Heman en in hem de nakomelingen van Kehat, de tweede zoon van Levi. Staat hij als eerste genoemd omdat hij een ‘zoon’ van Samuel is? Of is het geslacht van Kehat de belangrijkste zangersfamilie?

Asaf en in hem de nakomelingen van Gersom, de oudste zoon van Levi.

En de nakomelingen van Merari, de derde zoon van Levi.

De Levieten ontvingen geen eigen erfdeel in Israel. Hun waren 48 steden toegewezen met de bijbehorende weidegronden. Daaronder waren 6 vrijsteden. Die boden aan iemand die niet met opzet een ander gedood had asyl (Num. 35; zie ook Joz. 21. Zie voor de bevoorrechte positie van de Levieten Ex. 32:26-29; Num. 3:5-10). Als vergoeding voor hun ambtelijke dienst ontvingen de Levieten naast de steden met hun opbrengst ook tien procent van de inkomsten der Israëlieten (Num. 18:21-32). De Kronist vermeldt elf steden van de priesters, waaronder de vrijstad Hebron.

De steden voor de priesters en die voor de overige Levieten lagen in de gebieden van de diverse stammen. Naast Hebron wordtStehern als vrijstad genoemd (vs 67). De andere vier vrijsteden blijven buiten beschouwing (vgl. Joz. 20:7-8; Num. 35:13-15).

Het is mogelijk dat de teruggekeerden uit de babylonische ballingschap deze gegevens nodig hadden voor het herstel van de eredienst. De door God aangewezen personen moesten de door God voorgeschreven diensten verrichten en in hun eigen plaatsen wonen.

Overige stammen 7:1-40, Benjamin 8:1-28, Gibeon 8:29-40 en 9:35-44

Van de overige stammen worden genoemd: Issakar – hun gebied lag ten zuidwesten van het Meer van Galilea, Naftali – ten noordwesten van het Meer van Galilea, Manasse – ten zuiden van de Karmel bij de Middellandse Zee, Efraim – ten zuiden van Manasse op het bergland, Aser –ten noorden van de Karmel en Benjamin – ten noorden van Jeruzalem. Namen en plaatsen worden opgesomd. Van belang is dat aangegeven wordt dat zij behoorden tot het leger van David. Zij hebben eveneens deel aan de zegeningen die God aan Israel en aan het davidische koningshuis heeft beloofd. Het geslachtsregister van Benjamin loopt uit op het register van de Gibeonieten. Dit register wordt bijna letterlijk herhaald in hoofdstuk 9. Saul, de eerste koning van Israel, was volgens de Kronist een Gibeoniet. Maar volgens 1 Sam. 10:26, 11:4, 15:34 woonde Saul in Gibea, dat daarom Gibea Sauls werd genoemd. Gibeon en Gibea zijn niet dezelfde plaatsen. Ze liggen wel dicht bij elkaar, op een afstand van slechts enkele kilometers. Mogelijk lag Gibea binnen de invloedssfeer van de kanaänitische enclave Gibeon (Joz. 9,10:2). Ook de namen van het geslacht van Saul verschillen met de namen in 1 Sam. 9:1. Daar is Kis, de vader van Saul, een zoon van A biel. Bij de Kronist is hij een zoon van Ner, een nazaat vanGibeon.

De reden van deze verschillen is ons niet bekend. De schrijver van het boek Samuel en de Kronist kunnen verschillende bronnen gebruikt hebben. Maar als men dat aanneemt blijft de vraag waarom de Kronist zijn register niet met dat in Samuel in overeenstemming heeft gebracht onbeantwoord.

Het geslachtsregister van Saul wordt in hst. 9 bijna letterlijk herhaald. In hoofdstuk 8 is het een aanduiding van de plaats der Gibeonieten. In hoofdstuk 9 vormt het de inleiding op een korte geschiedenis van Sauls koningschap.

Teruggekeerden in Jeruzalem na de ballingschap 9:1-34 De Kronist vermeldt dat er bevolkingsregisters waren. Die mededeling sluit aan bij de voorgaande geslachtsregisters. Alleen Ezra-Nehemia (Ezra 2:62; 8:1, 3; Neh. 7: 5, 64) en Kronieken (1 Kron. 4:33; 5:1,17 ea. pl.) maken van die registers melding. Blijkbaar bestond er na de terugkeer uit de ballingschap behoefte om de afkomst duidelijk te kunnen nagaan.

Blijkens vers 1 werden de Judeeërs weggevoerd naar Babel. De Kronist gebruikt een zwaargeladen woord om de oorzaak van de wegvoering aan te geven: ontrouw. Juda’s afkeer van God is bepalend voor de geschiedenis. In vs 2 worden de teruggekeerden verdeeld in vier groepen: gewone Israëlieten, priesters, Levieten, tempeldienaren (zie ook Neh. 11:3-19). Voor de tempeldienaren gebruikt de Kronist een woord dat ‘gegevenen’ betekent. Het gaat om mensen (waarschijnlijk Levieten, sommigen denken aan krijgsgevangenen ea.) die aan de priesters ‘gegeven’ zijn voor de dienst des HEREN.

In Jeruzalem woonden na de ballingschap nakomelingen van Juda en Benjamin (koninkrijk Juda) en van Efraïm en Manasse (koninkrijk Israel). Alleen leden van Juda en Benjamin worden verder genoemd.

Vanaf vs 10 worden zij genoemd die direct betrokken zijn bij de eredienst en bij de tempel. Allereerst de priesters. De Kronist telt 1760 priesters, Neh. 11 1192. Vervolgens komen de Levieten aan de orde, zij het zeer beknopt. Tot hen behoren ook de zangers uit de zangersfamilies Asaf en Jedutun.

Verder zijn er bewakers van de schatkamers, poortwachters, door de Kronist ook wel ‘dorpelwachters’ genoemd. De Korachieten ‘hadden in het dienstwerk de taak van dorpelwachters bij de tent’ (vs 19). Met ‘de tent’ herinnert de Kronist aan de tabernakel. Een archaiserende uitdrukking die de zeer oude rechten van de Korachieten aantoont (zie ook vs 18: ‘de legerplaatsen der Levieten’). De dorpelwachters hadden o.a. de taak de poorten van het heiligdom te openen en te sluiten, een bij uitstek belangrijk werk. Zij waren hooggeplaatste ambtsdragers. Meer over de poortwachters in hst. 26.

Van de Korachieten waren sommigen poortwachters, anderen zangers.

De verschillende taken zijn genoemd in de vss 17-34: de leiding bij de dienst in de tempel, het opzicht over de schatkamers, de bewaking, toezicht op en het gebruik van heilige voorwerpen, meel, wijn, olie, specerijen, de zorg voor de toonbroden enz.

De dienst van God kan in Jeruzalem worden voortgezet. Maar niet los van het verleden. De voorschriften vanDavid enSamuel worden in acht genomen.

Samenvatting

De Kronist tekent via de geslachtsregisters de politieke situatie van Israel. De volken en hun woonplaatsen worden genoemd.

Temidden van al die volken heeft allereerst Juda een plaats. Uit Juda stamt het koningsgeslacht vanDavid. Zij nemen bij de Kronist een grote plaats in.

Behalve Juda hebben ook de andere stammen een plaats in het geheel. Onder hen krijgen de Levieten extra aandacht. Bij de opsomming van de registers gaat het niet alleen om de namen van de voorvaderen en om de herkomst der geslachten, maar ook om de geschiedenis die met die namen verbonden is. Dank zij die namen en de geschiedenis kunnen de teruggekeerden uit de babylonische ballingschap hun eigen plaats en taak in het volksgeheel en in de tempeldienst nauwkeurig vaststellen.

De Levieten zijn verantwoordelijk voor de hele tempeldienst. Uitvoerig worden de taken van de Levieten vermeld.

Na de ballingschap wonen er Judeeërs, Levieten en andere Israëlieten in Jeruzalem en in de omgeving. Ieder heeft zijn eigen plaats, die vanuit het verleden wordt aangetoond.

De door Mozes, Samuel en David gegeven regelingen voor de eredienst zijn maatgevend.

Dat alles verklaart het belang dat de Kronist hecht aan de vermelding van uitgebreide geslachtsregisters.

David 1 Kron. 10:1-29:30

Sauls dood 10:1-14; 1 Sam. 31:1-13 Saul en zijn zonen sneuvelen op het gebergte Gilboa. Dit gebergte, ong. lang, bevindt zich ten zuidwesten van het Meer van Galilea en scheidt de Vlakte van Jizreël van de Jordaanvallei.

De ondergang van het huis van Saul is veroorzaakt door zijn ontrouw aan de HERE (vs 13). Leviticus zegt dat als men ontrouw is aan de HERE en niet naar Hem luistert en zijn inzettingen versmaadt, men tegenover de vijanden geen stand zal kunnen houden en te gronde zal gaan (Lev. 26:14-39).

Sauls ontrouw bleek uit het niet luisteren naar de woorden van de profeet Samuel. Het duidelijkst kwam zij tot uiting in het raadplegen van de geest van een dode (1 Sam. 28:7, 8), wat uitdrukkelijk verboden was (Lev. 19: 31, 20:6). Saul zocht zijn hulp niet bij de kanaänitische goden, maar bij de ‘demonen’. Deze ontrouw heeft tot gevolg dat God hem niet alleen verlaat, maar hem zelfs doodt (vs 14).

De Kronist beschrijft in de vss 1-12 op welke manier God zijn straf over Saul en zijn huis voltrekt. Het gaat heel menselijk toe. In het gevecht met de Filistijnen lijden Saul en zijn mannen de nederlaag. De zonen van Saul worden gedood. Hij wil zich door zijn wapendrager laten doden om te voorkomen dat de Filistijnen hem gevangen zullen nemen en ‘despot met hem drijven’. Deze woorden doen denken aan de ervaringen van Simson bij de Filistijnen in de tempel van hun god Dagon (Ri. 16:23-25). De ontrouw van Saul heeft nog een ingrijpend gevolg: de nederlaag van Saul wordt gemeld aan ‘de afgoden’ van de Filistijnen en aan het volk (vss 9, 10). De eer van de God van Israel is door het optreden van Saul ernstig geschaad en de goden van de Filistijnen schijnen een beslissende overwinning behaald te hebben. Hoe groot de macht van de Filistijnen is geworden blijkt uit de angst van de Israëlieten. Zij vluchten weg uit de Vlakte van Jizreël. Hun steden geven zij prijs aan de Filistijnen. De inwoners van Jabes, in het overjordaanse Gilead, sturen een leger om de lichamen van Saul en zijn zonen op te halen en te begraven. Zij hebben hun leven aan Saul te danken (1 Sam. 11).

Er is tussen 1 Sam. 31:6 en 1 Kron. 10:6 een merkwaardig verschil. 1 Sam. 31:6 zegt dat Saul, zijn drie zonen, zijn wapendrager en al zijn mannen sneuvelden. 1 Kron. 10:6 noemt de wapendrager van Saul niet, ook niet zijn ‘mannen’. De Kronist zegt: ‘Zo stierf Saul met zijn drie zonen: zijn gehele ‘huis’ (de vertaling ‘gezin’ is minder juist) stierf tegelijk met hem’.

Dit verschil duidt er op dat de schrijver van het boek Samuel meer aandacht heeft voor de militaire situatie, maar dat de Kronist de geschiedenis van het koningshuis van David centraal stelt en laat zien dat het koningshuis van Saul door eigen ontrouw ten onder is gegaan. Elke aanspraak op de troon is voor het koningshuis van Saul onmogelijk geworden.

Maar God bleef niet werkeloos toezien: Hij deed het koningschap overgaan op David, de zoon van Isai (vs 14).

David wordt koning 11:1-9; 2 Sam. 5:1-5 (Hebron) en 2 Sam. 5:6-10 (Jeruzalem)

Wat in 2 Sam. uiteenvalt in twee perioden in Davids leven, zijn zevenjarig koningschap te Hebron en zijn daaropvolgend koningschap te Jeruzalem, is bij de Kronist als een geheel getekend. Hij slaat de gebeurtenissen na de dood van Saul over, tw. de verovering van Hebron, de zalving van David tot koning over Juda, de kroning van Sauls zoon Isboset door Abner tot koning over Israel en de daarop volgende burgeroorlog, de moord op Abner en Isboset.

Als blijkens 11:1 geheel Israel bij David te Hebron komt, is hij dus reeds gedurende zeven jaar koning over Juda geweest (zie 2 Sam. 2:1-4 en 2 Sam. 5:1-3).

De vertegenwoordigers van Israel herinneren aan de feiten, Davids bloedverwantschap, zijn vroegere militaire successen, waaruit blijkt dat God David tot koning over zijn volk heeft geroepen. De Kronist herinnert niet aan de vroegere zalving van David door Samuel. Blijkens 2 Sam. 5:4 was David dertig jaar oud toen hij koning werd. Daaruit kan men afleiden dat de zalving door Samuel (1 Sam. 16) ongeveer 15 jaar eerder moet hebben plaatsgevonden. Wel zegt hij dat deze nieuwe zalving tot koning in overeenstemming is met het woord des HEREN door de dienst van Samuel. De zalving in het Oude Testament is, als ze namens God gebeurt, vooral uitdrukking van verkiezing door God tot een bepaaldedienst. Zo kan men de zalving van David door Samuel zien. De zalving door de vorsten van Israel heeft het karakter van een wederzijds verbond, dat op deze wijze algemene rechtsgeldigheid heeft.

David moet het volk ‘weiden‘ en ‘vorst zijn‘. Daarmee is een karakteristieke trek van Israels koningschap genoemd. Het gaat om het welzijn van Gods volk. Alleen zo is de koning geen ‘concurrent’ van God maar een afschaduwing van God die ‘Herder’ (Ps. 23:1) en ‘Vorst’ (1 Sam. 12:12, Ps. 29:10 ea.) is. Hoewel de titel ‘herder’ voor vorsten bij de oud-oosterse volken algemeen gebruikelijk is, heeft zij hier toch iets unieks. Bij de andere volken is de heerser een ‘herder’ in het belang van de godheid, die de ‘eigenaar’ van de kudde is en daarom de «opbrengst van de kudde moet ontvangen. De koning die herder is in Israel, heeft in de eerste plaats te zorgen voor het welzijn van het volk en zo Gods liefde voor zijn kudde zichtbaar te maken. Bij de heidense volken gaat het allereerst om de gaven van de ‘kudde’ aan de goden, in Israel gaat het om de gaven van God aan de ‘kudde’ (zie voor het goede koningschap Ps. 72).

In Jebus woonde een kanaänitische stam, de Jebusieten. David veroverde de vesting en ging er zelf wonen. Toen werd Jebus ‘de stad van David’. Zij behoorde tot het bezit van David. Zo had hij een kanaänitische enclave die tussen de zuidelijke en noordelijke stammen van Israel in lag, verwijderd. Hij beschikte daardoor over een versterkte burcht die bescherming bood tegen de Filistijnen en over een plaats die als staatkundig en godsdienstig centrum kon gaan dienen. De naam Jeruzalem, oorspronkelijk waarschijnlijk Irusalem, herinnerde aan de kanaänitische god Sjalim. Later is hij in verband gebracht met ‘sjalom’, vrede. De betekenis van het woord Sion is ons niet bekend.

Het steeds toenemen in macht en aanzien is niet aan David zelf te danken, maar aan de ‘HERE der Heerscharen’ (vs 9). De juiste bedoeling van deze naam is niet duidelijk.

Davids macht: zijn helden 11:1-12:40; 2 Sam. 23:8-39 David heeft het koningschap van God gekregen, maar hij moest het ook zelf veroveren. David kreeg het vast in handen dank zij de hulp van veel mensen, de helden. Dat neemt niet weg dat ook ‘geheel Israel’ hem steunde. De namen en de daden van de helden zijn kort vermeld. Voorop staan ‘dedrie’ helden: Jasobam (wel dezelfde als de inwoner van Sebet in 2 Sam. 23:8) die driehonderd tegenstanders versloeg en Elazar die de Filistijnen versloeg. De derde, Samma, ontbreekt bij de Kronist (2 Sam. 23:11).

Vervolgens komen dertig helden voor de aandacht. Eens wilde David graag wat water drinken uit de put vanBethlehem. Daar bevond zich een Filistijnse bezetting. Drie van die dertig helden haalden met gevaar voor eigen leven water. Maar toen weigerde David te drinken. Hij plengde het voor de HERE. Dat was geen ondankbaarheid. Zo bracht David een dankoffer aan God voor het feit dat mannen bereid waren hun leven voor David te geven. Van deze drie helden was Abisai, een neef van David, de belangrijkste. Maar ook Benaja, de latere commandant van Davids lijfwacht (vs 25; zie ook 2 Sam. 8:18) deed opvallende heldendaden.

Namen en woonplaatsen van andere helden laten zien dat velen, ook al behoorden zij niet tot de eerste drie of de dertig helden, David krachtig steunden.

Uit de stam van Saul, Benjamin – de Kronist noemt hen ‘broeders’ van Saul – hadden velen eveneens Davids zijde gekozen (12:3 vv). Zij hadden zich al bij David gevoegd toen hij nog vluchtte voor Saul. Een bewijs dat velen geloofden dat Sauls koningschap geen stand zou houden. Een tweede groep helden was afkomstig uit de stam Gad (vss 8-15), een derde bestond uit Benjaminieten en Judeeërs (vss 16-18), terwijl een vierde groep tot de stam Manasse behoorde (vs 19).

Uit de veelheid van helden blijkt dat God met David was. Dat wordt duidelijk onder woorden gebracht door Ama-sai. Van hem zegt de Kronist dat de ‘Geest zich met hem bekleedde’, wat zeggen wil dat de Geest hem tot instrument maakte om deze profetische woorden te zeggen: ‘Heil (sjalom – vrede) u, en sjalom wie u bijstaat, want u helpt uw God’. Heil, sjalom is: vrede, overwinning, koningschap, leven in de volle zin van het woord.

Hoezeer mensen werden ingeschakeld om het davidisch koningschap gestalte te geven blijkt uit de talrijke legergroepen die zich bij David aansloten.

De opvallend grote aantallen soldaten – meer dan driehonderdveertigduizend + de tweehonderd legereenheden van Issaschar – demonstreren het feit dat Davids leger een ‘leger Gods’ is. Zij prediken de vervulling van Gods beloften (12:23). Zij allen zijn naar Hebron gekomen om het koningschap van Saul op David te doen overgaan. Opvallend is dat het aantal Judeeërs, de stam van David, betrekkelijk klein is. Maar daarbij kan worden opgemerkt dat Juda reeds vanaf het begin David had gesteund. Er valt meer nadruk op het feit dat heel Israel nu zich achter hem schaart.

Een tweede bijzonderheid is dat de stam Levi in de rij van militairen een plaats heeft. Onder hen treffen we Zadok aan als leider (6:8). Zijn nakomelingen hebben het priesterambt bekleed tot aan de babylonische ballingschap (Ez. 44:15, 16). De levitische families scharen zich rondom de troon van David.

Geheel Israel toont zijn eensgezindheid en vreugde door samen aan een uitgebreide maaltijd deel te nemen. Alles is gericht op het koningschap van David. Vreugde en het (goede) koningschap vormen een eenheid.

De ark 13:1-14; 2Sam. 6:1-11

De ark bevindt zich in Kirjat-Jearim, een plaats op ongeveer ten noordwesten van Jeruzalem (1 Sam. 7:1). David wil haar naar Jeruzalem halen. Daartoe heeft hij overleg met de vertegenwoordigers van het volk. In 13:2 gebruikt de Kronist voor het eerst het woord ‘gemeente’. Dat woord benadrukt dat Israel een volk is dat moet leven in de gemeenschap met God en daarvan in zijn eredienst en samenleving moet laten blijken. Een belangrijk teken daarvan is de ark. De Kronist zegt dat het de ark is van ‘God, de HERE, die op de cherubs troont, waarover de Naam is uitgeroepen’.

Cherubs zijn hemelse wezens. Zij bewaken de boom des levens (Gen. 3:24). Op het verzoendeksel staan zij met hun aangezichten naar beneden, waar zich de wet (tora) van God bevindt (Ex. 25:17-20; vgl. Heb. 9:5). De cherubs zijn ook tekenen van de heerlijkheid van God (Ez. 10:1, 4). Tussen de cherubs heeft God zijn troon. Vandaaruit spreekt Hij tot zijn volk (Ex. 25:22). Zijn troon is gegrond op de verzoening en het recht.

Over de ark is Gods naam uitgeroepen. Dat wil zeggen dat de ark met alles wat zij symboliseert het eigendom van God is. Of ook: het recht, de verzoening, de heerschappij, macht en heerlijkheid, zijn God eigen.

Tijdens Saul heeft men de ark niet ‘gezocht’: men heeft zich om de zaken die de ark uitdrukt niet bekommerd en naar de wil van God niet gevraagd door middel van priester of profeet. David wil dat het teken van Gods aanwezigheid weer temidden van het volk is. Op een nieuwe wagen (zie ook 1 Sam. 6:7) laat hij haar naar Jeruzalem brengen.

De weergave van de geschiedenis met Uzza wekt de indruk dat Uzza een ongeluk met de ark wilde voorkomen en haar bijna onwillekeurig voor vallen wilde behoeden, maar daarvoor met de dood gestraft werd. Het is echter ook mogelijk dat door het uitglijden van de trekdieren de wagen wankelde en dat Uzza verder met de wagen wilde meelopen (hij had de leiding van het transport, 2 Sam. 6: 3) en intussen de ark vasthouden. Het werkwoord voor het uitstrekken van zijn hand (lett.: uitzenden, sjalach) wijst niet op een handelwijze in reflex, maar op een weloverwogen plan. Hoe het zij, de tekst laat zien dat het uitsteken van de hand naar de ark de toorn des HEREN opwekt, waardoor Uzza sterft. Daarbij is te bedenken dat de ark de troon des HEREN is. Toen de HERE neerdaalde op de berg Sinai was het voor iedereen, mens en dier, verboden de berg aan te raken op straffe des doods (Ex. 19:12,13). Toen de ark vanuit het Filistijnse land terugkwam in Israel, in Bet-Semes, brachten de mensen daar de HERE brandoffers en slachtoffers. De ark werd op een steen in het dorp geplaatst. De inwoners van Bet-Semes keken naar haar. En God ‘richtte een slachting aan onder de mannen van Bet-Semes omdat zij de ark bekeken hadden’ (1 Sam. 6:19). Uzza stierf niet omdat David de ark op een wagen naar Jeruzalem liet brengen in plaats van haar te laten dragen, maar, zoals de tekst zegt, omdat hij zijn hand uitstak naar de troon van God om die voor vallen te behoeden (vs 10). Dat neemt niet weg dat als men de ark wel gedragen had, zoals tijdens de woestijnreis ook gebeurde, Uzza in leven was gebleven (15:2).

Deze gebeurtenis raakte David diep. Uzza was door een groot ongeluk getroffen. De plaats noemde men voortaan Peres-Uzza, di. ongeval of breuk van Uzza. De ark wordt ondergebracht bij Obed-Edom, nl. ‘in zijn huis’ (NBG). Dat is niet in het huis van Obed-Edom zelf. De tekst zegt: bij het huis van Obed-Edom in zijn huis, wat zeggen wil dat er voor de ark een aparte ruimte was ingericht.

Versterking van Davids koningschap 14:1-7; 2 Sam. 5: 11-25

Hiram van Tyrus stuurde een gezantschap met materiaal voor de bouw van een paleis naar David. Daarmee erkende hij Davids macht. Hiram, in de bijbel ook wel Hu-ram geheten (2 Kron. 2:3 ea.) was een goed staatsman, die over Tyrus regeerde van 980-946 v.Chr. Hij diende mede zichzelf en zijn volk door een goede verstandhouding met David en Salomo na te streven. Tyrus betekent rots. Het lag in de Middellandse Zee op een rotsplateau, later een schiereiland, ten noorden van Israel. De stad beleefde een bloeitijd tijdens Hiram (Ez. 26-28 ea.). In 2 Sam. 5:11 v staat het bezoek van de gezanten uit Tyrus in verband met de verovering van Jeruzalem. In Kronieken wordt het omsloten door het verhaal van de overbrenging van de ark. Daar is een meer religieuze samenhang. De Kronist maakt nog melding van de vrouwen en kinderen die David in Jeruzalem kreeg. Een grote harem en veel kinderen behoorden tot de heerlijkheid van een koning. De lijst met namen van de kinderen komt ook, met kleine verschillen, voor in hst. 3:5-9 en in 2 Sam. 5:14-16. De Filistijnen waren de belangrijkste binnenlandse vijanden van David. Zij hadden zich op veel plaatsen in centraal Palestina gevestigd. David was nu, na de dood van Isboset, voor hen een gevaarlijke koning, die zijn krijgsmanschap overduidelijk getoond had.

De Filistijnen verzamelen zich om tegen David te strijden. Zij slaan hun kampen op in de vlakte van Refaim, ten zuidwesten van Jeruzalem. Hun aanvalsdoel is Jeruzalem. Na de HERE te hebben geraadpleegd valt David hen aan en verslaat hen tot tweemaal toe. Zo snel gaat dat in zijn werk, dat het lijkt op de doorbraak van een dam. De plaats heet voortaanBaäl-Perazim, di. Heervan-de-breuken. Volgens 2 Sam. 5 namen David en zijn mannen de godenbeelden van de verslagen Filistijnen mee. Volgens de Kronist werden zij verbrand. Een godenbeeld is meer dan een beeld. Men geloofde dat de godheid zelf door middel van een beeld aanwezig was. De filistijnse goden waren, evenals de goden van de overige kanaänitische volken, vruchtbaarheidsgoden. Vernietiging van die goden zou de hele wereld in een catastrofe moeten storten. David toont zijn verachting voor die goden en zijn vertrouwen op God door de goden te verbranden. Dat moet iets opzienbarends geweest zijn. Door heidense volken werden buitgemaakte goden dikwijls in hun eigen tempels neergezet.

Alle volken beseften dat zij tegen David niet opgewassen zouden zijn (14:17).

De ark naar Jeruzalem 15:1-16:6; 2 Sam. 6:11-23

Na voorbereidingen wordt de ark overgebracht naar Jeruzalem. Daarbij is rekening gehouden met de bevoorrechte plaats van de Levieten. Zij alleen mogen de ark dragen (Num. 1:50 ea.; zie 15:26).

De families der Levieten worden bij name genoemd. Ook de priesters Zadok en Abjatar en andere Levieten. Zij moeten zich ‘heiligen’. Op welke manier dat gebeurde is niet helemaal duidelijk. In ieder geval door het (ritueel) wassen van het lichaam en de kleren. Door de heiliging was het onreine symbolisch afgewassen. Met zijn opdrachten aan de Levieten laat David tevens weten te beseffen waardoor de ark de vorige keer niet naar Jeruzalem gebracht kon worden: God hielp toen niet, omdat de Levieten daarbij niet waren betrokken. Deze uitschakeling van de Levieten had tot gevolg dat de ark toen niet gedragen werd, maar op heidense wijze op een nieuwe wagen werd vervoerd. Zo had men de voorschriften van God veronachtzaamd. Het is onmogelijk om door God aangestelde Levieten voor het dienstwerk met de ark terzijde te laten. Dan ontvangt men geen zegen van God. Maar nu men de Levieten hun dienstwerk laat verrichten, zegent God wel. ‘En nu God de Levieten hielp, diede ark van het verbond des HEREN droegen, offerden zij zeven stieren en zeven rammen’ (vs 26). Bij het dragen van de ark van het huis van Obed-Edom naar Jeruzalem waren er zangers en werd er op muziekinstrumenten gespeeld. Zang en muziek dienden om God te danken en te prijzen. Bekende tempelzangers zijn: Heman (waarschijnlijk niet dezelfde als in Ps. 88:1 wordt genoemd) en Asaf, aan wie de psalmen 50 en 73-80 worden toegeschreven (25:1).

Uit de weergave van de Kronist blijkt dat de dienst van de Levieten voor een belangrijk deel door David geregeld is. In 15:29 wordt gesproken van de ‘ark van het verbond des HEREN’. Daarmee valt nadruk op de bijzondere verbondsverhouding tussen God en Israel. Daar heeft de vreugde van het volk mee te maken. De gemeenschap met God geeft grote perspectieven en is oorzaak van overvloedige vreugde. Het gewone leven is daarbij betrokken zoals blijkt uit het feest dat in Jeruzalem gevierd wordt. David deelt geheel in die vreugde. Maar Mikal, een dochter van Saul en vrouw van David, vindt het vreugdebetoon van Davidverachtelijk. Blijkens 2 Sam. 6:20-23 is volgens Mikal de eer van David aangetast door zijn optreden. En daarmee de eer van zijn gemalin. Maar Mikal zelf zal als een kinderloze, di. eerloze vrouw sterven. De Kronist legt andere accenten: Mikal veracht David omdat hij huppelde en danste voor de ark. Voor het dansen van David gebruikt de Kronist andere woorden dan Samuel. Het zijn de liturgische, dus godsdienstige dansen van het volk waaraan de koning deelneemt. Door zijn optreden en kleding (linnen) gedraagt de koning zich meer als een priester en leviet dan als een koning. De Kronist legt zo meer nadruk op de godsdienstige achtergrond van Mikals verachting. De kinderloosheid van Mikal behoeft dan niet hier vermeld te worden.

Davids lofzang 16:7-36; Ps. 105:1-15; Ps. 96:1-13; Ps. 106:1,47,48

De schrijver van het boekSamuel heeft een psalm opgenomen, nl. Psalm 2 Sam. 22. Die psalm is betrokken op de verlossing van David uit de macht van zijn vijanden. De Kronist zet delen uit de Psalmen 105 en een andere context, namelijk in die van de eredienst. Vooraf gaat het verhaal van de overbrenging van de ark naar Jeruzalem, erna komt de regeling van de eredienst. Daaruit blijkt opnieuw dat de Kronist geen politieke geschiedenis schrijft, maar de houding van Israels vorsten ten opzichte van God en de eredienst een centrale plaats geeft.

De lofzang bestaat uit een aantal psalmdelen. Voor de verklaring kan naar die psalmen worden verwezen. Slechts zij opgemerkt wat in verband met de eredienst extra aandacht verdient.

In vss 8-22 (= Ps. 105:1-15) wordt ertoe opgeroepen de HERE te loven: dat is Hem prijzen en belijden tegelijk. Dit loven houdt de geloofsgemeenschap met God in. Het komt tot uitdrukking in de verkondiging voor anderen (de volken) van de daden van God.

De HERE zoeken is met heel het hart belang hebben bij de gemeenschap met God. Wie de HERE zoeken leven met Hem. In de eredienst kan dat tot uiting komen, maar het zoeken van de HERE beperkt zich niet daartoe. De gemeenschap met God krijgt gestalte in de omgang metHem in heel het leven.

Het gedenken van de daden des HEREN is in het praktische leven rekenen met wat God heeft gedaan. Het is dus veel meer dan alleen zich herinneren. Het gedenken van de daden des HEREN bepaalt de levenshouding. De wonderen van God moeten opwekken om in vertrouwen op Hem voort te gaan. God gedenkt (= ‘handelt in overeenstemming met’) ook zijn verbond met zijn volk.

Gods naam uitroepen, Hem zoeken en zijn daden gedenken behoren tot de kern van het geloven in God.

Vss 23-33 (= Ps. 96:1-13, veranderd) benadrukken dat aan God eer gebracht moet worden. Hij is niet met de afgoden, die door mensen zijn gemaakt, te vergelijken. God is zelf schepper. Hij is de Koning die gerechtigheid doet. De hele schepping jubelt omdat God de aarde zal richten, dwz. aan alle onrecht en ellende een eind maakt en zijn volk verlost.

De vss 34 en 35 (= Ps. 106:1, 47 en 48) herhalen de bede om verlossing. Hier staat de overmacht van volken op de achtergrond. Mogelijk is Psalm 106 gedicht na de ballingschap, of anders is vs 47 later in Ps. 106 ingevoegd met het oog op de babylonische ballingschap. De Kronist heeft deze bede in het loflied van David eveneens opgenomen, hoewel zijn boek na de terugkeer uit de ballingschap geschreven is.

Men zou het lied met enkele woorden kunnen samenvatten: daden van God, gemeenschap met God, gerechtigheid, heerschappij en lofprijzing van God. De ark met de tora, het verzoendeksel en de cherubim is van dat alles een zichtbaar teken, waaromheen zich de eredienst afspeelt. Het ligt voor de hand aan te nemen dat dit loflied als liturgisch element in de eredienst een vaste plaats heeft gekregen (zie ook vs 41).

De ark in Jeruzalem en de tabernakel te Gibeon 16:37-43 De ark kreeg een plaats in een tent te Jeruzalem. Daarmee is de ark verhuisd van Gibeon naar Jeruzalem. De eredienst bij de ark werd door David geregeld.

In Gibeon was de tabernakel op de ‘hoogte’ gebleven. Daar stond ook het brandofferaltaar. De priesters onder leiding van Zadok moesten daar tweemaal per dag offers brengen. Heman en Jedutun zongen dagelijks de lofliederen (vgl. vs 41c met Ps. 136:1). Alles wat voorgeschreven was in de wet van God moest daar worden volbracht. Blijkens vs 43 ging ieder na de plaatsing van de ark in de tent te Jeruzalem naar huis en David‘ging zijn gezin begroeten’. Dat is een bijzonderheid. Want het houdt in dat men ‘vrede’ heeft, instemt, met een zeer belangrijke verandering. De ark, die thuishoordein de tabernakel, is in Jeruzalem in een tent neergezet. Dat is mede voorbereid door de lotgevallen van de ark. Zij vernietigde het leven van de Filistijnen, maar het huis van Obed-Edom werd gezegend toen de ark daar onderdak had gevonden (2 Sam. 6:11). Deze gebeurtenissen toonden aan dat ook als de ark niet in de tabernakel was God zijn zegen kon geven. Met deze verplaatsing van de ark is een begin gemaakt met de overbrenging van de hele eredienst naar Jeruzalem. Dat was zowel uit politiek als uit religieus oogpunt van grote betekenis. Om die eredienst gestalte te geven moest er een tempel komen.

Profetie van Natan en dankgebed van David 17:1-27; 2 Sam. 7:1-29

In het oude oosten was de bouw van een tempel het hoogste eerbewijs dat men een god kon toebrengen. Een god zonder tempel was eigenlijk niet serieus te nemen. Pas dan als een god een ‘huis’ had kon hij met ere een plaats onder de goden innemen. Een god zonder ‘huis’ is een god zonder eer en zonder macht, meende men.

David heeft een kostbaar paleis, maar God heeft geen woning. De profeet Natan, die eerst instemde met Davids plannen om een tempel te bouwen, krijgt opdracht David van zijn bouwplannen af te houden. God laat horen dat Hij ook zonder eigen tempel almachtig is. God heeft vanaf de uittocht uit Egypte nooit in een huis gewoond. Tk verkeerde steeds in tent en tabernakel’, vs 5. Toch zijn alle vijanden verslagen en is David groot geworden (vs 8, zie ook 2 Sam. 7:1).

Het is niet Davids taak de naam van God door middel van een tempel groot te maken. Het is Gods plan de naam van David groot te maken. ‘Ook zal Ik u een naam maken gelijk die van de groten der aarde’. Zo zal ‘de HERE voor David een huis bouwen’. God belooft dat een zoon van David, di. Salomo, voor Hem een huis zal bouwen. Centraal in deze profetie staat: Tk zal hem tot een Vader zijn en hij zal Mij tot een zoon zijn’. Deze woorden duiden een zeer nauwe relatie aan tussen God en de nazaten van David.

Belangrijker echter is dat een zoon zijn vader tot een ‘eer’ is. De glorie van een vader komt niet allermeest tot uitdrukking door een huis, maar door een zoon. En Gods ‘goedertierenheid’, di. goedheid, gunst, genade, zullen bij die zoon zijn. Daarin is het perspectief voor de koning en het volk beiden gelegen.

Deze profetie van Natan is het belangrijkste profetische woord voor het koningshuis van David. In Ps. 89:20-46 en in Jes. 55:3 wordt er aan herinnerd. In het Nieuwe Testament is zij betrokken op Jezus (Heb. 1:5), de Zoon van David.

In zijn dankgebed prijst David God dat Hij beloften geeft tot in verre toekomst. Zowel in de profetie van Natan als in het dankgebed van David blijkt dat Gods beloften niet alleen op het koningshuis zijn betrokken. De beloften aan David en zijn huis zijn er ook als beloften voor het volk. ‘Gij hebt uw volk Israel voor altijd U tot een volk gemaakt, en Gij, HERE, waart hun tot een God’ (vs 22). Als David vraagt om de vervulling van deze beloften, dan staat niet het belang van het koningshuis centraal. ‘Dan zal Uw naam standhouden en groot zijn voor altijd’ (vs 24). Dan zal ook Davids huis voor Gods aangezicht blijven bestaan. In dit dankgebed blijkt dat God een door David te bouwen huis niet nodig heeft. Hij wordt verheerlijkt en groot gemaakt in zijn daden voor zijn volk en zijn koning. Hij bouwt David een huis.

Opmerkelijk is nog dat David zich voortdurend Gods ‘knecht’ noemt. Daarbij staat niet het als slaaf aan God onderworpen zijn op de voorgrond. Wel dat David het ‘eigendom’ van God is en dat God verantwoording voor hem en zijn volk op zich heeft genomen. Het leven en de toekomst van de knecht Gods, daar is het volk bij inbegrepen, zijn geborgen in God.

Overwinningen 18:1-20:8; 2 Sam. 8:1-18, 2 Sam. 10:1-19, 2 Sam. 20:4-8

De beschrijving van Davids overwinningen sluit aan bij de profetie van Natan.

Hij overwint:

de Filistijnen: waarschijnlijk afkomstig van Kreta. Ze bewoonden de kuststrook in het zuiden, dicht bij Egypte. Hun 5 steden(Gaza, Askelon, Asdod, Ekron en Gath) hadden een soort verbond gesloten. Ook Gezer (20:4) was een oude filistijnse koningsstad. Later is deze stad door de farao van Egypte veroverd en als bruidsgeschenk aan zijn dochter gegeven toen Salomo haar tot vrouw nam (1 Kon. 9:16, 17). In Gezer is een ‘boerenka-lender’ gevonden, daterend uit ca. 925 v.Chr. De Filistijnen waren sterk bewapend. Zij beschikten over harder ijzer en waren gevreesd vanwege hun strijdwagens. Hun kampvechters waren beroemd. Tijdens de regering van Saul veroverden zij grote delen van centraal-Palestina, vooral de vruchtbare vlakten waar zij hun strijdwagens goed konden gebruiken. Onder David is aan hun rol een einde gekomen.

He Moabieten: ten oosten van de Dode Zee. Zij stamden af van Lot (Gen. 19:37).

Hadadezer (god Hadad is hulp), koning van een aramees rijk Zoba, dat ten noorden van Damascus en ten zuiden van de Orontes lag. In Zoba bevonden zich rijke kopermijnen. Ook liep de karavaanweg naar Mesopotamië hier langs. Zoba vormde een bedreiging voor het aan de Orontes gelegen koninkrijk Hamat, waar Toi of Tou over regeerde. Toen Hadadezer via Hamat naar de Eufraat trok om daar zijn macht te vestigen, werd hij door David verslagen. Daarop kreeg Hadadezer hulp van de Arameeërs van Damascus. Maar ook zij leden tegen David de nederlaag.

De Kronist laat het verband met de eredienst niet los. Hij vermeldt dat David veel goud, zilver en koper buitmaak-te. Van het koper maakte Salomo de koperen zee, de zuilen en het koperen gerei in de tempel (1 Kon. 7:51).

Tou, van Hamat aan de Orontes, zond veel kostbaarheden naar David om hem met zijn overwinning op Hadadezer geluk te wensen.

Edomieten: ten zuiden van de Dode Zee. Inname van hun gebied was nodig om de havenplaats Elat aan de Golf van Akaba te beheersen. Later koos Salomo’s handelsvloot zee vanuit deze haven.

Ammonieten: ten noordoosten van de Dode Zee. Hun gebied grensde aan Moab. In de oorlog kwamen de Arameeërs hen te hulp. Allen werden verslagen. Door deze oorlogen beheerste David het hele gebied ten oosten van de Jordaan en legde hij de grondslag voor de latere handelsmogelijkheden en rijkdom van Salomo. Van de Edomieten, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en Amalekieten had David veel goud en zilver buitgemaakt. Dikwijls waren dat tempelschatten die aan de heidense goden waren gewijd. David bestemde ze voor de eredienst. Hij ‘heiligde’ ze.

De aanleiding tot de oorlog tegen de Ammonieten wordt in hst. 19 uitvoerig verteld. David stuurde gezanten naar Ammon om deelneming te betuigen met de dood van koning Nachas. Nachas was blijkens 1 Sam. 11 een tegenstander van Saul en (dus) een vriend van David. Bovendien was het goed diplomatiek gebruik om bij de troonsbestijging van een nieuwe vorst gezanten te zenden.

De vorsten van Ammon vertrouwen David echter niet. Zij beschouwen de rouwgezanten als verspieders. Door de gezanten gevangen te nemen en zeer diep te vernederen, lokt Chanun, zoon van Nachas, een oorlog met David uit. Om sterk te staan huren de Ammonieten troepen uit andere arameese staten, oa. uit Zoba. Tegen deze coalitie van Ammonieten en Arameeërs moet Israel, onder aanvoering van Joab, slag leveren. Nadat Israel de overwinning heeft geboekt, zoeken de Arameeërs hulp bij verwante volken aan de overzijde van de Eufraat. Zij trekken op onder leiding van een krijgsoverste van Zoba, Sofak. Opnieuw is Hadadezer de belangrijkste tegenstander. Israel, onder leiding van David zelf, doodt zevenduizend span paarden. Ongetwijfeld zijn daarmee ook de bemanningen van zevenduizend strijdwagens gesneuveld, plus veertigduizend man voetvolk. De schrijver van het boek Samuel spreekt van zevenhonderd wa-genpaarden en veertigduizend ruiters (2 Sam. 10:18). De Arameeërs sluiten vrede met David. Het jaar daarop worden de Ammonieten door Joab definitief verslagen. David bleef toen in Jeruzalem. Terwijl Joab voor de poorten van Rabba, de aan de Jabbok gelegen hoofdstad van de Ammonieten, het beleg heeft geslagen, bedrijft David in Jeruzalem zijn zonde met Bathseba. Bij Rabba sneuvelt Uria (2 Sam. 11:2, 17).

De rijkdom van de Ammonieten blijkt uit de kroon van een talent goud, ong. . De kroon (of: alleen de steen die erin zat) werd voortaan door David gedragen.

De lezing dat David de bevolking op wrede wijze doodde, is zeer onzeker. De hebr. tekst wijst meer in de richting dat David hen tot ‘meesters over steenzagen, ijzeren pinnen en bijlen’ maakte, di. tot dwangarbeiders (20:3). De Kronist benadrukt dat God David overwinningen geeft (18:6 en 13).

In vss 4-8 worden nog enige gevechten met de Filistijnen vermeld. Daarbij gaat het niet om de Filistijnen zonder meer, maar om hun belangrijkste kampvechters, die tot de Refaieten behoorden. De Refaieten waren inwoners van Palestina en het gebied ten oosten van de Jordaan sedert pre-historische tijden (Gen. 15:20). Jozua noemt een Vallei der Refaieten, ten zuidwesten van Jeruzalem, de woonplaats van de Filistijnen. Zij worden ook Zamzum-mieten genoemd (Deut. 2:20). De Enakieten behoorden eveneens tot de Refaieten. Refaieten hadden een buitengewoon grote lichaamslengte. Zij waren de ‘reuzen’ (Deut. 2:11, Num. 13:33). Behalve Go//ar woonden er meer Enakieten in het filistijnse Gat. Een van hen was Lachmi, een broer van Goliat. 2 Sam .21:19 zegt dat El-chanan Goliat versloeg.

Plaats van de tempel 21:1-22:1; 2 Sam. 24:1-17

Opvallend is dat in 2 Sam. 24:1 Gods toorn tegen Israel opgewekt is en dat Hij David aanspoorde om het volk te tellen. In Kronieken is het ‘de satan’ die zich tegen Israel keerde en David aanzette tot deze daad. Satan betekent tegenstander. De schrijver van het boek Koningen zegt bv. dat de HERE ‘een tegenstander’ (satan) tegen Salomo deed opstaan (1 Kon. 11:14; zie ook Job 1:9-11, Zach. 3:1). Een satan is uit op de ondergang van zijn tegenstander. In zijn optreden komt geen liefde voor. Alleen op deze plaats in het Oude Testament komt de naam

Satan voor als een eigennaam (dus met lidwoord). Bij de vraag of God dan wel de satan David aanzette tot de volkstelling is in rekening te brengen dat de Kronist op een andere wijze de geschiedenis weergeeft dan de schrijver van Samuel en Koningen. Het boek Samuel beschrijft het zondige optreden van Israel, bv. van de zonen van Eli en Samuel, van koning Saul en ook van David. De geschiedenis van David en Bathseba wordt uitgebreid besproken. De volkstelling staat bij Samuel in verband met de toorn van God tegen Israel. Er was al reden tot toorn en die toorn vermeerderde zich (zie 2 Sam. 24:1 MT). Dat had tot gevolg dat God David aanspoordde het volk te tellen. Het is bijna onvoorstelbaar dat God dat zou doen. Maar, als God vertoornd is verandert Hij voor zijn volk in een vijand. Hij was een vijand van Saul geworden (1 Sam. 28:16). De schrijver van de Klaagliederen zegt: ‘De HERE is als een vijand geworden’ (Klgl. 2: 5). En Jesaja zegt van Israel en God: ‘Maar zij waren weerspannig en bedroefden zijn Heilige Geest; daarom veranderde Hij voor hen in een vijand, Hij zelf streed tegen hen’ (Jes. 63:10). Dit alles maakt het mogelijk om te spreken van de toorn van God die tegen Israel gericht is waardoor God zich ten opzichte van Israel als een vijand gaat (moet) gedragen. Oorzaak daarvan zijn de zonden van Israel. God spoorde David aan om het volk te tellen. Dat zal Gods oordeel over de zonden van Israel (en niet over de zonde van de volkstelling alleen) tot gevolg hebben.

Bij de Kronist is een andere invalshoek zichtbaar. Hij vermeldt alleen van koning Saul dat hij in de strijd met de Filistijnen ten onder ging omdat hij God had verlaten. Het volk als geheel blijft daarbij buiten beschouwing. De Kronist heeft nog geen enkele zonde van Israel en David genoemd. Over de toorn van God heeft hij nog niets gezegd. Het eerste vers van 2 Sam. 24 heeft hij niet overgenomen. Hij spreekt van de satan die zich tegen Israel keerde en David aanspoorde het volk te tellen.

De twee verschillende weergaven sluiten elkaar niet uit. Het is niet God of de satan. God was vertoornd en keerde zich tegen Israel. De oorzaak moet gezocht worden in Israels zonden. De satan is de vijand van Israel. Ook hij keerde zich tegen David en het volk. De oorzaak daarvan is (mede) zijn eigen vijandschap en haat. Hij zoekt de ondergang, God zoekt het behoud van het volk (vss 26, 27). De beide teksten passen ieder in het verband van het boek waarin ze geschreven zijn, maar verwisselbaar zijn ze niet.

In beide gevallen is de schuld van David even groot. Bij de telling gaat het om hen die tot strijden in staat zijn. Daardoor wordt de basis van vertrouwen verschoven van God naar de militaire macht. Maar in het rijk van God zijn getallen niet van doorslaggevende betekenis (Deut. 28:7; Ri. 7).

Deze daad van David heeft tot gevolg dat God Israel slaat (vs 8). Wat daarmee bedoeld wordt zegt de Kronist niet. Wel is duidelijk dat rampen Israel treffen. Slaan is neerslaan, ernstig wonden, ook: een bloedbad aanrichten ea. Zijn het vijanden die Israel een nederlaag toebrengen? Of natuurrampen? In elk geval erkent David uit de gebeurtenissen dat hij gezondigd heeft. Hij vraagt God hem de ‘ongerechtigheid’ te vergeven. Als de profeet Gad bij David komt om hem Gods wil bekend te maken, blijkt dat de vergeving niet zonder voltrekking van straf plaatsvindt (zie oa. Jes. 53:5). David moet kiezen: drie jaren hongersnood, drie maanden het ‘zwaard’ van de vijanden, drie dagen het ‘zwaard’ van de HERE, de pest. Tegenover het ‘zwaard’ van de soldaten van David, stelt God het ‘zwaard’ van zijn oordelen. Daar is niet aan te ontkomen. David kan, ondanks zijn grote leger de strijd met vijanden nu niet winnen. God is niet met hem. Tegen honger kunnen soldaten niets beginnen. Ook tegen de pest zal men niet opgewassen zijn. Maar David pleit op de barmhartigheid van God die zeer groot is. Het woord ‘barmhartigheid’ (rechem) heeft te maken met de ‘moederschoot’. David doet een beroep op de liefde van God, die in de oordelen David niet ten onder zal laten gaan.

De pest komt over Israel, nader aangegeven als een ‘verderfengel’. Ook Jeruzalem ontkomt er niet aan. Zodra de stad getroffen wordt, krijgt God berouw over het onheil. God heeft geen ‘spijt’ van zijn oordeel, maar berouw over het onheil. Dat wil zeggen dat Hij de ellende van zijn volk niet langer kan aanzien. Dat God berouw heeft is uiting van zijn barmhartigheid (21:15). Op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan (in Jeruzalem woonden vanouds de Jebusieten) komt een einde aan het werk van de verderfengel. Het zwaard van de verderfengel blijft echter uitgestrekt over Jeruzalem. Het onheil is nog niet afgewend.

David koopt de dorsvloer en bouwt daar een altaar voor God. De prijs die hij betaalt, zeshonderd gouden sikkels, is gigantisch. Het is twaalf keer de prijs die 2 Samuel noemt. De Kronist toont daarmee aan hoeveel David over heeft voor de dienst van God. Hij wil geen brandoffer, een offer voor de zonden, brengen op kosten van Ornan. Als David God aanroept antwoord God met vuur uit de hemel op het altaar. Vuur is teken van het oordeel. Het treft David niet, maar het altaar. Dat is Gods barmhartigheid. Pas daarna, en niet eerder, krijgt de verderfengel bevel van God zijn zwaard in de schede te steken. Vervolgens offert David opnieuw op de dorsvloer van Ornan.

De Kronist vertelt dit verhaal anders dan 2 Sam. 24:1825. Daar moet David op bevel van de profeet de dorsvloer van Arauna (dat is dezelfde als Ornan) kopen om een altaar te bouwen. Bij Samuel is het God die David bevel geeft te offeren. Samuel vertelt ook niet van het vuur op het brandofferaltaar. Wel dat de HERE zich liet verbidden en dat de plaag ophield. De Kronist heeft dus een aantal nieuwe dingen. Daarbij ook de mededeling dat David niet durfde offeren op de hoogte teGibeon vanwege zijn angst voor de verderfengel. Hij kon niet in Gibeon komen. Daarom offerde hij op de dorsvloer van Ornan.

Daarmee is opnieuw, na de verplaatsing van de ark, een belangrijke verandering tot stand gekomen. Het heiligdom in Gibeon wordt vervangen door een eredienst op de dorsvloer van Ornan, bij Jeruzalem. Daarmee is zowel de plaats van de toekomstige tempel vastgesteld als de overbrenging van de eredienst naar Jeruzalem gelegitimeerd. Het laatste vers van dit gedeelte laat dat zien: ‘Dit is het huis van de HERE God, en dit is het brandofferaltaar voor Israel’ (22:1).

Voorbereiding voor de bouw van de tempel 22:2-19

Dit gedeelte ontbreekt bij Samuel. Het past minder goed in zijn ‘politieke’ geschiedenis. In de kronistische geschiedschrijving met grote nadruk op de eredient en de tempel is het wel van belang.

De Kronist somt op wat er aan materialen en mensen voor de tempelbouw beschikbaar is. Vreemdelingen, dat zijn zij die zelf geen Israëliet zijn maar wel in Israel wonen, worden aangesteld als steenhouwers. Het verzamelde materiaal is uitzonderlijk veel. Voor de tempel geldt alleen het grootste en het mooiste.

Salomo ontvangt opdracht het huis voor de HERE te bouwen. David vermeldt ook waarom hij het niet zelf mocht doen: hij was een man van oorlogen. Salomo is een man van ‘vrede en rust’ (Salomo-sjalom-vrede?). Niet de oorlogsheld, maar de ‘vrede’-vorst mag de HERE een huis bouwen. In 1 Kon. 5:3 is het motief dat David geen huis voor de HERE kon bouwen het tijdgebrek vanwege de oorlogvoeringen. Bij de Kronist zijn het de ‘met bloed bedekte handen’ van David. Geeft de Kronist daarmee aan dat God geen ‘oorlogsgod’ is, zoals veel heidense goden, maar een ‘God des vredes’ (Num. 6: 26, Ri. 6:24, Ps. 29:11, Luc. 1:79, 2:14, Rom. 15:33, 2 Thess. 3:16 eva.)?

De bouw van een tempel moet samengaan met het onderhouden van de geboden des HEREN.

Dienaren en diensten in de eredienst 23:1-26:32

De Kronist gaat in zijn weergave aan de politieke moeilijkheden die gepaard gingen met de opvolging van David door Salomo voorbij, 1 Kon. 1:5-53. Hij vermeldt slechts dat David bij die gelegenheid de vertegenwoordigers van Israel, de priesters en de Levieten bijeen riep. Wie tot de Levieten gerekend worden en welk werk zij moeten doen wordt uitvoerig vermeld. De indeling van de Levieten is aan David te danken. Hij houdt rekening met de afkomst van elke familie. Door de plaatsing van de ark in Jeruzalem is een verandering in de taak der Levieten gekomen: zij behoeven de ark des HEREN niet langer te dragen (23:26).

De nakomelingen van Levi zijn Levieten. Uit hen behoren de nakomelingen van Aäron tot de priesters (hst. 24). Hun dienst wordt door loting vastgesteld (vgl. Luc. 1:510). In hst. 25 horen we weer de namen van de zangers Asaf, Heman en Jedutun, die de leiding hadden bij de tempelzang. Er waren tweehonderdachtentachtig volleerde zangers (vs 7). Van de zangers wordt gezegd dat zij ‘profeteerden’(25:1, 2, 3). Heman wordteen ‘zienerdes konings’ genoemd (zie 2 Kron. 29:30 en 35:15 waar Asaf en Jedutun ook zieners worden genoemd), die de woorden Gods vertolkte (25:5). Met die aanduidingen wordt niet hetzelfde werk bedoeld als dat van de grote profeten. Profeteren is het uitzingen van de grote daden van God en zo de woorden van God verkondigen. De dienst van de zangers is eveneens door het lot geregeld. Voor de bewaking van het heiligdom deden poortwachters dienst, eveneens behorend tot de Levieten. De poortwachters stammen uit het geslacht van Asaf. Dat is niet Asaf de zanger, want die stamt uit het geslacht van Gersom en niet uit Meselemja. Obed-Edom, bij wie de ark stond voor de overbrenging naar Jeruzalem, wordt als zeer gezegend genoemd. Hij had acht zonen. Er warentweeënzestig leden uit de familie van Obed-Edom dievoor het werk zeer bekwaam waren. Gods zegen zettezich in de lijn van dat geslacht voort.

De dienst bij de diverse poorten werd bepaald door hetlot.

Andere Levieten hadden het opzicht over de schatten van het heiligdom en over de ‘geheiligde voorwerpen’, afkomstig uit oorlogsbuit en uit schenkingen van Samuel, Saul, Abner, Joab en anderen (26:28).

Tenslotte waren er ook Levieten aangesteld om toezicht te houden in heel Israel op al het werk ‘voor de HERE en (voor) de dienst des konings’ (26:30). Zij vormen étpoli-tie en de rechterlijke macht. Het gaat niet alleen om ‘geestelijke’ zaken, maar ook om ‘wereldlijke’.

Het leger, andere ambtenaren 27:1-34

Davids leger telde volgens de Kronist twaalfmaal vierentwintigduizend man. Dat is meer dan het hele leger dat Salmanassar III in zijn wereldrijk bijeen kon brengen. Hij had honderdtwintigduizend soldaten. En dat was al een geweldig leger. Dat is aanleiding voor sommige uitleggers te zeggen dat de Kronist door middel van deze grote getallen meer een prediking van de macht van David geeft dan een werkelijk historisch nauwkeurig overzicht. Israel is ‘talrijk als de sterren des hemels’ (vs 23). Het land is verdeeld in twaalf districten.

Vss 16-22 noemt de hoofden van de stammen van Israel. De stammen Gad en Aser ontbreken. De reden of oorzaak daarvan is niet bekend.

Over de koninklijke bezittingen zijn talrijke ambtenaren aangesteld door David: over de voorraden, de veldarbei-ders, de wijngaarden, de olijfbomen en de moerbeivijge-bomen, de olievoorraden, de runderen, de kamelen, de ezelinnen, het kleinvee.

Als raadsheren worden genoemd Jonatan, Achitofel en Husai (2 Sam. 17:1, 5); Jojada, de opvolger van Achitofel, en Abjatar, de priester (zie 1 Kron. 18.16).

Opdracht aan Salomo met betrekking tot de tempelbouw 28:1-21

Uit het eerste vers van hst. 28 wordt duidelijk met welke bedoeling de Kronist de opsommingen in hstt. 23-27 heeft gegeven: zij allen zijn getuigen van de opdrachten die David aan Salomo geeft en zij allen worden bij de bouw van de tempel betrokken (vs 21). Daarmee sluit hst. 28 direct aan bij hst. 22. Al worden de Levieten niet apart genoemd, aan te nemen is dat zij vertegenwoordigd zijn in de ‘overste’ van hun stam (27:17).

Veel in dit hoofdstuk herinnert aan hst. 22. De tempel wordt in vs 2 een ‘huis der rust voor de ark’ genoemd; de ark is ‘de voetbank van onze God’. Beide uitdrukkingen hebben te maken met de afloop van oorlogen. Een ‘rust voor de ark’ herinnert aan de rust die God zijn volk geeft als de oorlogen voorbij zijn. Als de ark de ‘voetbank van God’ wordt genoemd is (ook) te denken aan vijanden die onder zijn voeten verslagen zijn (Ps. 110:1).

Salomo wordt uitdrukkelijk aangewezen als de opvolger van David en als de bouwer van de tempel. Nogmaals wordt hij herinnerd aan het belang van het onderhouden van Gods geboden. Van zijn toewijding aan de HERE zal de toekomst van zijn rijk afhangen.

Bij de verschijning van God op de Sinai ontving Mozes een model voor de bouw van de tabernakel (Ex. 25:9, 40). David geeft Salomo een ‘model’ van de tempel en al zijn gerei (vs 19).

Bijdragen voor de tempel 29:1-9

Bij de bouw van de tempel gaat het niet om een huis voor een vorst, maar om een ‘burcht’ voor de HERE God (vss 1, 19). Elders wordt de tempel zo niet genoemd. De verantwoordelijkheid voor Salomo is zeer groot. Er zijn grote schatten nodig. David zet zich daarvoor nog eens helemaal in. Hij herinnert aan wat hij zelf al gegeven heeft en hij geeft, ‘uit liefde voor het huis van mijn God’ nog een grote gift. Vervolgens nodigt hij de Israëlieten uit ook hun gaven te geven. Hun vrijgevigheid is overvloedig. De gaven zijn zo groot dat men zich onwillekeurig afvraagt of de Kronist, evenals bij de vermelding van het geweldige leger van David, niet meer de liefde van het volk in die grote gaven tot uitdrukking wil laten komen dan dat hij precies zegt hoeveel er gegeven is. Merkwaardig is in dit verband ook het noemen van ‘darieken’, een perzische munt die tijdens David in Israel niet in omloop was.

De grote gaven wekken de vreugde van het hele volk op. Dat is te danken aan de volkomen toewijding van het hart aan de HERE.

Davids dankgebed 29:10-19

De gaven van het volk ten dienste van de bouw van de tempel brengen David tot een dankgebed. David spreekt God aan met ‘God van onze vader Israel’ en ‘God van onze vaderen Abraham, Isaak en Israel’ (vss 10,18). De eerste aanspraak doet denken aan de beloften die God aan Israel gaf en vervulde: een ontelbaar nageslacht (Gen. 28:14; 35:11), behoeden en geleiden (Gen. 28:15) en het doen bezitten van het land met al zijn rijkdom (Gen. 35:12). De tweede aanspraak richt de aandacht op alles wat God aan de vaderen en hun nageslacht heeft gegeven. De rijkdom van het volk en de gezindheid om die rijkdom aan Gods dienst te wijden geeft uiting aan liefde voor God. Alles wat men heeft, rijkdom en eer, is aan God te danken. En dat alles is tot stand gekomen in de tijd van een mensenleven. Wat men geeft is niet het eigen bezit, maar het bezit van God wat men aan Hem toevertrouwt.

David bidt dat deze gezindheid van liefde en toewijding in de toekomst bij Salomo en het volk in stand zal blijven (vs 19).

Dit alles wordt voorafgegaan door een lofprijzing: ‘Geprezen zijt Gij’. Geprezen is ook ‘gezegend’. Dat houdt in dat men goede dingen van God heeft ervaren en weet te zeggen. De daden van God brengen mee dat men God eer bewijst voor zijn trouw en liefde.

De opvolging van David door Salomo 29:20-30

David roept het hele volk op zich bij zijn lof aan God aan te sluiten. Het volk doet dat en buigt zich neer ‘voor de HERE en voor de koning’. Dat zegt niet dat de koning goddelijke eer ontvangt. Wel dat men zich bereid toont hem te gehoorzamen. Op de achtergrond weten we het verzet tegen David zoals Koningen dat beschrijft in verband met de troonopvolging (1 Kon. 1:1-53). Er is een verwevenheid op te merken tussen de verheerlijking vanGod en de gehoorzaamheid aan de koning. De koning is de door God gezalfde ambtsdrager. Dat door God ingestelde koningschap wordt aan het einde van Davids leven voortgezet door zijn zoon Salomo. Die wordt ‘de HERE tot vorst’ gezalfd door het volk. Blijkens 1 Kon. 1:34 en 38 is de priester Zadok degene die de zalving uitvoert. Bij die gelegenheid werd Zadok zelf tot priester (hogepriester?) gezalfd. Salomo nam plaats op ‘de troon des HEREN’. Zijn koningschap moet een koningschap zijn in nauwe gemeenschap met en in gehoorzaamheid aan God. Dat Zadok op dezelfde tijd tot priester werd gezalfd is in dit verband veelzeggend.

Met enkele notities over de regeringstijd van David, zijn hoge leeftijd en rijkdom en eer, en over de plaatsen waar over Davids geschiedenissen meer te vinden is, sluit dit eerste boek Kronieken af. Samuel, Natan en Gad hebben Davids geschiedenis opgetekend. Men neemt vrij algemeen aan dat de profeten de geschiedenissen van de koningen noteerden (2 Kron. 9:29, 12:15, 13:22, 20:34, 26: 22, 32:32, 33:19).

‘David was de koning bij uitnemendheid, aan wie alle latere vorsten gespiegeld zullen worden’.

2KRONIEKEN

Salomo 1:1-9:31

Wijsheid, kennis en rijkdom 1:1-17; 1 Kon. 3:1-15 De Kronist begint dit deel van de geschiedenis met de vermelding dat Salomo zich bevestigde in zijn koningschap. Op de achtergrond daarvan staat de strijd die rondom de troonsbestijging van Salomo plaats vond (1 Kon. 1-2). Maar de Kronist schenkt aan die gebeurtenissen verder geen aandacht.

Salomo zoekt bij het begin van zijn regering met heel de ‘gemeente’ de gemeenschap met God teGibeon. Daar wil hij de HERE offeren omdat daar de tabernakel staat en het door Besaleël gemaakte brandofferaltaar (Ex. 31: 1-11, 38:1-7). Salomo offert op een hoogte die in Gibeon is. Een hoogte is van oudsher een heidense cultusplaats. Op talrijke hoogten werden de heidense goden aangeroepen. Voor Israel zijn die hoogten tot een valstrik geworden. In 2 Koningen 3 klinkt de reserve door als de schrijver zegt dat Salomo wandelde in de inzettingen van zijn vader David, maar dat hij gewoon was op de hoogten offers te slachten en in rook te doen opgaan. ‘Zo ging de koning naar Gibeon om daar te offeren…’ (1 Kon. 3:3, 4).

De Kronist heeft een andere toonzetting. De heidense hoogten noemt hij niet. Het offeren op de hoogte te Gibeon is niet verkeerd, want daar staat immers de tabernakel des HEREN. De tabernakel is de woonplaats van God. Hij wordt ook wel ‘tent der samenkomst’ genoemd (Ex. 27:21)en ‘tent der getuigenis’(Ex. 38.21). Het is de tent waar God samenkomt met zijn volk (via Mozes) en met hen spreekt. In die tabernakel bevond zich de wet (getuigenis) van God. Op de hoogte te Gibeon zoekt Salomo gemeenschap met God bij het begin van zijn koninklijke werk. ‘Hij offerde… op het koperen altaar dat bij de tent der samenkomst behoorde’ (1:6).

God zoekt die nacht zelf de samenkomst met Salomo. Hij verschijnt hem in een droom (1 Kon. 3:5). De indruk zou kunnen ontstaan, dat Salomo door zijn talrijke brandoffers deze openbaring van God heeft bewerkt. Zo zouden heidenen denken. Hun offers bewegen de godheid tot daden voor de offeraars, zo menen zij. Maar het vervolg laat zien dat hier de goedertierenheid van God voorop staat. Salomo belijdt die goedertierenheid. Dat is Gods trouw in zijn verbondenheid met het koningshuis van David (vs 8). Salomo mag vragen wat God hem zal geven. Dwz. dat Salomo onder woorden moet brengen bij God wat voor de uitoefening van zijn koninklijke taak voor hem het belangrijkste is. Dan vraagt hij wijsheid en kennis ‘om dit grote volk van U te kunnen richten’ (vs 10). De nadruk ligt bij Salomo op het belang van het volk Gods en niet op zijn eigen koninklijke belangen. Daarin is hij geheel anders dan de heidense vorsten. Die vroegen van hun goden een lang leven en rijkdom. Het voornaamste voor hen was de vermeerdering van hun macht en de vernietiging van hun vijanden. Hun volk was daarbij dienstbaar aan de vorst. Bij Salomo is het andersom. Het belang van het volk staat voorop. Deze omkering van belangen is uniek in het oude oosten. Wijsheid is op een goede manier handelen, in overeenstemming met de geboden van God. Wijs regeren is in de rechtspraak het belang van de armen en verdrukten niet veronachtzamen, maar gerechtigheid oefenen. Het maken van een kunstwerk als de tabernakel, de kleren voor de hogepriester en de tempel is eveneens een werk van wijsheid (Ex. 28:3, 31:6; 1 Kron. 22:15). Vaklieden zijn ‘wijzen’ (2 Kron. 2:7, 12; een man bedreven – di. wijs -in goud en zilverwerk). Bij een wijze worden denken en handelen door de omgang met God bepaald (Jak. 1:5). Kennis is begrip of inzicht, te danken aan een goede waarneming, aan lessen die men krijgt, enz. In dit verband kan men denken aan het inzicht dat verkregen wordt door de wil van God te (leren) kennen en te doen. De volgende verzen laten zien dat de vakbekwaamheid (wijsheid) van Salomo, die ook handelsbekwaamheid is, grote rijkdommen oplevert. De paarden van Salomo waren beroemd. Ze werden vanuit Misraim en Kewe ingevoerd. Misraim is de oudtestamentische naam voor Egypte. Kewe was een land in KI.-Azië. Salomo voerde paarden en strijdwagens in uit Egypte tegen een vastgestelde prijs. Ze werden doorverkocht aan de Hethieten en Arameeërs. Voor de invoer uit Kewe en voor de uitvoer gold de ‘marktprijs’. Een bijzonderheid is dat Salomo zijn leger met wagens en paarden uitbreidde. Daarvoor moesten stallen worden gebouwd, ‘wagensteden’ (1:14, 9:25).

De grote rijkdommen van Salomo blijken uit het goud en zilver dat hij in Jeruzalem vergaarde en uit de ceders. Cederhout werd alleen gebruikt voor de bouw van kostbare huizen als paleizen en tempels.

Bouw van de tempel 2:1-5:1, 1 Kon. 5:1-6:38

Het eerste vers vormt de aansluiting op het voorgaande. De rijkdom van Salomo maakt het mogelijk een tempel te bouwen. Na vermelding van de inkomsten van Salomovermeldt de Kronist wat hij er mee gaat doen: een tempel en een paleis bouwen. Ter voorbereiding worden lastdragers en steenhouwers ‘afgeteld’ (hebr. safar betekent ‘tellen’. ‘Aanwijzen’ is minder juist). Het aantal arbeiders dat Salomo denkt nodig te hebben wordt vastgesteld.

Salomo roept de hulp in van Hiram (= Churam) (1 Kron. 14:1) van Tyrus. In 1 Kon. 5 zendt Hiram als eerste boden naar Salomo. Hier is het Salomo die het initiatief neemt. Het gaat immers om de bouw van de tempel en niet om ander diplomatiek optreden tov. Hiram. Salomo herinnert aan de goede verstandhouding tussen Hiram en zijn vader David. Maar de Kronist zegt niet, zoals Koningen, waarom David zelf geen tempel bouwde voor de HERE (1 Kon. 5:2-4). Wel spreekt hij van de ‘altijddurende’ verplichting van Israel om de HERE te dienen in zijn ‘huis’ (vs 4). We bemerken hier weer de nadruk die de Kronist legt op de dienst des HEREN.’

De tempel moet ‘groot’ zijn, omdat God de grootste van alle goden is. Dwz. dat Hij alle goden overtreft in heerlijkheid, majesteit, trouw en macht. De bouw van de tempel zal nooit genoeg van Gods glorie kunnen weergeven. Zelfs de hemel der hemelen kan God niet bevatten (vs 6). Maar de tempel zal er niet komen om Gods eer door middel van een groot huis te vermeerderen. Hij zal dienen om ‘voor Zijn aangezicht offers te ontsteken’. De tempel doet dienst als plaats waar de omgang en de gemeenschap met God gestalte krijgt. Toch moet het huis een ‘groot huis’ zijn, ‘verbazingwekkend’ (wonderbaar) (vs 9). Het beste materiaal en de kundigste vakmensen zijn daartoe nodig. Salomo biedt aan het onderhoud van de knechten van Tyrus voor zijn eigen rekening te nemen.

Hiram van Tyrus prijst God. Hij noemt Hem de schepper van hemel en aarde. Sommigen zien in de lofprijzing van God door Hiram niet meer dan een diplomatieke formaliteit. Anderen menen dat hij inderdaad de God van Israel als de schepper erkent, echter zonder een dienaar van deze God te worden. Desondanks wordt de God van Israel door een heidens vorst geprezen (zie ook 9:8, Dan. 2:47, 3:28, 4:34-36; 6:27). Het aanzien van Salomo schrijft hij toe aan de God van Israel. Wellicht hebben de handelsbelangen van Hiram daarbij ook een rol gespeeld (zie vs 15). De niet-Israelieten worden opgeroepen om voor de bouw van de tempel te werken. Zij zijn de ‘vreemdelingen’. De Israëlieten zelf mogen geen werk verrichten dat tot de slavendienst (Lev. 26:13, Joh. 8:33) wordt gerekend (vs 18, zie vs 2).

De tempel verrijst op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan, dat is blijkens 3:1 op de bergMoria. In het Oude Testament komt de berg Moria alleen nog voor in Gen. 22:2, de geschiedenis van het offer van Isaak door Abraham. Door het gebruik van deze naam wordt dat gebeuren in herinnering gebracht. Eerst is daar het leven van Isaak gespaard, later, bij de volkstelling, dat van David (1 Kron. 21). Abraham en David komen dus op de berg Moria – dorsvloer van Ornan – bij elkaar. De tempelbouw past zo in de verbondslijn die bij Abraham begint en via Mozes en het davidische koningsgeslacht doorloopt tot het heden van de Kronist.

Salomo is de architect van de tempel. Hij beschikte daarbij over de plannen van David (1 Kron. 28:19). Ook had hij reeds de door David verzamelde schatten (1 Kron. 29: 2-9).

Opvallend is de hoogte van het voorhuis van de tempel, honderdtwintig el (3:4), dat is ruim zestig meter. Enkele oudere vertalingen lezen de hoogte twintig el. Misschien was dat de oorspronkelijke lezing. Er kan een overschrij-vingsfout zijn gemaakt. Mogelijk is ook dat de hoogte met opzet honderdtwintig el is gemeten, zodat de tempel van Salomo zelfs de tempel van Herodes overtrof. Vorm en indeling van de tempel komen overeen met de tabernakel. Het Heilige der Heiligen of Allerheiligste bevatte de ark, geplaatst onder gevleugelde cherubs. Die grote cherubs, waar dus de ark onder stond, stonden met hun aangezichten naar ‘het huis’, dat is naar de ingang van het Allerheiligste gericht. Zij bewaakten zo de toegang voor elke onbevoegde.

Een gordijn, de ‘voorhang’, bevond zich tussen het Heilige en het Allerheiligste. Op de voorhang waren eveneens cherubs zichtbaar.

Twee zuilen voor de tempel droegen de namen Jachin en Boaz. De bedoeling van die zuilen ontgaat ons. Men neemt aan dat zij symbolische betekenis hebben gehad. De versieringen van de tempel bestonden uit afbeeldingen van palmen (3:5) en ‘slingers’, waarschijnlijk opengesprongen bloemknoppen en granaatappelen (3:5, 16, 4:13). Brengen deze afbeeldingen de overvloed en het leven in het paradijs Gods in herinnering? De cherubs symboliseren dan de bewaking van dat leven. Zonder ark, zonder verzoening en zonder hogepriester is het ontoegankelijk.

In de voorhof stond een ‘koperen altaar’ van twintig bij twintig el (4:1).

Ook een ‘zee’, een groot wasvat voor de priesters, met een inhoud van drieduizend bath (4:5). Koningen spreekt van een inhoud van tweeduizend bath (1 Kon. 7:26). Er kunnen verschillende inhoudsmaten met de naam bath zijn geweest, nl. een gewone bath van ongeveer en een koninklijke bath van ongeveer . Maar dan nog klopt de inhoudsopgave van Kronieken niet met die van Koningen. Het ligt meer voor de hand bij de Kronist een grotere nadruk te zien op de heiligheid en reinheid. De grotere inhoudsmaat bevat dan een prediking, die de noodzaak van heiligheid en reinheid in de omgang met God onderstreept.

Tien kleinere vaten dienen als wasbekkens voor de voorwerpen die bij het brandoffer werden gebruikt (vs 6). Opvallend zijn de tien gouden kandelaars, de tien tafels en de honderd sprengbekkens (vss 7, 8). In 2 Kron. 13:11 is van één tafel en één kandelaar sprake. Men heeft wel vermoed dat de Kronist hier met de veelvouden van vijf en tien een bepaalde symboliek hanteerde, nl. die van wijsheid en voleinding. Maar zekerheid daarover bestaat niet.

Inwijding van de tempel 5:2-7:22; 1 Kon. 8:1-66

Na de voltooiing van de tempel krijgen de ark en de ‘tent der samenkomst’ met alle heilige voorwerpen daarin een plaats. De priesters dragen de ark tot onder de cherubs. Als zij uit het heiligdom naar buiten komen, staan de zangers en honderdtwintig priesters ‘ten oosten van het altaar’ (5:12). Zij staan dus met hun rug naar de zon. In de heidense godsdiensten werd de zon als een god vereerd. Daar boog men zich neer met het gezicht naar het oosten, waar de zon opkomt. Hier prijst men niet de zonnegod, maar God. En daarom staat men met de rug naar de zon. Met deze houding wordt elke heidense godsdienst afgewezen.

Het loflied dat daarbij gezongen wordt, bevat dezelfde woorden als voorkomen in Ps. 136 en 118 (vgl. 1 Kron. 16:34 en 41). Daar staan die woorden in verband met Gods handelen in schepping en geschiedenis. In de tempel herinnert alles aan Gods handelen: de tora, de ark, het voorhang, de kandelaren, de toonbroden, de altaren. Alles spreekt van de goedertierenheid van God en het loflied brengt dat nogmaals onder woorden. Deze lofprijzing is een vast element in de tempelliturgie.

Bij deze plechtigheid herhaalt zich de geschiedenis: Gods heerlijkheid vervult de tempel door middel van een wolk (5:13, 14). Bij de strijd tegen de Egyptenaren na de uittocht (Ex. 13:21,14:20), bij de verbondssluiting op de Sinai (Ex. 19:9, 16, 34:5), bij de reis door de woestijn (Ex. 13:21, 22) en bij de inwijding van de tabernakel (Num. 9: 15; zie ook Deut. 31:15) was er de heerlijkheid van God in een wolk. De wolk getuigt van Gods aanwezigheid en verbondenheid met zijn volk. Bij de inwijding vervult een wolk de tempel als het loflied wordt gezongen (5:13). Zo troont God op de lofzangen Israels (Ps. 22:4).

God woont in de donkerheid (6:1, met lidwoord). De wolk waarin Hij verschijnt is ook ‘donkerheid’ (Ex. 19: 9, Ps. 97:2 eva). Zijn openbaring is tegelijk een ‘verborgenheid’. Zijn overvloedige lichtglans kan nog niet worden gezien. In het Nieuwe Testament breekt de heerlijkheid door bij de herders in het veld van Efrata (Luc. 2:9, zie ook Mat. 17:2 en 5).

Salomo zegende het volk terwijl het stond (vs 3). Hij ging voor het altaar des HEREN staan en breidde zijn handen uit (vs 12). Vervolgens knielde hij neer en richtte zich in een openbaar gebed (met naar de hemel uitgebreide handen) tot God (vs 13). In dit alles handelde Salomo als een priester. De koning en de priester zijn hier in een persoon verenigd.

Salomo benadrukt dat de zegeningen aan God te danken zijn. Daartoe behoren: de verkiezing van Jeruzalem tot woonplaats, vanDavids huis tot het koningschap. Daarmee heeft God ‘met zijn handen’ di. metterdaad, volbracht wat Hij had gezegd (vs 4). Salomo spreekt gebeden uit waarin hij oa. pleit op de verdere vervulling van Gods beloften. Benadrukt wordt dat de zegen van God aan het koningshuis van David niet automatisch gegeven wordt. De koningen moeten ‘hun weg in acht nemen door in Gods wet te wandelen’ (vs 16). Daarmee is uit de mond van Salomo bij de inwijding van de tempel een sleutel opgetekend voor de beoordeling van de handelwijze van de latere koningen van Juda.

Salomo brengt in zijn gebed een aantal situaties onder woorden: als iemand gezondigd heeft, als vijanden overwinnen, als er geen regen valt, als er hongersnood of andere natuurrampen zijn, als er oorlog gevoerd moet worden, schuld beleden wordt, dan moge God horen. De schuldbelijdenissen en gebeden zullen vanuit de tempel worden opgezonden. En als dat niet mogelijk is omdat men niet in Jeruzalem is of omdat men irï gevangenschap is weggevoerd, dan zal men bidden in de richting van dit huis (6:34, 38; Dan. 6:11). Daarmee kent Salomo voor alle situaties aan de tempel de centrale plaats toe.

God is niet een God die alleen de tempel tot zijn woning heeft. De hemel der hemelen kan Hem zelfs niet bevatten (vs 18). Toch is Hij in de tempel. Als men bidt moge God echter ‘horen uit de hemel'(vss 21, 23, 24, 26, 30, 33, 35, 39). Dat is ook vanuit de hemel ingrijpen. Horen is een sleutelwoord in dit gedeelte. Het horen van God is vergeven nadat men schuld heeft beleden, genade bewijzen door te helpen, te redden, te verlossen. De afgoden hebben wel oren, maar zij horen niet, dwz. zij doen niets (Ps. 115:6, vgl. Ps. 116:1, 1 Kon. 18). Gods horen is niet los te maken van de goedheid en goedertierenheid van vs 13. Vss 40-42 zijn bijna gelijk aan Ps. 132:8-10. De oude ‘signaalwoorden’ bij de verplaatsing van de ark klinken daarin mee (Num. 10:35 v).

Na Salomo’s gebed verteert vuur uit de hemel het offer (7:1). Evenals bij David (1 Kron. 21:26) en later bij Elia op de Karmel (1 Kon. 18:38) is hier het vuur uit de hemel het teken dat God het gebed heeft gehoord en de offers heeft aanvaard. Dan herhalen alle Israëlieten dat God goed en goedertieren is. Dat loflied is door David voorgeschreven en moet telkens herhaald worden (7:6). Deze gebeurtenissen zijn reden tot grote vreugde voor alle Israëlieten. Ook de vreugde is een gevolg van de goedheid van God.

Tweede verschijning van de HERE aan Salomo 7:11-22; 1 Kon. 9:1-9

Salomo heeft zowel de tempel als zijn paleis voltooid. Hij heeft er twintig jaar over gedaan (1 Kron. 8:1). Daarmee is hij op een hoogtepunt van zijn macht gekomen. God verschijnt hem voor de tweede keer. De eerste keer was in Gibeon. Nu is het in Jeruzalem. God zegt het gebed van Salomo te hebben verhoord. Daaruit blijkt dat Jeruzalem nu de wettige plaats van eredienst is (7:12, 16).

God benadrukt dat Hij zal horen naar de gebeden die tot Hem worden gericht (vs 15). Hij herhaalt zijn belofte dat er in het koningshuis van David altijd een koning zal zijn. Als de koningen echter andere goden zouden gaan dienen, dan zal God hen ‘ror een spotrede’ maken onder alle volken. Als er onheil komt zal dat alleen veroorzaakt zijn door het verlaten van God en het dienen van vreemde goden. Dan zal ook de tempel worden verwoest. Met deze woorden is de latere geschiedenis van Israel en Juda gekarakteriseerd als een geschiedenis die bepaald wordt door de geloofs- of ongeloofshouding van de koningen.

Salomo’s eer 8:1-9:31; 1 Kon. 9:10-28

Salomo kreeg van Hiram een aantal steden (8:2). Maar Koningen zegt dat Salomo wegens diens hulp bij de bouw van de tempel en zijn paleis, steden aan Hiram gaf (1 Kon. 9:11-13). Dat verschil is niet te verklaren. Heeft de Kronist het misschien over andere steden dan de schrijver van Koningen? En komen de berichten uit twee verschillende bronnen?

Salomo versterkt de steden en bevordert bewoning door Israëlieten. Hij verovert Hamat-Zoba, dat waarschijnlijk niet de stad aan de Orontes is, maar een stad in Zoba (1 Kron. 18:3). Hoog-Beth-Horon en Laag-Beth-Horon,ten N.W, van Jeruzalem worden eveneens versterkt. Beide steden liggen op de westelijke toegangsroute naar de hoofdstad. Voorraadsteden worden gebouwd in Hamat. Daar loopt de karavaanroute naar Mesopotamie’ en de voorraadsteden zijn magazijnen voor de bevoorrading van karavanen e.d. (vgl. Ex. 1:11). De Kronist betuigt met enige nadruk dat de Israëlieten bij de bouw van Salomo’s steden en vestingwerken niet werden ingeschakeld. Zij mogen geen ‘slavendienst’ verrichten. Die is voor de overgebleven Kanaänieten. De Israëlieten waren militairen en bestuursambtenaren (8:10). Toch hebben zij de zware diensten en belastingen, die eerst David en later Salomo hen oplegde als slavenarbeid ervaren (10:4). Salomo geeft de dochter van farao, een van zijn vrouwen, een eigen paleis (8:11). De motivatie is dat zij niet als heidense vrouw in de ‘stad van David’ mag blijven, omdat de plaatsen waar de ark is geweest, heilig zijn. In overeenstemming met de voorschriften van zijn vader David regelt Salomo verder de eredienst. David wordt, evenals Mozes, ‘de man Gods’ genoemd. Ook herinnert de Kronist aan de door Mozes gegeven voorschriften. De eredienst zoals Salomo die regelt gaat terug op David en Mozes. Veronachtzamen van de voor de eredienst gegeven regels is zo tegelijk een zich afwenden van de door Mozes gegeven geboden.

Hst. 8:16 laat zien waarom de Kronist dit alles vermeldt: het gaat hem om duidelijk te maken hoe alles wat Salomo doet te maken heeft met de verhouding tussen Israel en God. De eredienst is daarvan de kroon. ‘Het huis des HEREN was gereed’ (8:16). De Kronist geeft dat aan met het hebr. woord sjalem, zonder gebrek of tekort. Het woord herinnert aan sjalom, vrede. Salomo is de vorst van de vrede, Jeruzalem de stad van de vrede en de tempel, het ‘huis van de HERE’, is sjalem.

De handel levert grote rijkdommen en eer op. Salomo’s vloot is bemand met zeelieden uit Tyrus, die Hiram hem gezonden heeft. De inwoners van Tyrus leefden voor een deel van de zeevaart. Dat bracht de ligging van Tyrus mee (8:17-18).

Salomo werd beroemd door zijn wijsheid (zie 1:10) en zijn rijkdom (zie 1:12).

De koningin van Scheba heeft ervan vernomen. Scheba lag waarschijnlijk in zuidwest Arabië. Met grote schatten bij zich bezoekt zij Salomo. De wijsheid van Salomo blijkt daaruit dat hij al haar ‘problemen’ kan oplosseri. Hij doorziet de moeilijkste dingen van het leven. De rijkdom van Salomo is zelfs voor deze koningin oogverblindend. Alles overtreft haar verwachtingen. Typerend zijn de woorden die zij spreekt. Salomo prijst zij niet, maar God. Hij heeft Salomo lief en hem tot koning ‘op Zijn troon’, dat is op Gods troon, gemaakt. Hij heeft Israel lief. Om dat volk altijd in stand te houden is deze koning over hen aangesteld om recht en gerechtigheid te oefenen (9:8). Hiermee brengt de Kronist de ‘theologie’ van Israels koningschap onder woorden. Het gaat niet om de grootheid, wijsheid en eer van Salomo zonder meer. Dat alles staat in dienst van het volk van God en het brengt anderen er toe om God te prijzen. De koningin van Scheba geeft haar schatten aan deze koning (vgl. Mat. 2:1-12, 12:42, Luc. 11:31).

Salomo van zijn kant deelt van zijn schatten uit aan deze ‘vreemdelinge’ (9.12).

Het voorbeeld van de koningin van Scheba wordt nagevolgd door ‘alle koningen der aarde’ (9:23-24).

De Kronist vermeldt waar Salomo al zijn rijkdommen vandaan heeft en wat hij er mee doet. Hij overtrof alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid (vs 22).

Zo laat de Kronist hem zien als een bijzonder gezegende koning over een bijzonder gezegend volk. Een koning die door God verkoren is en zich inspant om met al zijn gaven de dienst des HEREN te bevorderen, wordt op alle terreinen van het leven gezegend. De Kronist rept niet van de zonden van Salomo. Zijn heidense vrouwen konden in Israel hun eigen goden dienen. En toen Salomo oud was geworden volgde hij hen in die afgoderij. Daarom werd God vertoornd op hem (1 Kon. 11:1-13).

De reden van dit zwijgen wordt niet vermeld. Er wordt alleen verwezen naar geschriften van de profeten of zieners Natan, Ahia en Iddo (= Jedo) voor de verdere geschiedenis van Salomo. Men kan vermoeden dat de geschiedschrijving van de Kronist zich zozeer toespitst op alles wat Salomo voor de eredienst heeft betekend, dat hij de zonden van Salomo meende niet te moeten doorgeven. Juister lijkt dat Salomo in heel zijn optreden als het ‘proto-type’ van de messiaanse vorst wordt getekend (vgl. Ps. 72 ea.). Heel zijn rijkdom, zijn wijsheid, zijn gerechtigheid wijzen dan heen naar de komende Messias. In dat raam zouden de zonden van Salomo het beeld van de Messias kunnen beschadigen.

Zijn zoon Rehabeam werd koning in zijn plaats (9:31).

De koningen van Juda en hun ambtsvervulling 10:1-36:23

De opvolgers van Salomo

De Kronist besteedt weinig aandacht aan politieke situaties. Over de koningen van Israel zwijgt hij. Alleen de vorsten uit het davidische koningshuis komen ter sprake. Hij volgt de geschiedenis van het koningschap na David en Salomo verder. Deze beiden hebben de principes voor dat koningschap laten zien en vastgelegd. De dienst van God in heel het leven, gestalte krijgend in de eredienst zoals die in de tempel te Jeruzalem moest worden volbracht, is het vaste element waaraan het leven van de koningen gemeten wordt. Elke judese koning zou een ‘beeld’ moeten zijn van de verwachte ‘Held’ (zoals David was) en ‘Vredevorst’ (zoals Salomo was). Een ‘beeld’ van de komende messiaanse vorst die eveneens Held en Vredevorst is (Jes. 9:5-6).

De davidische vorsten zijn:

1.Rehabeam; 2. Abia; 3. Asa; 4. Josafat; 5. Joram; 6. Ahazia (= Joahaz); 7. Joas; 8. Amazia; 9. Uzzia; 10. Jotam; 11. Achaz; 12. Hizkia (= Jechizkia)); 13. Manasse; 14. Amon; 15. Josia; 16. Joahaz; 17. Jojakim; 18. Joja-chin (vgl. Matt. 1:7-11).

De regering van deze koningen omspant de periode van de scheuring van het rijk van David in ca. 932 v.Chr. tot aan de val van Jeruzalem in ca. 587 v.Chr.

Rehabeam 10:1-12:16; 1 Kon. 12:1-24; 1 Kon. 14:21-31 De opvolger van Salomo is zijn zoon Rehabeam. Rehabeam betekent ‘Een Verwant (nl. God) heeft ruimte gemaakt’. Sommigen menen dat de naam betekent ‘Het volk moge zich uitbreiden’ of ‘het volk is uitgebreid’. De eerste betekenis is waarschijnlijk de juiste. De naam Rehabeam zegt dan dat God zijn volk heeft verlost van alle vijanden.

Salomo had de Israëlieten zware lasten opgelegd. Daarover heerst vooral in het noordelijke deel van het rijk grote onvrede. Zij willen het koningschap van het davidische huis alleen aanvaarden als Rehabeam die druk verlicht. Jerobeam, de zoon van Nebat, treedt op als woordvoerder. Tijdens Salomo was deze Jerobeam opzichter over de arbeiders uit de stam van Jozef. De profeet Ahia had hem gezegd dat hij koning zou worden over tien stammen. Salomo wilde hem doden, maar Jerobeam vond een toevlucht in Egypte (1 Kon. 11:26-40). Na de dood van Salomo keerde hij naar Israel terug. In Sichern, waar ‘geheel Israel’ gekomen was om Rehabeam koning te maken, verzocht hij namens het volk om verlichting van de druk.

Sichern was een oude stad ong. ten zuidoosten van Samaria op de noordelijke uitloper van het gebergte van Juda tussen de toppen Ebal en Gerizzim in. In dat gebied woonde de stam Efraim. En Jerobeam was een Efraimiet (1 Kon. 11:26).

Rehabeam weigerde op het verzoek om lastenverlichting in te gaan. Hij verwierp de raadgevingen van de oudere raadgevers die onder Salomo gediend hadden. Zij begrepen de verlangens van het volk en beseften welke gevolgen een onverstandig optreden van Rehabeam zou hebben. Maar de jongere raadgevers, leeftijdgenoten van Rehabeam, rieden hem aan geen enkele toegeeflijkheid te tonen. De koning luisterde niet naar het volk ‘want zo was het door God beschikt’ (10:15). De handelwijze van Rehabeam was onverstandig. Zij hing samen met de zonden van Salomo, die God had verlaten en andere goden was gaan dienen. Op die weg van zonde vindt men God tegen zich. Dan ontbreekt de wijsheid. Dat wordt zichtbaar bij Rehabeam. Tien stammen onttrekken zich aan het koningshuis van David. Zij spreken uit met het koningshuis van David niets meer te maken te willen hebben (10:16). Alleen over Juda en Benjamin werd Rehabeam koning.

Vervolgens doet Rehabeam nog een onverstandige daad. Hij zendtAdoram, ‘die over de herendienst gesteld was’ naar Israel. Misschien een man die met mensen kan omgaan. Maar ook een man die het symbool is van de harde dienst die het koningshuis oplegt. Hij wordt door de Israëlieten met stenen doodgegooid.

Een poging van Rehabeam om met geweld zijn gezag te herstellen wordt verhinderd door de profeet Semaja (‘De HERE heeft gehoord’). God liet hem weten: ‘Deze zaak is door Mij geschied’ (11:4). Het handelen van God en het bezig zijn van zondige mensen sluiten hier bij elkaar aan. Men kan de scheuring toeschrijven aan het onverstandige optreden van Rehabeam en aan het verzet van Jerobeam, maar tenslotte is het God die door middel van het menselijk handelen, waarvoor de mensen hun eigen verantwoordelijkheid blijven dragen, zijn plannen uitvoert. Die plannen zijn het gevolg van Salomo’s zonden. De Levieten uit geheel Israel voegen zich bij Rehabeam. In Noord-Israel konden zij hun ambt niet blijven uitoefenen. Jerobeam herstelde daar afgodische instellingen: hoogten, ‘veldgeesten’ die de Kronist weergeeft met een woord dat ‘verachtelijke demonengestalten’ weergeeft, kalveren, (vs 15, zie 1 Kon. 12:25-32). Hij stelde priesters aan die niet behoorden tot de stam van Levi. Daardoor konden de Levieten daar hun ambt niet blijven uitoefenen zonder zichzelf te ontheiligen. Zij geven hun bezittingen prijs (11:14). Overige inwoners van het Noordrijk die God willen blijven dienen volgen hun voorbeeld. De Kronist tekent daarmee Noord-Israel als een staat waarin allerlei afgoderij wordt bedreven. De latere godsdienst van de Samaritanen komt voor een deel uit deze afgoderij voort.

Juda is een staat waarin de God van Israel wordt gediend. Door de scheuring van het rijk zijn er nieuwe landsgrenzen ontstaan. Dat brengt mee dat versterking van steden die in Juda en Benjamin liggen nu noodzakelijk geworden is (11:5-7). De vestingsteden zijn een bescherming voor Jeruzalem in het zuiden en westen. Lachis en Azeka waren enkele eeuwen later de laatste bolwerken ter verdediging van Jeruzalem bij de opmars van koning Nebukadnezar (Jer. 34:7).

Rehabeam had achttien vrouwen en zestig bijvrouwen (11:18-23). De ‘vrouwen’ waren waarschijnlijk prinsessen en leden van hooggeplaatste families, de ‘bijvrouwen ‘ vrouwen van minder hoge stand. De namen stellen voor onoplosbare vragen. Een zoon van David die Jeri-mot heette is niet bekend. Absalom, ook Abisalom genoemd (1 Kon. 15:2), de vader van Maücha, kan moeilijk de zoon van David zijn geweest, want die had volgens 2 Sam. 14:27 maar een dochter, Tamar. En in 2 Kron. 15:2 heet Maächa’s vader niet Absalom maar Uriel van Gibea. Rehabeam stelde Abia aan tot troonopvolger, hoewel hij niet de oudste zoon was. De andere zonen maakte hij tot bestuurders over landstreken. Daarmee waren zij ‘weggepromoveerd’ zodat zij voor Abia’s koningschap geen hinderpaal konden vormen.

Toen Rehabeam sterk genoeg was verliet hij de wet (tora) des HEREN en geheel Israel met hem (12:1). Merkwaardig dat de Kronist hier Juda aanduidt als geheel Israel. Dat zou kunnen samenhangen met de afgodendienst in het noordelijke rijk en het vertrek van de priesters, de Levieten en de anderen die God wilden blijven dienen naar Juda (11:13-17). Daarmee is alleen Juda nog het ware ‘Israël’. Verlaten is ontrouw zijn aan wat God geboden heeft (2 Kron. 7:17-21). Daardoor komt toorn van God over Israel. Farao Sisak (beter: Sjisjak, hebr. voor het eg. Sjesjonk. Hij was een Libiër die de macht in Egypte had overgenomen van de zwakke 21e dynastie) trêkt op tot voor Jeruzalem. Dat wordt niet vanuit politieke omstandigheden beschreven maar vanuit de ongeloofshouding van Rehabeam. De profeet Semaja (12:5) verkondigt dat wie God verlaat, door God niet meer bijgestaan wordt. Dan worden de soldaten tot vluchtelingen (Dt. 28:25, 28:47). Dat brengt Rehabeam en de zijnen tot verootmoediging, dwz. dat zij erkennen dat God rechtvaardig is. Hij heeft recht hen te straffen. Verootmoediging houdt een erkenning van eigen schuld in. God belooft ‘ontkoming’ te geven. Men zal niet geheel in de handen van de farao worden gegeven. Desondanks neemt hij Jeruzalem in en voert hij alle rijkdommen weg, zowel uit de tempel als uit het paleis. Men zal aan de farao schatplichtig zijn. Zo zullen de Israëlieten zowel de dienst des HEREN’ als de ‘dienst van de koninkrijken der landen’ leren kennen (12:8). De ene dienst geeft rijkdom en vrijheid, de andere dienst brengt tot armoede en dienstbaarheid. Rehabeam raakt de uiterlijke heerlijkheid van zijn koningschap kwijt. De bronzen schilden, die in plaats van de gouden schilden komen, zijn niet meer dan een povere vervanging. Hoewel de Kronist zegt dat Rehabeam een krachtig vorst was, zegt hij ook dat hij deed wat kwaad is. Hij had er ‘zijn hart niet op gezet de HERE te zoeken(12:14). Kwaad is leven zonder te rekenen met God en zijn inzettingen. De Kronist vermeldt, bijna terzijde, nog even wie zijn moeder was: Naäma, een Ammonitische. Is het kwaad van Rehabeam mede aan haar invloed (opvoeding?) te wijten? Hij zocht de gemeenschap met God niet. De Kronist benadrukt daarmee dat men zonder God geen goed kan doen. Maar in Juda werd nog wel ‘iets goeds’ gevonden (12:12).

Abia 13:1-14:1; 1 Kon. 15:1-8

Abia betekent ‘Vader is de HERE’. In hst. 11 heet zijn moeder Maächa, een dochter van Absalom (Abisalom in 1 Kon. 15:3), hier Michaja, een dochter van Uriel. Wellicht zijn de namen Maächa en Michaja verwisselbaar. Ab(i)salom is waarschijnlijk niet de bekende zoon van David (zie bij 11:18-23). Er is nog een bijzonderheid: in 1 Kon. 15 is Abia een zoon van Maächa, de dochter van Abisalom, terwijl ook zijn opvolger Asa een zoon is van Maächa, de dochter van Abisalom (1 Kon. 15:2, 10). Wellicht is hier een overschrijvingsfout gemaakt.

Abia is volgens 1 Kon. 15 een koning die de afgoden diende. De Kronist spreekt echter alleen over de oorlog tussen Jerobeam van Noord-Israel en Abia. De aantallen soldaten die op de been worden gebracht zijn vierhonderdduizend en achthonderdduizend manschappen. Dat is voor beide koninkrijken beslist onmogelijk. Juda was, wat het bewoonde deel betreft, niet veel groter dan het noordelijke deel van de provincie Noord-Holland. Men heeft geprobeerd de grote getallen op twee mameren te verklaren: de Kronist gebruikt deze grote getallen met opzet om te laten uitkomen dat twee grote machten tegenover elkaar staan en dat het rijk met het kleinste leger wint dank zij de hulp van God. Dan zijn de grote getallen een prediking. De tweede manier is: het woord dat door ons met ‘duizend’ wordt vertaald (hebr. elef) heeft (ook) een andere betekenis, bv. clan of groep. Dan zijn de grote getallen een vertaalfout.

Abia gaat op de berg Semaraim staan, in het gebergte E-fraim. Hij is dus al ver doorgedrongen in het rijk van Jerobeam (13:4). Hij beschrijft ten aanhoren van Jerobeam en Israel de zonden van Jerobeam en de onderhouding van de eredienst in Jeruzalem. ‘De HERE is onze God, wij hebben Hem niet verlaten’ (13:10). In verband met 1 Kon. zijn deze woorden wat vreemd. Koningen zegt: ‘Hij wandelde in al de zonden die zijn vader voor hem bedreven had; zijn hart was de HERE, zijn God, niet volkomen toegewijd’ (1 Kon. 15:3). De manier waarop de Kronist het gevecht beschrijft doet denken aan de vroegere ‘oorlogen des HEREN’, zoals ze gevoerd werden bij de intocht in Kanaän (vs 18). Ook daaruit blijkt zijn prediking: als men de HERE dient is er geen gevaar te duchten. Jerobeam wordt beslissend verslagen. Hij heeft ‘geen kracht meer’ en sterft.

Asa 14:2-16:14; 1 Kon. 15:9-24

Asa (afk. voor Asaja = de HERE heeft gemaakt) doet ‘goed en recht in de ogen des HEREN’. Goed wil zeggen dat de daden van Asa in overeenstemming zijn met zijn koninklijke verantwoordelijkheid voor de dienst van God. Zij komen overeen met Gods bedoeling. Recht betekent dat Asa geen compromis met de afgodendienst aanvaardt. De afgodische cultische plaatsen laat hij afbreken. Gewijde stenen verbrijzelt hij. Gewijde stenen (SV ‘opgerichte’ tekenen of beelden) zijn zgn. Masseben. Door de Kanaänieten werden die beschouwd als een ‘godswoning’ of als een ‘bezielde’ steen. In zijn ‘zoeken van de HERE’, wat inhoudt dat de dienst van God in de tempel alle aandacht krijgt is Asa radicaal. Daarbij gaat het om meer dan alleen een formele handhaving van de eredienst, nl. om de omgang met de HERE, die in de eredienst mede tot uitdrukking komt. Dat heeft Gods zegen tot gevolg. De rijkdom neemt weer toe. De (door Sisak afgebroken?) vestingwerken kunnen hersteld worden (vs 6).

Dan wordt Asa aangevallen door de koning van Koesj, Zerach. Met Koesj wordt in het Oude Testament doorgaans Ethiopië of Nubië, grenzend aan Egypte, aangeduid. Uit buitenbijbelse gegevens blijkt dat er ook andere, arabische volksstammen mee bedoeld kunnen zijn. Waarschijnlijk is hier aan zulke nomadenstammen te denken. De sterkte van hun leger wordt symbolisch voorgesteld als ‘duizend maal duizend man’, dat is onoverwinnelijk. Het is al doorgedrongen tot Maresa, in het zuiden van Juda. Asa roept God aan (vs 11). Zijn gebed laat zien op welke intieme wijze hij met God omgaat en hoe hij pleit op Gods ‘eigenschap’ (‘er is niemand buiten U’) om de ‘machteloze te helpen’ (vgl. het Nieuwe Testament: ‘om te zoeken en zalig te maken wat ‘verloren’ -aan de ondergang prijsgegeven – is’, Luc. 19:10 eva.). Deze kinderlijke verhouding tussen God en Asa brengt mee dat Zerach niet alleen tegen Asa strijdt, maar tegen God zelf oorlog voert (vs 11: ‘tegen U’). De HERE doet Zerach de nederlaag lijden. Zijn hele bezit valt ten buit aan het leger van Juda.

Een verder onbekende profeet Azarja (‘De HERE heeft geholpen’) dringt aan op verdere maatregelen tegen de afgoderij (15:1). De geschiedenis bewijst dat afgoderij grote ellende tot gevolg heeft. Dan komt heel het volk in verwarring. Iedereen botst dan tegen iedereen. Er is dan geen vrede. Het verlaten van God wordt niet alleen gestraft door vijanden die overwinningen behalen, maar ook door de ontbinding van de volksgemeenschap (vss 57). Asa gehoorzaamt. Een dergelijk optreden heeft ook politiek gewicht. Het opruimen van afgodische cultische voorwerpen kan het gevaar van onlusten meebrengen. De heidense vereerders van die goden kunnen er zich nooit bij neerleggen als hun goden worden opgeruimd. Maar Asa treedt ‘sterk’, dat is hier ‘vastbesloten’ op. Hij zette zijn moeder Maäka af, een ‘machtige vrouw’ of ‘gebiedster’. Zij had een aanstootgevend beeld van de godin Asjera (Ri. 3:7, 1 Kon. 18:19) laten maken. Asjera is de naam van een in het syrisch-palestijnse gebied vereerde zgn. moedergoedin. Van haar zou alle leven en vruchtbaarheid afkomstig zijn. De cultus had magische betekenis: men geloofde dat men de vruchtbaarheid van de mensen, het vee en de hele natuur kon bewerken door middel van de riten voor deze godin (offers, tempelpros-titutie ea.). Zij was de echtgenote van Baäl en had vooralin Tyrus en Sidon veel vereerders. Maar er ontstaan door Asa’s politiek geen oorlogen of onlusten. Integendeel. God beantwoordt het zoeken van Hem met ‘sjalom’ = vrede en voorspoed. Er was geen oorlog tot het vijfendertigste jaar van de regering van Asa (vss 15, 19). In die tijd trokken opnieuw veel inwoners uit Noord-Israel naar Juda omdat zij zagen ‘dat de HERE, zijn God, met hem (= Asa) was’ (vs 9).

Vanuit Noord-Israel bezet Baesa of Basa de stad Rama. Die stad ligt ongeveer ten noorden van Jeruzalem tegen de grens van Noord-Israel in het gebied van Benjamin. Zij beheerst de toegangsweg vanuit het noorden naar Jeruzalem. Baesa wordt gesteund door Benhadad, de koning van Aram te Damascus. Voor Juda was de bezetting van Rama gevaarlijker dan de aanval van Zerach. Asa heeft hulp nodig, maar hij zoekt die nu niet bij God. Tegen betaling van de tempelschatten brengt hij Benhadad er toe zijn verbond met Baesa te verbreken en de steden van Israel aan te vallen. Dat lijkt louter vanuit het oogpunt van een korte-termijn buitenlandse politiek het beste wat Asa kon doen. Maar een profeet Chanani zegt dat Asa als gevolg van deze daad voortdurend oorlogen zal moeten voeren omdat het leger van Benhadad nu niet verslagen is. Asa had op God moeten vertrouwen en niet op Benhadad van Damascus. Asa wordt woedend en zet de profeet gevangen. Dat Asa het vertrouwen in God heeft opgezegd blijkt tijdens de ziekte waaraan hij zal sterven. Hij zoekt hulp bij de ‘heelmeesters’ en niet bij God. ‘Heelmeesters’ probeerden zieken te genezen door magische praktijken. In Israel hadden de tempeldienaars een belangrijk aandeel in de gezondheidszorg. Maar tot hen wendde Asa zich niet. Het begin van Asa’s regering was veelbelovend. Het einde is teleurstellend. Hij heeft niet volhard in het ‘zoeken van de HERE’.

Bij zijn dood werd een ‘zeer groot vuur’ ontstoken. Sommigen menen dat men veel bezittingen van de vorst na diens dood verbrandde om te zorgen dat hij in het leven na de dood aan geen ding gebrek zou hebben. Maar deze heidense praktijken werden in Israel niet gevolgd. Anderen denken aan het verbranden van een grote hoeveelheid wierook als eerbetoon voor de overledene.

Josafat 17:1-21:1; 1 Kon. 22:1-51

Koningen zegt dat er oorlog was tussen Baesa van Israel en Asa van Juda zolang zij regeerden (1 Kon. 15:16). In die strijd zocht Asa hulp bij Benhadad van Damascus. Josafat daarentegen trad zelf ‘krachtig op tegen Israel’ (17:1). Ook tegen de verering van heidense goden maakte hij zich sterk. En dat op de enig juiste manier: Levieten en priesters, die speciaal met het onderwijs in de ‘wet’ belast waren, werden het hele land doorgezonden om het volk te onderwijzen. Zij hadden het ‘wetboek’, dat is de tora des HEREN bij zich (zie ook Neh. 8:8-11). De tora, doorgaans vertaald met ‘wet’ is niet in de eerste plaats de wet, maar de ‘onderwijzing’ van God. In de tijd na de ballingschap werden de eerste vijf boeken (Genesis-Deu-teronomium) met het woord tora aangegeven. Door middel van de tora wijst God zijn volk de weg die gegaan moet worden. Men kan tora ook weergeven met ‘onderwijzing’ of ‘gids voor het leven’ of wellicht ook ‘paeda-goog’ (vgl. de ‘tuchtmeester’, di. een paedagoog, in Gal. 3:24). Kennis van Gods woorden is van belang voor de praktijk (vgl. het leren door Jezus in hun synagogen, Mat. 4:23; 7:29; 9:35; 26:55 eva.). De Kronist laat het verband zien tussen dit optreden van Josafat en zijn macht en rijkdom. De aan David en Salomo gegeven macht en rijkdom, die messiaanse betekenis hebben, worden bij Josafat weer zichtbaar (17:5, 11-13). Het leger van Josafat wordt getekend met getallen die (opnieuw) daarvan een prediking zijn. Meer dan een miljoen soldaten in Jeruzalem. Daarbij zijn de soldaten in de overige steden van Juda niet meegerekend.

Problemen ontstaan voor Josafat als hij zijn zoon Joram laat trouwen met een zuster van koning Achab van Noord-Israel (18:1-19:3). Een dergelijk vorstenhuwelijk had doorgaans een politieke bedoeling: vergroting van macht en rijkdom. Achab weet Josafat over te halen tot een veldtocht tegen Ramoth in Gilead (1 Kon. 22). Deze stad in het grensgebied ten Oosten van de Jordaan wordt zowel door Aram (hoofdstad Damascus) als door Israel opgeëist. Voor de veldtocht te beginnen wil Josafat vernemen wat God van dit plan zegt. Vierhonderd door Achab ontboden profeten antwoorden dat God de overwinning zal geven. Het woord van een profeet werd in de heidense wereld niet slechts gezien als een voorspelling van wat er gaat gebeuren. Het heeft zelf een zekere magische kracht en bewerkt de overwinning door die aan te kondigen. Nu vierhonderd profeten spreken van een overwinning is die verzekerd. De profeten maken gebruik van magische, symbolische middelen: ijzeren horens. Josafat wil nog een ‘profeet des HEREN’ horen. Hij vertrouwt de vierhonderd niet. Er is een profeet Micha (‘Wie is als de HERE?’), ons verder onbekend. Achab haat hem omdat hij alleen nadelige dingen profeteert. Daarmee veroorzaakt hij volgens Achab zelf de ellende (18:17). Eerst zegt Micha dat Achab wel zal winnen. Maar het is blijkbaar duidelijk dat deze profetie niet in ernst is gesproken. Vervolgens kondigt hij een nederlaag aan voor Achab en Josafat. Maar dat niet alleen. Hij maakt door middel van een verhaal over een leugengeest duidelijk dat de vierhonderd profeten door zulk een ‘leugengeest’ zijn bezield en dat zij mede de oorzaak zijn van Achabs ondergang. Zedekia slaat Micha in zijn gezicht. Hij is ervan overtuigd dat Gods geest via hem gesproken heeft. Hier staat profetie tegenover profetie. Micha kan de waarheid van zijn profetie niet bewijzen. Dat is kenmerkend voor een profetie: die is nooit van te voren bewijsbaar. Maar Micha houdt eraan vast dat God door hem heeft gesproken. Zijn geloof in de woorden van God maakt hem ervan overtuigd dat Achab zal sneuvelen. Zo laat Micha het aan God over de juistheid van zijn woorden vanuit het verloop der geschiedenis te laten zien. Achab sneuvelt en Josafat, die door God in de strijd bewaard werd, keert terug naar Jeruzalem. Maar een profeet, Jehu, zoon van Hanani (16:7) bestraft Josafat omdat hij ‘de goddeloze’ heeft geholpen. Goddeloos is hier: schuldig, onrechtvaardig, handelen in strijd met Gods wil. Achab ‘haat’ de HERE, dat is als een vijand van God optreden. Dat is zichtbaar geworden in zijn houding ten opzichte van de profeet Micha.

De rechtspraak is een van de belangrijkste taken van een koning. Dat is opkomen voor wie verdrukt zijn, helpen wie hulp nodig heeft. Josafat gaat na de verwikkelingen tegen Ramoth in Gilead weer verder met het onderwijsvan het volk en de regeling van de rechtspraak. Zijn hulp aan Achab was zondig. Hij gaat op deze weg van hulp aan Israel niet voort, maar ‘blijft te Jeruzalem’ (19:4). Wel lezen we aan het eind van hst. 20 nog dat hij samen met Israel een vloot bouwde (20:37).

Het recht moet gehandhaafd blijven. Dat is van belang voor het hele volk. Het recht is een afschaduwing van Gods rechtvaardig handelen. Hij zorgt voor armen en verdrukten. Zo is het recht evenals wijsheid en rijkdom een heenwijzing naar de wijze waarop de messiaanse vorst zijn heerschappij zal uitoefenen (Ps. 72). De rechtvaardigheid in het oordelen en de zorg voor armen moeten zo gebeuren dat daarin openbaar komt hoe God is: bij Hem is geen onrecht (Ps. 92:16), dwz. Hij is niet partijdig en laat zich door geschenken niet omkopen (19: 7). In Jeruzalem wordt de rechtspraak toevertrouwd aan priesters, Levieten en familiehoofden. De uitoefening van het recht is ‘een zaak des HEREN’ (19:11).

Blijkens 2 Kron. 20 doen Moabieten, Ammonieten en Meunieten (1 Kron. 4:41), bewoners van het gebergte Seir, een inval in Juda. Zij hebben zich gelegerd bij Engedi, dat bij de Dode Zee ligt. Zo dreigen zij vanuit het oosten door te breken naar Hebron en Jeruzalem. Waarschijnlijk was een inval vanuit het zuiden voor hen onmogelijk vanwege de daar gelegen vestingsteden (11:512). Het gevaar is zeer groot en Josafat zoekt met zijn volk hulp bij God. In een gebed ‘voor de nieuwe voorhof’, di. de grote voorhof (4:9) wordt herinnerd aan de beloften en daden van God. Ook wordt het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel aangenaaid (20: 9). De Geest des HEREN kwam op Jahaziel (= Moge God zien). Hij zegt dat het geen strijd is tegen het volk, maar tegen God. Daarmee heeft dit gebeuren een eigen karakter gekregen. Het behoort, evenals de vroegere oorlogen, tot de ‘oorlogen des HEREN’ (Ex. 14:13, 14 ea.). Die dragen het kenmerk dat de HERE voor zijn volk strijdt en dat daarom de overwinning bij voorbaat vast staat. ‘Vreest niet en wordt niet verschrikt’ zo opent de profetie. Met deze woorden worden de vijanden gekwalificeerd als ongevaarlijk. Heel Juda moge in angst zijn voor hun macht, zij kunnen geen schade berokkenen. De nederlaag van de vijanden is gegarandeerd. Nog voordat daar ook maar iets van te zien is, wordt God met krachtige stem geprezen. De strijdmacht die de volgende morgen tegen de vijanden optrekt ziet er wonderlijk uit: voor de strijders uit gaan zangers in heilige feestdos. Daarmee is natuurlijk geen overwinning te behalen. In de oorlogspraktijk komen de zangers in feestkleren pas in actie als het leger na de strijd triomferend terugkeert. Hier wordt voor de strijd begint gehandeld alsof de definitieve overwinning reeds een feit is. Dat is alleen mogelijk door het geloof. Josafat zegt: ‘gelooft in de HERE, uw God’ en ‘gelooft in zijn profeten’. Geloven is hier: erop vertrouwen dat God zal doen wat Hij zegt, dat Hij betrouwbaar is. De woorden van de profeet: ‘niet gij zult behoeven te strijden’ schijnen in tegenspraak te zijn met de werkelijkheid. Geloven is ondanks die werkelijkheid eraan vasthouden dat de woorden van God zullen gebeuren. De vijanden worden zelf ‘uit hinderlagen overvallen en verslagen’, zegt 20:22. Maar wie die overvallers zijn blijft een raadsel. Sommigen denken aan mensen, be-doeinen bv., anderen aan engelen. Weer anderen menen dat het gaat om een ‘geest der verwarring’ die de Ammonieten en Moabieten overvalt waardoor zij elkaar in het verderf helpen. In ieder geval behoeft Josafat niet de strijd aan te binden. Zijn leger behoeft slechts de grote buit te verzamelen. De HERE heeft hun vijanden verslagen.

Enkele belangrijke gegevens in dit verhaal zijn: de plaats van de tempel als huis van gebed voor de hele ‘gemeente’ (vgl. Mat. 21:13 ea.); de herinnering aan de daden en beloften van God in de geschiedenis; het spreken van de Geest des HEREN door een profeet Jahaziel; het loflied voor God voordat de strijd is begonnen door zangers in heilige feestdos (vgl. Ps. 110:3); het strijden van God ten behoeve van zijn volk; een grote buit en een danklied in het ‘Dal der lofprijzing’ (20:26, 27).

Dit alles tezamen laat zien dat hier een geschiedenis geschreven is met geloofstaal, die meer ‘ziet’ dan alleen het gebeuren zonder meer. Geschiedenis en geloofsbezinning zijn met elkaar verweven.

Waar de Kronist de gegevens voor dit verhaal aan heeft ontleend is niet bekend. De schrijver van Koningen maakt van deze overwinning geen melding. Er kunnen andere schriftelijke bronnen zijn geweest. Ook kan gebruik gemaakt zijn van mondelinge overleveringen. Als besluit van zijn mededelingen over Josafat vermeldt de Kronist nog de handelsovereenkomst tussen Josafat en Ahazia van Israel. Zij komen overeen een handelsvloot te bouwen om goud te halen in Ofir (1 Kon. 22:49). In Koningen gaat het om ‘Tarsis-schepen’, dat zijn, naar men meent, grote schepen die erts kunnen vervoeren. De Kronist spreekt van schepen die op Tarsis moeten varen. De vloot wordt gebouwd in Ezeon-Geber, een belangrijke handelshaven aan de noordelijkste punt van de Golf van Akaba, vlak bij Eilath. Nog voor de eerste afvaart leden de schepen schipbreuk. De samenwerking tussen Josafat en Ahazia wordt verbroken. Josafat wijst een voorstel van Ahazia om de vloot te laten bemannen met zeelieden uit Israel en Juda van de hand (1 Kon. 22:50). De profeet Eliezer (‘mijn God helpt’ of ‘God is mijn hulp’) komt alleen hier voor met de boodschap dat de samenwerking tussen Ahazia en Josafat door de HERE niet zal worden gezegend.

Joram 21:2-20; 2 Kon. 8:16-24

Joram (‘de HERE is verheven’) is de troonopvolger. Hier lezen we voor het eerst bij de Kronist dat een koningszoon de troon erft omdat hij de eerstgeborene is. Zodra Joram zich machtig genoeg voelt vermoordt hij zijn broers en enige oversten ‘van Israël’. De aanduiding ‘van Israel’ kan op twee manieren worden uitgelegd: Juda wordt in tegenstelling tot Noord-Israel gezien als het wettige Israel, of ‘Israel’ ziet op de dienst des HEREN. In het tweede geval zouden de broers en oversten van Israel, anders dan Joram, trouw willen blijven aan de dienst des HEREN (zie ook vs 14). Als dat juist is, vormen zij een grote bedreiging voor het koningschap van Joram. Zij hebben veel rijkdommen van hun vader gekregen en over enige vestingsteden voeren zij het bevel. Joram gaat op dezelfde manier te werk als de koningen van het huis van Achab in Noord-Israel. De Kronist laat weten dat dat niet verwonderlijk is, want Athalia is zijn vrouw. Hier wordt zij een dochter van Achab genoemd,in 22:2 een dochter (niet kleindochter) van Omri, dus een zuster van Achab. ‘Dochter van’ kan ook betekenen: ‘behorend tot de familie van…’. Joram brengt Juda tot afgoderij, letterlijk tot hoererij. Daarmee verleidde hij Juda. Hoererij heeft twee aspecten: het is ontrouw worden aan God en andere, kanaänitische goden gaan dienen. Dat dienen ging gepaard met vruchtbaarheidsriten, waarbij de prostitutie een belangrijke plaats innam. De kanaänitische volken probeerden door middel daarvan hun goden tot grotere vruchtbaarheid te bewegen. . Gevolg van deze handelwijze is dat de Edomieten zich aan de macht van Joram onttrekken, hoewel zij in een gevecht door Joram worden verslagen. De Kronist benadrukt dat deze tegenslag voor Joram gevolg is van zijn verlaten van de HERE (21:10). De Edomieten stellen weer een koning over zich aan. Over het koningschap van Edom bestaat weinig zekerheid. Er is sprake van koningen en stamhoofden (1 Kron. 1:43-54). Waarschijnlijk traden meerdere stamhoofden tegelijk op na de verovering van Edom door David. De afval tijdens Joram kan opnieuw voor Edom een centraal koningschap ingeluid hebben.

Libna is een oude kanaänitische koningsstad, liggend in de laagvlakte ten zuidwesten van Jeruzalem. De stad was van groot strategisch belang. Ze weigert eveneens nog langer Juda te gehoorzamen.

De profeetElia uit Noord-Israel bericht Joram schriftelijk dat grote ellende over hem en zijn huis zal komen. Dit is de enige keer dat van de ‘woord’profeet Elia blijkt dat hij ook schriftelijk het Woord Gods tot buiten de grenzen van zijn eigen land verkondigt.

Vijanden vallen binnen, beroven Joram van alles, zelfs van zijn familie. Al zijn zonen, behalve zijn jongste zoon Joahaz moet hij afstaan. Zij worden gedood (22:1). In overeenstemming met het woord van de profeet Elia sterft hij aan een ingewandsziekte. Door zijn volk wordt zijn dood niet betreurd. Men begraaft hem wel in de stad van David, maar niet in de koninklijke graven. En een ‘vuur’ steekt men niet voor hem aan (zie bij 16:14).

Dat het koningshuis van David met Joram niet is uitgestorven is te danken aan het verbond dat God had gesloten met David. God zou David en zijn zonen ‘altijd een lamp geven’ (21:7). Bij dit woord is te denken aan de lamp als beeld van welstand. Een (brandende) lamp maakt zichtbaar dat er geen ondergang te duchten is (1 Kon. 11:36, 15:4, Job 18:6, Ps. 119:105, Spr. 6:23, 13:9, 31:18 ea.).

Ahazia 22:1-9; 2 Kon. 8:25-29, 9:27-29

Ahazia (= Joahaz, ‘De HERE heeft vastgegrepen’) is de jongste, alleen overgebleven zoon van Joram en Athalia. Al hun andere zonen zijn door vijanden gedood. Ahazia was geen tweeënveertig jaar toen hij koning werd, want zijn vader Joram is niet ouder geworden dan veertig jaar (21:20). Blijkens Koningen was hij tweeëntwintig jaar (2 Kon. 8:26). Hier moet een overschrijvingsfout gemaakt zijn.

De invloed van het huis van Achab is funest. Zijn moeder Athalia, een zus van Achab, en andere leden van Achabs huis verleiden hem door hun raadgevingen tot goddeloze daden. Dat zal tot zijn ondergang, verderf, leiden (22:4). Een van hun raadgevingen brengt Ahazia ertoe met Joram van Israel ten strijde te trekken tegen Aram. De strijd vindt plaats bij Ramot in Gilead, ten oosten van de Jordaan. Joram raakt gewond en gaat naar Jizreël om te herstellen. Daar zoekt Ahazia hem op. De Kronist vermeldt dat dat door de HERE zo werd beschikt. De verbintenis met het huis van Achab wordt Ahazia’s dood. De HERE heeft namelijk besloten tot de ondergang van het huis van Achab en daartoe Jehu gezalfd (2 Kon. 9:1-10) om het ‘bloed van de knechten’ des HEREN te wreken. Jehu trekt naar Jizreël. Daar roeit hij het huis van Achab uit. Daarbij treft hij, volgens de Kronist, oversten van Juda aan en ook ‘de zonen der broeders van Ahazia’. Waarschijnlijk betreft het hier geen ‘neefs’ van Ahazia, want al zijn broers waren gedood. Het kunnen hoge dienaren van Ahazia zijn geweest die deze titel droegen. Vervolgens zoeken de soldaten van Jehu Ahazia zelf. Hij heeft zich verborgen in Samaria, de hoofdstad van Noord-Israel. Men neemt hem gevangen, voert hem naar Jehu en daar wordt hij ter dood gebracht. Koningen geeft een iets andere lezing: bij de ontmoeting tussen Jehu en de beide koningen wordt eerst Joram gedood. Dan vlucht Ahazia. Maar onderweg wordt hij, op zijn wagen, ernstig gewond. In Megiddo sterft hij (2 Kon. 9:27-29).

Van het huis van David is niemand oud genoeg om de regering op zich te nemen. Athalia, de laatste uit Achabs huis, vermoordt vervolgens alle leden van het davidische huis. Het goddeloze huis van Achab wil aan het huis van David geen enkele ruimte laten. Alleen Joas, de jongste zoon van Ahazia, wordt gered.

Joas 22:10-24:27; 2 Kon. 11:1-12:21

Prinses Jehosabat (ook Josabat of Joseba, 2 Kon. 11:2, ‘De HERE is volheid’), die Joas (‘De HERE heeft gegeven’) redde, is de vrouw van de priester Jojada (‘De HERE weet’). Zij wordt een ‘koningsdochter’, prinses, genoemd en behoort dus tot de koninklijke familie. Haar vader was koning Joram. Zij was dus een zus van Ahazia en een schoonzus van Athalia (22:11). Tegenover Athalia uit het huis van Achab staat Jehosabat uit het huis van David. Zij en de voedster van Joas, de vrouw die het kind verzorgt, verbergen Joas in de ‘bergplaats voor de bedden’. Onder leiding van Jojada wordt Joas, als hij zes jaar oud is, tot koning gekroond. Dat houdt tevens een opstand in tegen Athalia. Daartoe vormen Jojada en oversten over honderd een ‘verzetsgroep’. Zij sluiten met elkaar een verbond, wat inhoudt dat zij zich door een eed verbonden hebben. De oversten over honderd dragen namen die vooral in Levitische kringen voorkwamen. Zij trekken het land door en roepen in de steden van Juda de Levieten en ‘familiehoofden’ op naar Jeruzalem te gaan (misschien voor een feest oid.?). Daar wordt Joas, wiens bestaan verborgen was gebleven, als de nieuwe davidische vorst voorgesteld. Hij zal ‘regeren, zoals de HERE aangaande de zonen van David gesproken heeft’ (23:3). Bij de dan volgende kroning van Joas en uitschakeling van Athalia hebben de Levieten de leiding. Zij worden verdeeld en op strategische plaatsen ingezet, oa. als dorpelwachters. Niemand mag de tempel des HEREN binnengaan, want alleen de priesters en de dienstdoende Levieten zijn daartoe gerechtigd (23:6). De kroning zal in het huis des HEREN plaatsvinden (23:7). Ook zij dienormaal vrij zouden zijn moeten meewerken en dienst doen. De Levieten moeten zich rondom de koning opstellen en hem met hun wapens bewaken. Van belang is de heiligheid van het huis des HEREN en van de dienstdoende Levieten. De voorschriften dat ieder die het huis des HEREN als onbevoegde binnentreedt gedood moet worden, maakt het mogelijk de nieuwe koning in het huis des HEREN met wapens te beschermen. In de voorhof, tussen het tempelhuis en het altaar, wordt ‘het hele volk’ van wapens voorzien en opgesteld met een werpspies in de hand. Zij zijn waarschijnlijk de naar Jeruzalem ontboden mensen. Toen werd Joas naar buiten gebracht. Hem werd de ‘getuigenis’ gegeven en vervolgens werd hij tot koning gekroond en gezalfd door Jojada en zijn ‘zonen’, nl. de priesters. Er doet zich een merkwaardig verschil voor met de weergave in het boek Koningen. Daar zijn niet de Levieten bij de opstand tegen Athalia. actief. Jojada verbindt zich met de oversten over honderd van de lijfwacht, de ‘garde’. Zij zijn de ‘bevelhebbers van het leger’ (2 Kon. 11:4, 15). Dit verschil laat zien dat de Kronist meer dan Koningen aandacht heeft voor de rol van de Levieten. De eredienst en alles wat daarmee te maken heeft staat voortdurend in het centrum van zijn belangstelling. Maar een vraag is nu, of de Kronist een onjuiste geschiedschrijving heeft gegeven. Die vraag zou men met ‘ja’ moeten beantwoorden als er een scherpe scheiding zou zijn tussen de taken van het leger en die van de Levieten. Weliswaar hebben alleen de Levieten een plaats in de verzorging van de tempel en de eredienst, zij zijn daartoe geheiligd, maar dat wil niet zeggen dat zij niet tot het leger zouden kunnen behoren. De leden van de andere stammen kunnen niet de tempeldienst verrichten. Hun taak blijft beperkt tot het leger. Maar de leden van de stam van Levi kunnen beide: zij zijn geheiligd ter vervulling van hun taak in de eredienst en zij kunnen dienst doen in het leger. De Kronist laat daarvan iets zien in zijn indeling van het leger. Tot het leger van David behoort oa. de legeroverste Benaja de zoon van Jojada de hogepriester; tot zijn afdeling behoorden vierentwintigduizend man; deze Benaja was een van de dertig helden en stond aan het hoofd van ‘de dertig’ (1 Kron. 27:5, zie ook vs 17). Het ineenlopen van de taken van de Levieten en het leger is begrijpelijk als gelet wordt op het feit dat de Levieten bewakers waren van alles wat in de schatkamers van de tempel lag opgeslagen, dat zij de zorg hadden voor de olie, de toonbroden, het meel enz. (1 Kron. 23:28-30) en dat de bewaking van de poorten aan hen was toevertrouwd. Onder de Levieten bevonden zich veel ‘helden’ (1 Kron. 26:6-9, 10-28, 31). Anderen deden soortgelijke dienst voor de bezittingen van de koning zelf (27:25-31). Dat brengt mee dat de garde voor een deel uit Levieten bestaan kan hebben. Koningen legt alle nadruk op de ‘garde’ zonder meer. De Kronist legt alle nadruk op de plaats en taak van de (gewapende) Levieten.

Na de kroning van Joas en de dood van Athalia besluit men de HERE weer te dienen. De tempel van Baal wordt afgebroken, de dienst in de tempel van God hersteld. Joas dient de HERE zolang de priester Jojada in leven is. Hij neemt het voornemen op het ‘Huis des HEREN’ te restaureren. Onder Athalia waren de heilige voorwerpen uit de tempel weggehaald en voor de dienst van Baäl gebruikt (24:7). De priesters en Levieten krijgen opdracht geld voor het herstel in te zamelen. Maar zij doen dat niet. Blijkbaar leeft er bij de Levieten niet zo veel verlangen naar het herstellen van de tempel. Toch zet Joas zijn plannen door. Hij beroept zich daarbij op oude bepalingen over de heffing voor de tabernakel (24:6, Ex. 30:1416). Het resultaat brengt het volk tot vreugde. De Kronist laat hiermee zien dat het goede zoeken voor de dienst des HEREN het hele volk des HEREN tot vreugde brengt (24:10).

Het boek Koningen vermeldt iets meer over deze zaak. De priesters en Levieten ontvangen gelden voor de eredienst. Joas had bepaald dat zij dat geld moesten besteden voor de restauratie. Maar dat is niet gebeurd. Dan worden zij ontheven van de plicht zelf de restauratie te verzorgen. Maar zij mogen ook geen gelden meer in ontvangst nemen. En als zij wel geld ontvangen, moeten zij dat afstaan voor het werk aan de tempel (2 Kon. 12:6-8), waarvoor arbeiders worden aangesteld.

Na de dood van Jojada komen de oversten van Juda naar Joas. Zij brengen hem ertoe de dienst des HEREN de rug toe te keren en de Baäls te gaan dienen. Zij zijn aanhangers van Baal gebleven. Profeten stellen alles in het werk om het volk tot de dienst van de HERE te doen terugkeren. Maar er wordt niet geluisterd. Als een zoon van Jojada, Zacharia (Zecharja), door de Geest Gods gedreven, het oordeel aankondigt, wordt hij gestenigd op bevel van Joas. Zijn dood staat in verband met een samenzwering tegen hem. Dat wil zeggen dat zijn steniging schijnbaar rechtvaardig is. Misschien is er een schijnproces gevoerd.

Zijn laatste woorden stemmen overeen met zijn naam: ‘de HERE gedenkt’, dwz. God zal er niet stilzwijgend aan voorbij gaan (Mat. 23:35-37; Heb. 11:37). Gevolg is dat Juda niet is opgewassen tegen een klein Aramees leger. God staat hen niet bij (Deut. 28:25 ea.). De vijanden voltrekken Gods gericht over Juda. De oversten van het volk die Joas tot afgoderij hadden gebracht, worden gedood (vss 23 en 17). Alle schatten van Juda worden door de vijanden meegenomen.

Koningen geeft ook hier een iets andere lezing. De Arameeërs hebben onder Hazaël Gat ingenomen. Dan ligt de weg naar Jeruzalem voor hen open. Joas koopt de aanval op de stad af door alle schatten van de tempel en het paleis aan Hazaël te geven. Die trekt dan weg van Jeruzalem (2 Kon. 12:17-18).

Daarna wordt Joas, die ziek (of gewond?) in Jeruzalem is achtergebleven door enkele dienaren gedood. Zabad en Jozabad zijn de moordenaars. Zij zijn afkomstig van een ammonitische enmoabitische moeder. Joas wordt gedood door zonen van heidenen. Zo wreken zij de bloedschuld van Joas tegenover Zacharia. Het is niet onmogelijk dat achter deze samenzwering tegen de koning de macht van de priesters staat.

De zonde van Joas heeft zijn eigen leven en dat van zijn volk, ondanks een veelbelovend begin, verwoest. Zijn zoon Amazia volgt hem op.

Amazia 25:1-28; 2 Kon. 14:1-22

Amazia (‘De HERE is sterk’) begint zijn regering goed. Maar hij doet dat niet met een volkomen toewijding aan de HERE, dwz. dat hij dingen ten voordele van de dienstdes HEREN doet, maar dat hij ook anders kan handelen als hem dat voordeliger zou uitkomen. De moordenaars van zijn vader laat hij doden als hij daartoe sterk genoeg is. Sommigen menen dat hij hen niet eerder durfde te straffen uit vrees voor de macht van de priesters. De familie van de moordenaars laat hij ongemoeid, wat in het oude oosten niet gebruikelijk was. Daarbij sluit hij zich aan bij de wetten van Mozes (Deut. 24:16, zie ook Jer. 31:29-30, Ez. 18:1-20).

Teneinde de Edomieten weer te onderwerpen, zij hadden tijdens koning Joram de heerschappij van Israel afgeworpen (2 Kron. 21:8), rustte Amazia een groot leger uit. Voor veel geld huurde hij ook een troepenmacht van Noord-Israel. Maar een ‘man Gods’ waarschuwde Amazia. Hij moest op God vertrouwen en niet op de soldaten uit Efraim. Ondanks de reeds betaalde huursom stuurde hij die soldaten naar huis. Zij mochten niet meevechten. Bij een overwinning zou de buit voor Amazia ruimschoots opwegen tegen de betaalde huursom. Maar de weggestuurden liepen hun aandeel in de oorlogsbuit mis. Amazia doodt een groot aantal Edomieten, dat zijn bewoners van het gebergte Seir, in het Zoutdal dat waarschijnlijk ten zuidoosten van Berseba lag. Ook doodt hij tienduizend gevangenen (25:12). Koningen vermeldt het doden van de gevangenen niet (2 Kon. 14:7). Tijdens deze veldtocht van Amazia voerden de teruggestuurde Israelitische troepen rooftochten uit in Juda (25:13).

Amazia neemt de godenbeelden van de Edomieten mee en hij gaat die vereren. De dwaasheid van Amazia wordt door een profeet onder woorden gebracht. De goden van de Edomieten zijn waardeloos, zij hebben hun eigen volk niet eens kunnen redden. Maar Amazia verandert niet. Als hij vervolgens Israel uitdaagt tot een oorlog wijst Joas van Israel hem op de dwaasheid van zijn plannen. Hij gebruikt daarbij een fabel waarin de minachting voor Amazia doorklinkt. Een distel van de Libanon is een waardeloze struik, die nergens toe dient dan om vertrapt of verbrand te worden. Het hout van de ceders van de Libanon daarentegen was over de hele wereld beroemd. Joas zegt: een distel vroeg een ceder om diens dochter voor zijn zoon. Maar intussen werd de distel door de dieren in ‘t voorbijgaan vertrapt. Hij erkent wel de overwinning van Amazia op Edom, maar laat tegelijk weten dat Amazia niet tot meer in staat is en daarom beter thuis kan blijven. Anders zal hij evenals de distel worden vertrapt (25:18). Er wordt slag geleverd bij Beth-Semes, in het Sorek-dal ongeveer ten zuidwesten van Jeruzalem. Dus op het grondgebied van Juda. Joas van Israel voert Amazia als krijgsgevangene weg, niet naar Samaria, de hoofdstad van Israel, maar naar Jeruzalem. Grotere smaad is voor een davidisch vorst nauwelijks denkbaar. In de tijd van de koningen was Jeruzalem omgeven door muren met een totale lengte van ong. . Aan de noordzijde waren vier doorgangen, van west naar oost de Hoekpoort, de Vispoort, de Efraimpoort en de Schaapspoort. Het gedeelte van de muur tussen de Hoekpoort en de Efraimpoort wordt door Joas afgebroken, ongeveer . Alle rijkdommen worden geroofd (25:23-24).

Dat is zo door God beschikt omdat God vertoornd was op Amazia wegens het dienen van de goden der Edomieten. Amazia is zelf verantwoordelijk voor zijn ondergang. Tegelijk wordt daarmee Gods oordeel voltrokken. Amazia leeft daarna nog minstens vijftien jaar (25:25). Maar zijn politieke rol is blijkbaar uitgespeeld. Door een samenzwering in Jeruzalem moet hij vluchten naar Lachis. De toevoeging ‘in Jeruzalem’ wijst erop dat oa. de priesters een leidende rol daarbij hebben gehad. Amazia wordt in Lachis gedood. Zijn zoon Uzzia volgt hem op.

Uzzia 26:1-23; 2 Kon. 15:1-7

Uzzia (‘Een kracht is de HERE’) is zestien jaar oud als hij koning wordt. Hij wijkt niet af van wat door God is voorgeschreven. Daarbij is een verder onbekende Zacharia zijn leidsman. Die onderwees hem ‘in de vreze Gods’ (26:5). Zijn dienen van God heeft tot gevolg dat hij tegenover zijn vijanden voorspoedig is. Een aantal filistijnse steden neemt hij in: Gat, Jabne en Asdod. Jabne (= Jabneel) en Asdod liggen dicht bij de kust, dus ver in het filistijnse gebied. Verder verslaat hij Arabieren in Gur-Baül. Waar dat lag is niet bekend. Men heeft wel gedacht aan Gerar ten noordwesten van Berseba. Voor Meunieten zie bij 20:1.

Jeruzalem en andere steden worden versterkt. Nieuwe werktuigen voor het afschieten van pijlen en stenen worden ontwikkeld en op de hoektorens te Jeruzalem geplaatst. Het dienen van de HERE heeft tot gevolg dat Uzzia weer trekken gaat vertonen die lijken op wat men verwacht van de messiaanse koning: wijsheid (bouwwerken), macht en eer (26:15).

Maar daarmee is hij niet tevreden. Hij wil ook de priesterlijke dienst overnemen door zelf te offeren op het reukofferaltaar. Het is de koning niet verboden om te offeren. David bracht brandoffers en vredeoffers (1 Kron. 21:26). Salomo offerde bij de inwijding van de tempel (2 Kron. 5:6, 7:4-6). Maar Uzzia wil het reukoffer ontsteken. En dat is voorbehouden aan de priesters alleen. ‘Aäron zal daarop reukwerk in rook doen opgaan’ (Ex. 30:7). Het reukwerk is ‘allerheiligst'(Ex. 30:36). De hogepriester mocht op de Grote Verzoendag de ark niet naderen zonder reukwerk (Lev. 16:12, 13). Door de taak van de hogepriester te willen overnemen pleegt Uzzia opstand, rebellie (hebr. ma’al) tegen God.

In Egypte en Babel werden de koningen gezien als ‘halfgoden’ of in ieder geval als plaatsvervangers op de troon van de godheid. Maar in Israel liet de eredienst de gedachte van zulk een ‘goddelijke’ vorst niet toe. Door het reukoffer te willen ontsteken maakt Uzzia zichzelf tot een koning die voor het volk verzoening kan doen en namens God tot het volk zou kunnen spreken. Daarmee maakt hij de taak van de door God verkoren hogepriester overbodig. Zo ondergraaft het optreden van Uzzia de door God gegeven instelling van het priesterschap uit de stam van Levi. De priesters verzetten zich daartegen en sommeren Uzzia het heiligdom te verlaten omdat hij ontrouw is aan de HERE. Uzzia wordt boos. Dan blijkt dat hij melaats is. Melaatsheid maakt onrein. De toegang tot de eredienst en zelfs de normale omgang met de volksgenoten zijn dan niet meer mogelijk. Dat God hem ‘geslagen’ heeft zegt dat de ramp die hem heeft getroffen gevolg is van zijn ongehoorzaamheid (Gen. 12:17). De tempel is het huis van gemeenschap met God. Alles spreekt daar van het leven met Hem. Uzzia woont voortaan in een ‘huis der afzondering’, dat staat buiten het leven, opde grens van de dood. Zijn melaatsheid maakt een plaats temidden der ‘levenden’ onmogelijk. Zelfs in de dood blijft hij van zijn vaderen gescheiden. Hij werd begraven naast de begraafplaats der koningen (26:23).

Jotam 27:1-9; 2 Kon. 15:32-38

Jotam (‘De HERE is volkomen’) is een sterke koning. Hij doet wat goed is in de ogen van God. Zijn moeder was een dochter van Zadok, mogelijk dezelfde Zadok als genoemd in 1 Kron. 6:12, dus uit een levitische familie. De Kronist benadrukt dat Jotham op dezelfde wijze handelde als zijn vader Uzzia, maar dat hij ‘de tempel niet binnenging’. Hij overtrad niet de door God gegeven bepalingen inzake het priesterschap.

Bouwwerken zijn de Bovenpoort, een poort die aan de noordzijde toegang gaf tot het terrein van de tempel (vgl. Ez. 8:14, 9:2) en de muur van de Of el ten zuiden van tempel en paleis. Ook bouwde hij vestingwerken in het bergland van Juda en in de bossen.

De Ammonieten maakte hij weer schatplichtig. Maar ondanks de kracht van Jotham bleef het volk volharden in een ‘snode handelwijze’. Daarmee duidt de Kronist de afgodendienst aan. Koningen zegt: ‘Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten’ (2 Kon. 15:35).

De Kronist maakt, anders dan Koningen, nog geen melding van nieuwe internationale spanningen. De koningen Resin van Aram en Pekah van Israel zoeken oorlog met Juda. Die breekt los onder Achaz, de zoon en opvolger van Jotam.

Achaz 28:1-27; 2 Kon. 16:1-20

Achaz (afk. voor Ahazia, ‘De HERE heeft vastgegrepen’) diende de afgoden. Op de hoogten, de heuvels en onder elke groene boom liet hij offers brengen. De hoogten en heuvels werden als cultusplaatsen ingericht omdat men meende daar dichter bij de goden te zijn. Met ‘elke groene boom’ worden bomen bedoeld die in de winter hun bladeren niet laten vallen. Dat was, naar het geloof van de Kanaänieten, een teken van goddelijke levenskracht en dus goddelijke aanwezigheid in die boom. Het dal Ben Hinnom deed dienst als bijzondere cultusplaats, waar zelfs mensen voor de afgoden werden geofferd. Het mensenoffer was niet een algemeen gebruik in de afgodendienst. Alleen in bijzondere omstandigheden konden mensen worden geofferd om de godheid gunstig te stemmen en hem ertoe te bewegen hulp te verschaffen. De heidense goden moesten voor hun gunsten worden ‘betaald’. Zij werden daardoor tot tirannen voor het volk, voor wie zelfs mensenoffers gebracht werden. Daarvoor werden niet altijd slaven uitgekozen, maar ook mensen van wie men veel hield. Dat maakte zo’n mensenoffer waardevol (2 Kon. 16:3, 2 Kon. 3:27, Ri. 11:31, 34, Ps. 106:37, 38). De God van Israel is geheel anders. Dat Hij barmhartig en genadig is houdt in dat Hij voor zijn zegeningen niet betaald wordt. Hij geeft ze uit liefde aan wie in liefde met Hem leeft.

Het dal Ben Hinnom bevond zich ten zuiden van Jeruzalem. In het N.T. is dit dal de aanduiding van ‘Gehenna’ geworden, wat met ‘hel’ is vertaald. In het dal Ben Hinnom wordt het leven verwoest en overwint de haat. De goddeloze houding van Achaz heeft zijn nederlaag tegen de koning van Aram tot gevolg. Ook lijdt hij een nederlaag tegen de koning van Israel. Veel judese gevangenen, de Kronist spreekt van tweehonderdduizend, worden naar Samaria gebracht. Dat getal tekent de overmacht van Israel over Juda. Het benadrukt ook de schuld van Israel dat eerst een afschuwelijk bloedbad heeft aangericht en nu zo’n grote massa uit het broedervolk tot slaven wil maken (28:10). Een verder onbekende profeet Oded kondigt aan dat daardoor grote toorn van God over het volk zal komen. Ook anderen uit Efraim wijzen daarop. De gevangenen worden dan verzorgd, naakten worden gekleed, hongerigen gevoed (zie Ps. 146: 7, 8; Jes. 58:6-8; Ez. 18:7, 16; Mat. 25:35-40). Daarna worden zij teruggebracht naar Jericho. Daar zijn zij vrij. De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan herinnert aan dit gebeuren (Luc. 10:25-37).

Van alle kanten wordt Achaz in het nauw gebracht. Tegen de Edomieten en de Filistijnen is hij niet opgewassen. Bovendien raakt hij verwikkeld in de zgn. Syro-E-fraimitische oorlog. De koning vanIsrael (Pekach) en van Damascus (Rezin) willen gezamenlijk eenanti-assyrische politiek voeren. De Assyriers onder Tiglatpileser III (dezelfde als Tillegatpilneser in 1 Kron. 5:6, 26 en Til-gatpilneser in 2 Kron. 28:20) zijn zeer machtig geworden. Achaz doet aan die anti-assyrische coalitie niet mee. Pekach en Rezin trekken tegen hem op (zie ook Jes. 7:1-17; 8:1-15) en slaan het beleg voor Jeruzalem. Achaz roept dan de hulp van Tiglatpileser III in (28:16). Maar diens hulp brengt Achaz geen verlichting. Integendeel. Sedertdien is hij schatplichtig aan Assyrië. Alle rijkdommen moet hij aan de Assyriers afstaan.

Behalve door zijn vraag om hulp aan Tiglatpileser III probeert Achaz ook op een andere manier aan de gevaren van vijanden te ontkomen: de Arameeërs hadden hem overwonnen. Naar heidens geloof zijn dus de goden van de Arameeërs machtiger dan de God van Israel. Derhalve verwisselt Achaz de dienst van God geheel voor de dienst van de goden van Damascus. Hij sluit de tempel en het tempelgerei wordt vernietigd. Het sluiten van de tempel is veel meer dan het buiten gebruik stellen van een gebouw. Achaz neemt voorgoed afscheid van de God van Israel. Voor het heidense denken is een god zonder tempel geen echte god. In elke stad van Juda maakt hij offerhoogten voor de afgoden. Ook laat hij in de voorhof een kopie van een heidens altaar uit Damascus neerzetten terwijl het koperen altaar voor de HERE terzijde wordt geplaatst. Zo vereert hij assyrische goden, waarbij de assyrische koning een grote plaats inneemt. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de assyrische overwinnaar een dergelijke godsdienstige verandering van Achaz eist. Maar, met deze afgodendienst krenkte, dat is beledigde Achaz God.

Na zijn dood wordt hij in Jeruzalem begraven, maar niet in de graven van de koningen.

Zijn zoon Hizkia wordt koning in zijn plaats. De Kronist zegt niet dat er inmiddels grote veranderingen hebben plaatsgevonden in de buitenlandse situatie. De inwoners van Damascus zijn door Tiglatpilneser in ballingschap weggevoerd. Noord-Israel is door de Assyriers gedecimeerd en heeft zijn zelfstandigheid geheel verloren. Bij de dood van Achaz regeert koning Hosea over Israel. Maar hij is geheel onderworpen aan de Assyriers (2 Kon. 17:1-6).

Hizkia 29:1-32:33; 2 Kon. 18:1-20:21

Hizkia (‘een macht is de HERE’, of ‘de HERE heeft zich sterk getoond’) is een kortere schrijfwijze voor Jechiz-kia. De Kronist zegt, evenals Koningen, dat hij vijfentwintig jaar oud was toen hij koning werd. Dat geeft moeilijkheden met 28:1 waar van zijn vader Achaz staat dat die twintig jaar oud was toen hij koning werd en zestien jaar regeerde. Dat houdt in dat Achaz zesendertig jaar oud was toen hij stierf. Het is onwaarschijnlijk dat hij toen een zoon had van vijfentwintig. Waarschijnlijk was Achaz ouder. Hizkia’s moeder Abia was een dochter van Zacharia. Misschien is te denken aan de priester Zacharia die bij Jesaja genoemd wordt (Jes. 8:2).

De Kronist verhaalt uitgebreid welke maatregelen Hizkia nam tot herstel van de eredienst: de herinwijding van de tempel (hst. 29), de viering van het Paasfeest (hst. 30) en de inning van de gelden voor de eredienst (hst .31). Daarna besteedt hij nog een hoofdstuk aan de belegering van Jeruzalem door de Assyriers (hst. 32). Over de ziekte en genezing van Hizkia en over de ontvangst van een gezantschap uit Babel spreekt de Kronist met slechts enkele woorden (32:24-26, 31).

In het boek Koningen daarentegen wijdt de schrijver slechts enkele verzen (2 Kon. 18:1-8) aan de hervorming van de eredienst. Het grootste deel van zijn weergave is betrokken op de oorlog met de Assyriers (2 Kon. 18:919:37), de ziekte en genezing van Hizkia en de ontvangst van een gezantschap uit Babel (hst. 21).

Dat verschil onderstreept nog eens de verschillende bedoelingen van beide boeken (zie inleiding).

Reeds in het eerste jaar van zijn regering opent Hizkia de deuren van de tempel die door zijn vader Achaz gesloten (28:24) waren. Tn de eerste maand’, di. de eerste maand van het kalenderjaar, de maand Nisan in het voorjaar. De Levieten moeten eerst zichzelf en vervolgens de tempel heiligen (29:5). De priesters en Levieten moeten door middel van wassingen van zichzelf en hun kleding, en door zalving met heilige olie zichtbaar maken dat zij de HERE onverdeeld zijn toegewijd (Ex. 28:41, 29:4-6). Het heiligen van de tempel wil zeggen dat alles wat aan het heidendom herinnert moet worden verwijderd. De heidense handelwijze heeft de toorn van God verwekt en de vijanden doen overwinnen. Hizkia brengt de grote ellende die het gevolg is van de afval van God onder woorden. Toorn van God rust op Juda en Jeruzalem. Hierom zijn ‘onze vaders door het zwaard gevallen, zonen, dochters en vrouwen in gevangenschap’ (29:9). Hizkia wil een hernieuwd verbond sluiten met de HERE om Hem te dienen.

Hij roept de priesters en Levieten op dit alles met ernst en voortvarendheid ter hand te nemen, zoals zij verplicht zijn wegens hun verkiezing tot de dienst des HEREN (29: 11).

Op de eerste dag van de eerste maand, de maand Nisan, is begonnen met de heiliging van de tempel. Al het onreine, dat is al het ‘schandelijke’, wordt verwijderd. Alleen de priesters reinigen de tempel zelf, omdat de Levieten niet bevoegd zijn de tempel binnen te gaan. Op de zestiende Nisan is alles klaar en weer voor de eredienst geschikt gemaakt.

Hizkia laat de tempel inwijden door het brengen van offers ter verzoening van de schuld van het koningshuis, van de ontheiligde tempel en voor geheel Juda. Het brengen van de offers wordt opgedragen aan de priesters. Dat wil niet zeggen dat de priesters zelf alle dieren geslacht hebben. Slachten gebeurde door de Levieten. De priesters namen het bloed van de geslachte dieren in ontvangst, besprenkelden daarmee het altaar en schikten de dieren op het altaar. Alleen het zond-offer wordt door de priesters helemaal zelf gedaan. Het zondoffer bestond uit zeven geitebokken. Men legt de handen op de te slachten bokken als belijdenis dat men zelf zou moeten sterven vanwege de zonden, maar dat de bokken in plaats daarvan de dood ingaan. Zo wordt door het offer de schuld verzoend. Het bloed van deze dieren is bloed ter verzoening voor geheel Israel (29:24). Tegelijk met het brengen van het offer wordt een loflied gezongen en op de muziekinstrumenten gespeeld. De hele gemeente wordt opgeroepen nu zelf offers te brengen. Men bracht slachtoffers en (wel) lofoffers, ook vredeoffers geheten(29:35). Daarnaast ook brandoffers. Van een slachtoffer

(lofoffer of vredeoffer) mocht een deel worden gegeten. Alleen het vet werd verbrand. Een brandoffer werd, behalve de huid, geheel verbrand. Een brandoffer toonde duidelijker dan een vredeoffer de toewijding aan de HERE met heel het hart.

Het herstel van de eredienst kwam voor het volk onverwacht (29:36).

Vervolgens roept Hizkia de inwoners van Juda en van Noord-Israel op om Paasfeest te komen vieren in Jeruzalem (30:1). In politiek opzicht hebben zich grote veranderingen voorgedaan, die de Kronist echter niet apart vermeldt. Noord-Israel is ingenomen door de Assyriers, Samaria verwoest, de bevolking in ballingschap weggevoerd (30:6, 2 Kon. 18:9-12). In Noord-Israel is dus geen israelitische koning meer. Hizkia kan dan ook in het Noorden oproepen om het Paasfeest te komen meevieren. Hij zegt dat als men dat doet, God zich over hen die weggevoerd zijn zal ontfermen en dat zij zullen terugkeren. Het Paasfeest herinnert aan de verlossing uit Egypte. Hizkia roept op tot de viering van het Paasfeest voor alle Israëlieten, zowel in Noord-Israel als in Juda. Daarmee roept hij op tot het geloof dat God zich zal ontfermen over heel het volk, zowel de achtergeblevenen als de weggevoerden. Paasfeest vieren in Jeruzalem geeft aan dat geloof uitdrukking. De grond voor dit geloof is het feit dat God ‘genadig en barmhartig’ is (30:9). Hizkia’s handelwijze geeft inzicht in zijn geloofsovertuiging dat God machtiger is dan alle vijanden. Tegelijk blijkt welke politiek hij voert. Een politiek tegen de belangen van het machtige Assyrische rijk in. De spot van de achtergeblevenen in Noord-Israel is dan ook begrijpelijk (30:10). Doen wat Hizkia zegt zou, politiek gezien, elk voortbestaan onmogelijk kunnen maken. Desondanks zijn er enkelen uit Noord-Israel die aan de oproep gehoor geven (30:11). Het Paasfeest wordt gevierd hoewel lang niet ieder zich ‘gereinigd’ heeft. Ook van de priesters en.Levieten blijken velen onrein te zijn. Men heeft blijkbaar met de oproep van Hizkia om zich te heiligen niet voldoende ernst gemaakt (29:34, 30:15, 24). Hizkia bidt om Gods verzoening voor allen die Paasfeest vieren zonder zich gereinigd te hebben.

De heidense cultusplaatsen in Jeruzalem worden eerst afgebroken (30:14). Daarna worden die in geheelIsrael en Juda opgeruimd (31:1).

De bijdragen voor de eredienst worden opnieuw opgebracht. Een zeer grote hoeveelheid. Sinds men weer begonnen is met het innen van de heffing voor de dienst des HEREN is men door God zo rijk gezegend, dat een grote voorraad kon worden aangelegd (31:10).

De Kronist verhaalt hoe Hizkia te werk ging voor de dienst des HEREN. Hij handelde met volle toewijding en was voorspoedig (31:21).

Maar de trouw van Hizkia aan God heeft politieke gevolgen. Dat is de assyrische koning Sanherib niet welgevallig. Hij valt Juda binnen en verovert een aantal vestingsteden. Zijn doel is Jeruzalem. Daar wordt alles in gereedheid gebracht voor een langdurige verdediging. Onder meer wordt de watervoorziening buiten de stad dicht -gestopt. Als Sanherib de bronnen buiten de muur zou vinden, zouden de inwoners van Jeruzalem van hun watertoevoer afgesneden worden en zich moeten overgeven. Hizkia laat een ondergrondse tunnel graven, onder de muur door, naar de bronnen (32:4, 30). Zo worden de bronnen voor de Assyriers onbereikbaar, terwijl de inwoners van Jeruzalem er wel gebruik van kunnen blijven maken. Sanherib beseft dat de kracht van Juda direct samenhangt met de dienst van God. Door middel van een ‘psychologische oorlogvoering’ probeert Sanherib de relatie tussen God, Hizkia en het volk stuk te maken. Hij schildert God af als een machteloze God en Hizkia als een bedrieger. Hizkia en de profeet Jesaja beroepen zich op God. Die laat het leger van Sanherib omkomen. Wat er precies is gebeurd vermeldt de Kronist niet. Hij spreekt van een engel die alle hoge assyrische militairen doodt. Mogelijk heeft een epidemie veel slachtoffers geëist. In ieder geval moet Sanherib verslagen naar huis terug. Voor de naburige volken is dit een wonderlijk gebeuren, waar zij Hizkia voor eren. Het boek Koningen vertelt meer over het verloop van de gebeurtenissen. Sanherib heeft een legerkamp te Lachis opgeslagen. Lachis was een zeer sterke stad, bijna ten zuidwesten van Jeruzalem. Hizkia bood Sanherib de schatten in Jeruzalem aan om hem te doen wegtrekken. Sanherib neemt de schatten in ontvangst en slaat dan het beleg voor Jeruzalem. Hij doet dat omdat Hizkia tegen hem in opstand is gekomen. Sanherib zegt: ‘Op wie vertrouwt gij toch dat ge tegen mij in opstand zijt gekomen?’. Ook benadrukt Koningen veel meer de geweldige nood waarin Jeruzalem door het beleg van de Assyriers gekomen is (2 Kon. 18: 13-19:37, zie ook Jes. 36 en 37).

De Kronist gaat voorbij aan de ziekte en genezing van Hizkia. Het enige wat hij ervan zegt is dat Hizkia niet dankbaar was en hoogmoedig werd (32:24, 2 Kon. 20:111, Jes. 38). Ook aan het gezantschap uit Babel en Hizkia’s houding tov. hen wordt weinig aandacht besteed (2 Kon. 20:12-21, Jes. 39:1-8). Zij kwamen om Hizkia te feliciteren met zijn genezing. Maar er kan ook een poging in aanwezig zijn om Hizkia mee te krijgen in een verbond tegen de Assyriers. Dat Hizkia daar wel oren naar heeft blijkt daaruit, dat hij al zijn schatten aan de Babyloniërs toont. Met die rijkdommen is een groot leger op de been te brengen. De Kronist laat horen dat Hizkia daarin hoogmoedig is. Hij toont zijn dankbaarheid niet voor zijn verlossing uit de macht van Assyrië en uit de macht van de dood (genezing, vgl. Jes. 38:10-14, 18) door op God te blijven vertrouwen. God is door deze handelwijze van Hizkia vertoornd.

De Kronist geeft een opsomming van de rijkdommen van Hizkia. Een zeer grote hoeveelheid. Ook nu kan gezegd worden: de Kronist tekent de koning die op God vertrouwt met trekken die doen denken aan de messiaanse vorst. Rijkdom, wijsheid (watervoorziening), voorspoed en eer zijn zijn deel.

Een boek ‘Gezicht van de profeet Jesaja’ is onbekend. Het zou een deel kunnen zijn van het eveneens onbekende ‘Boek der koningen van Israel en Juda’. Als dat zo is, moet er een of ander verzamelwerk bestaan hebben waar de Kronist zijn gegevens mede aan ontleend heeft. De opvolger van Hizkia is zijn zoon Manasse.

Manasse 33:1-20; 2 Kon. 21:1-18

Manasse herstelt de afgodendienst. Evenals Achab liet hij in het dal Ben Hinnom zijn zonen ‘door het vuur gaan’ (zie bij 28:2, 3). Blijkens 2 Kon. 23:10 werd daar de god Moloch vereerd. Volgens sommigen een god van de onderwereld en de dood. In de afgodendienst probeerde men door offers, bezweringen en magische praktijken de gebeurtenissen te beheersen. Het voorspellen van de toekomst is niet slechts een poging te weten te komen wat er gaat gebeuren. Men wil de gebeurtenissen zelf besturen. In dat denkpatroon is voor een God die de geschiedenis leidt geen plaats meer. Manasse bouwt altaren voor het hele ‘heer des hemels’ in de beide voorhoven van de tempel (33:5). Het ‘heer des hemels’ zijn de zon, maan en sterren die als goden werden vereerd. Blijkens Koningen is het beeld dat hij in de tempel laat plaatsen een beeld van de godin Asjera (2 Kon. 21:7), de echtgenote van Baäl en godin van de hartstocht.

Ondanks waarschuwingen door profeten (33:18, 2 Kon. 21:10) volhardt Manasse in zijn zonden.

Hoewel de Kronist het niet zegt, is het toch aannemelijk dat Manasse betrokken raakt in een anti-assyrisch verzet. De koning van Assur voert hem weg naarBabel. Babel was, hoewel een centrum van verzet tegen Assur, de tweede hoofdstad van het assyrische rijk. Manasse wordt diep vernederd. Hij verootmoedigt zich voor God, di. hij erkent Gods macht. Hij wordt in zijn koningschap hersteld. De afgodendienst probeert hij ongedaan te maken en de dienst van God te herstellen. Maar het volk volgt hem daarin niet volkomen, want het blijft offeren op de hoogten, al is het ook alleen aan de HERE, hun God (33: 17).

Hij bouwt een extra muur aan de westkant van de stad Jeruzalem. De Gihon is de plaats waar de bron voor de stad zich bevindt (32:30), ten zuiden van de tempel. Ten westen daarvan bouwt Manasse een muur naar het noorden. Hij komt uit tussen de Efraimpoort en de Hoekpoort in het noorden, waar de Vispoort is (33:14).

Tot de apocriefe boeken (dat zijn boeken die in bijbelse tijden of kort daarna zijn ontstaan maar niet in de canon zijn opgenomen) behoort een Gebed van Manasse, dat overigens in het Grieks geschreven is.

Manasse wordt begraven ‘in de hof van zijn huis, de hof van Uzza’ (2 Kon. 21:18). De Kronist zegt ‘in (de tuin van) zijn paleis (33:20).

Zijn zoon Amon volgt hem op.

Amon 33:21-25; 2 Kon. 21:19-26

mon (‘Betrouwbaar’?) dient eveneens de afgoden. Anders dan zijn vader bekeert hij zich niet. Kort na zijn troonsbestijging wordt hij in een samenzwering van hof-dienaren gedood. Maar het ‘volk des lands’ doodt de samenzweerders. Het ‘volk van het land’ staat hier tegenover de hofdienaren die Amon gedood hebben.

In het paleis werd de buitenlandse politiek ‘gemaakt’. Twee grote machten, Assyrië en Egypte, probeerden invloed in het syro-palestijnse gebied uit te oefenen. Het is begrijpelijk dat in Jeruzalem een deel van de hofdienaren op de hand van Egypte is. Zij willen zich wel laten inschakelen in een anti-assyrisch verzet. Anderen zijn proassyrisch en verzetten zich daartegen. De verering door Amon van de goden die Manasse ook diende laat zien dat hij een pro-assyrische politiek voorstaat.

Wat de uitdrukking ‘volk van het land’ precies inhoudt is niet duidelijk. Hier is het wel de bevolking van Juda die zich opstelt tegenover de machthebbers in Jeruzalem. Die bevolking is, anders dan de dienaren in Jeruzalem, niet zozeer pro-assyrisch of pro-egyptisch, maar prq-da-vidisch. Zij waren het ook die krachtige steun verleenden aan de troonsbestijging van Joas (2 Kron. 23:13). De moord op de koning keuren zij zonder meer af. En zij zorgen voor een opvolger uit het huis van David: Josia.

Josia 34:1-36:4; 2 Kon. 22:1-23:30

De Kronist vermeldt alleen van Josia dat hij, toen hij zestien jaar oud was, de God van zijn vader David begon te zoeken. Dat houdt in dat hij dat niet van huis uit had meegekregen. Vier jaar later, in het twaalfde jaar van zijn regering, begon hij alles wat toebehoorde aan de afgodendienst in Jeruzalem te verwijderen. Heel grondig gaat hij daarbij te werk. Zelfs de beenderen van de priesters van afgoden verbrandt hij op hun eigen altaren. Ook Noord-Israel betrekt hij daarin: de gebieden van de stammen Efraim en Manasse ten Noorden van Jeruzalem, Naftali ten westen van het Meer van Galilea en Simeon ten zuiden van Juda. Josia vernietigt daar de heidense cultusplaatsen. Dat moet enkele jaren in beslag genomen hebben. Waarschijnlijk is het eertijds machtige Assur dan zo verzwakt dat het Josia niet kan tegenhouden.

Josia stelt mensen aan die opdracht krijgen te zorgen voor de restauratie van de tempel. Er is daartoe geld bijeengebracht vanuit zowel het noorden als Juda en Jeruzalem. Dat wordt gebruikt om opzichters en arbeiders te betalen voor hun restauratiewerk en voor de aankoop van materialen.

Tijdens de restauratie wordt door de hogepriester Hilkia het ‘boek van de tora des HEREN’ in de tempel gevonden. Welk boek daarmee precies bedoeld is, is niet duidelijk. Over het algemeen denkt men aan een groot deel van het boek Deuteronomium. Josia komt in aanraking met de tora van God doordat Safan hem eruit voorleest. Josia scheurt zijn klederen als teken van groot verdriet. Hij is door de woorden van het boek geschokt en beseft dat hijzelf en het hele volk in het licht van die tora zeer schuldig zijn. Josia wijst een aantal mannen aan die de HERE moeten zoeken (darasj), hier vertaald met raadplegen. Zij staan onder leiding van Hilkia. Ook Safan behoort tot hen. In normale situaties zou men voor het raadplegen van de HERE naar de tempel gaan. Nu komt men terecht bij Hulda, de vrouw van Sallum, een opzichter over de klederen in de tempel. Het Oude Tesetament kent enkele vrouwen met een bijzondere taak: Debora, die Israel richtte (Ri. 4:4) was er een van en deze Hulda, een profetes. Terwijl de profeten Jeremia en Zefanja ook in deze tijd hun werk verrichten, wordt de profetes Hui-da geraadpleegd (sommige persoonsnamen in de bijbel zijn aan namen van dieren ontleend. Hulda betekent: mol). Zij spreekt uitdrukkelijk namens God als zij meedeelt dat al de vervloekingen die in het wetboek staan in vervulling zullen gaan. De oorzaak is de afgoderij waarmee men de HERE diep beledigd, gekrenkt, heeft. Maar tijdens de regering van Josia zal dat niet gebeuren omdat hij zich verootmoedigd heeft (34:22-28). Josia roept heel het volk bijeen bij de tempel. Allen moeten horen wat in het boek des verbonds geschreven staat (zie ook Neh. 8: 6-13). Niemand mag van de HERE afwijken (34:31). Gedurende de tijd dat Josia leefde diende het volk de HERE (34:33).

Evenals tijdens Hizkia wordt het Paasfeest gevierd in overeenstemming met de voorschriften. Nog directer dan tijdens Hizkia is de hele bevolking erbij betrokken. De priesters en Levieten moeten nauwkeurig de hun opgedragen taken volbrengen. De Kronist zegt dat er nog nooit eerder een koning geweest is in Israel die het Paasfeest vierde zoals Josia dat deed met de priesters, de Levieten en geheel Israel en Juda en de inwoners van Jeruzalem (35:18).

Josia sneuvelt in een gevecht met farao Necho van Egypte bij Megiddo (35:20-27). Deze farao laat, evenals zijn voorgangers, aanspraken gelden op kanaänitisch gebied. De macht van de Assyriers is ernstig verzwakt door aanvallen van Babyloniërs. Die waren door Assyrië onderworpen, maar verzetten zich voortdurend tegen hun overheersers. Farao Necho van Egypte wil van de gelegenheid gebruik maken door met haast Karchemis te bezetten. Karchemis is een sleutelstad aan de Eufraat. Wie deze stad heeft, beheerst de oostelijke toegang tot het sy-risch-palestijnse gebied. Als de Babyloniërs deze stad zouden veroveren, kunnen zij via Karchemis de Eufraat overtrekken, Kanaän bezetten en een ernstige bedreiging voor Egypte vormen. Farao Necho komt dus nu zijn vroegere aartsvijanden, de zeer verzwakte Assyriers te hulp tegen de Babyloniërs. Koning Josia wil dat echter verijdelen. Farao Necho trekt naar Karchemis langs de kust van de Middellandse Zee. Ten Zuiden van de Karmel moet hij dan naar het Oosten afbuigen en de pas van Megiddo passeren. Daar, in de vlakte van Jizreël, is de enige plaats waar Josia een gevecht met hem zou kunnen wagen. Farao Necho probeert Josia van het gevecht af te houden. Hij zegt dat God hem opgedragen heeft haast te maken. Ongetwijfeld heeft hij zijn eigen god bedoeld. Maar de Kronist denkt aan de God van Israel. Josia mag zich niet mengen in de gevechten tussen de grote mogendheden, hoezeer dat vanuit politieke overwegingen ook te verklaren is. Vandaar dat Josia’s optreden tegen farao Necho ongehoorzaamheid is. Hij vermomt zich en valt het leger van de farao aan. Maar hij sneuvelt in de vlakte bij Megiddo in 608 v.Chr.

Het volk bedrijft grote rouw over hem. Klaagliederen worden gemaakt die nadien op de herdenkingsdag vanzijn dood worden gezongen. Ook de profeet Jeremia zong een klaagzang. Van die klaagliederen is ons niets bewaard gebleven, ook niet in het bijbelboek Klaagliederen.

Joahaz 36:1-4; 2 Kon. 23:31-34

Josia wordt opgevolgd door zijn zoon Joahaz. Het ‘volk des lands’ (zie bij 33:25) maakte hem koning te Jeruzalem. Het ligt voor de hand aan te nemen dat Joahaz de anti-assyrische en anti-egyptische politiek van zijn vader zou willen voortzetten. Als farao Necho terugkeert van zijn (verloren) strijd tegen de Babyloniërs, zet hij Joahaz af. Hij legt het land een zware schatting op en zet Eljakim, een broer van Joahaz, op de troon. Joahaz wordt meegevoerd naar Egypte. De naam Eljakim (‘God richt op’) wordt veranderd in Jojakim (‘de HERE richt op’). Het feit dat de farao in staat is de naam van koning Eljakim te veranderen in Jojakim demonstreert dat hij zeer grote macht heeft over Juda. Niet de naam zelf, maar de naamsverandering toont dat aan.

Jojakim 36:5-8; 2 Kon. 23:35-24:7

Van Jojakim is alleen te melden dat hij deed wat kwaad is in de ogen van de HERE. Deze uitdrukking zegt dat de beoordeling over wat goed en kwaad is niet bepaald wordt door de politieke voor- of nadelen van Jojakims handelwijze, maar door de houding ten opzichte van God en zijn dienst. De Kronist weet van Jojakim niets goeds te zeggen. Hij heeft gruwelen bedreven en er is ander kwaad in hem gevonden (36:8). Bij de profeet Jeremia is daar iets over te lezen: Jeremia had woorden van God, die oordelen aankondigden, door Baruch in een boekrol laten opschrijven. Het boek werd eerst in de tempel, en vervolgens bij de vorsten van de koning voorgelezen. Toen koning Jojakim werd voorgelezen wat God had gezegd, verbrandde hij de rol. ‘Zij verschrokken niet en scheurden hun kleren niet, de koning noch een van zijn dienaren’ (Jer. 36:24).

Hij voerde een sterk pro-egyptische politiek. Aan de farao moest hij grote sommen schatting betalen (36:3). Aan zijn elfjarige regeringsperiode komt een einde door de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar van Babel (36:6, Jer. 36:29, 30), die de Egyptenaren bij Kar-kemis in 605 v.Chr. een zware nederlaag had toegebracht.

Nebukadnezar behoorde tot een oostaramese stam die in Zuid-Babylonië woonde, de Chaldeeën. Deze stam kreeg steeds meer invloed. Ze waren felle tegenstanders van de Assyriers, die heel Babylonië beheersten. Andere stammen sloten zich bij de Chaldeeën aan. Nebukadnezar was een van hun beroemdste koningen die het babylonische rijk tot een wereldrijk maakte. In verband met zijn afkomst worden de Babyloniërs ook wel Chaldeeën genoemd. Nebukadnezar is dan ‘de koning der Chaldeeën’ (36:17).

Jojakin 36:9-10; 2 Kon. 24:8-17, 2 Kon. 25:27-30

Jojakin is een zoon van Jojakim. Hij heeft slechts kort geregeerd, ruim drie maanden. Toen werd hij door Nebukadnezar weggevoerd naar Babel (36:10). Koningen verhaalt dat Jojakin tijdens het beleg van Jeruzalem zich aan Nebukadnezar heeft overgegeven (2 Kon. 24:12).

Daardoor werd de stad voor verwoesting gespaard. De belangrijkste inwoners (onder wie de profeet Ezechiel) werden weggevoerd naar Babel. Ook het grootste deel van het tempelgerei werd meegenomen.

Zedekia 36:11-21; 2 Kon. 24:18-25:26

De laatste koning is een andere zoon van Josia, namelijk Mattanja, ook Zedekia (Sidkiahu) genoemd (Jer. 37). Zedekia betekent ‘De HERE is gerechtigheid’. Op de achtergrond speelt de voortdurende strijd tussen Egypte en Babel een rol. Zedekia verwacht, anders dan zijn vader Josia, hulp van Egypte in een door hem beraamde opstand tegen Babylonië (Ez. 17:11-18). De profeet Jeremia waarschuwt de omwonende volken om niet aan een opstand tegen Babylonië mee te doen (Jer. 27). Hij zegt dat de profeten die zeggen dat het vaatwerk van de tempel binnen twee jaar weer in Jeruzalem zal zijn, leugens verkondigen (Jer. 28) en dat de Babyloniërs de overwinning zullen behalen. Zedekia luistert niet naar de profeet en komt in opstand tegen Babel. Daarmee verbreekt hij het verbond dat de koning van Babel met hem gesloten had toen deze hem koning maakte. De eed die hij toen afgelegd had verbreekt hij (36:13, zie Ez. 17:13, 16). De Kronist legt er nog eens de nadruk op dat de eigenlijke ondergang te wijten is aan de afval van de HERE. Ook deze koning en het hele volk maken het huis des HEREN onrein. Afgoden worden in de tempel van Jeruzalem vereerd. God heeft voortdurend profeten gezonden omdat Hij zich over zijn volk en zijn woning ontfermde. Met deze woorden onderstreept de Kronist dat de profeten van de HERE met hun woorden van God (die soms bijzonder scherp waren) dank zij Gods ontferming tot Israel en zijn leidslieden spraken. De verachting en spot tegenover hen heeft Gods woede opgewekt. De koning van de Chaldeeën, dat is Nebukadnezar, trekt op tegen Jeruzalem. Hij richt een grote slachting aan. Het grootste deel van de bevolking wordt gedood of gedeporteerd naar Babel, de tempel geplunderd en verwoest (587 of 586 v.Chr.).

Het land blijft zo liggen ‘tot het de sabbatsjaren vergoed heeft gekregen’ (36:21). Volgens Lev. 25:1-13 moet het land een jaar rust hebben na zes jaren oogsten. Een sabbatsjaar geeft uiting aan het geloof dat men leeft van de geschenken van God. Van dat vertrouwen in God is in de loop van de geschiedenis nauwelijks iets gebleken. Door de verwoesting van het land wordt het overblijvende bevolkingsdeel gedwongen de geloofsbedoeling van de sabbatsjaren na te komen.

In de wereldpolitieke verhoudingen verandert er in de jaren na de wegvoering heel veel. De (Meden en) Perzen binden de strijd aan tegen het verzwakte Nieuw-Babylo-nische rijk. In 539 v.Chr., di. ongeveer vijftig jaar na de verwoesting van Jeruzalem, veroveren zij Babel. Hun koning is Kores of Cyrus (36:22). De Kronist ziet in dit internationale politieke gebeuren de Geest van God aan het werk. Cyrus voert een andere politiek dan de voorgaande babylonische koningen. Die waren uit op zo groot mogelijke onderwerping van overwonnen volken. Cyrus is uit op verzoening. Hij bevordert het syncretisme, dwz. dat hij de goden van de diverse volken eer geeft. Ook de God van Israel. In een edict noemt hij deGod van Israel ‘de HERE, de God van de hemel’ die hem al de koninkrijken der aarde heeft gegeven. In een ander geschrift is te vinden dat hij ook Marduk, de belangrijkste god van de Babyloniërs prijst. Cyrus is dus geen vereerder van God geworden. Toch werkt de Geest van God door middel van hem. Hij geeft de judese ballingen toestemming om naar hun land terug te keren en de tempel te herbouwen.

De laatste verzen van 2 Kron. 36 zijn vrijwel gelijkluidend aan de eerste van het volgende boek Ezra (zie inleiding). Het zgn. Edict van Cyrus wordt aan het eind van Kronieken voor een deel opgenomen. Het breekt midden in een zin af. In Ezra 1:1-4 staat het edict vollediger. Kronieken gebruikt het als afsluiting van een lange geschiedenis van afval en oordelen. Dat onstuitbare historische proces van het verlaten van God, dat bij Salomo al begonnen is, loopt uit op de wegvoering naar Babel. Maar die wegvoering is niet het laatste. Er is ook een terugkeer: ‘de HERE zijn God zij met hem, hij trekke op’. Ezra hanteert het Edict als begin van een nieuwe periode. De terugkeer brengt mee dat de tempel in Jeruzalem en de eredienst hersteld worden, ‘…hij trekke op naar Jeruzalem en bouwe het huis van de HERE, de God van Israel, dat is de God die in Jeruzalem woont’ (Ezra 1:3).

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken