Menu

Premium

1 en 2 Kronieken

Samen met Leviticus behoren I en II Kronieken vrijwel zeker tot de minst gelezen boeken van het Oude Testament. Daar liggen meerdere oorzaken aan ten grondslag. te beginnen is het boek Kronieken in onze bijbeluitgaven op een heel andere plaats terechtgekomen dan waar men het in de oorspronkelijke Hebreeuwse Bijbel aantreft. In onze bijbels volgen I en II Kronieken op I—II Samuël en I—II Koningen. Ze maken dan deel uit van een groep geschriften die — nogal misleidend — als ‘historische boeken’ wordt aangeduid. Wie onmiddellijk na I—II Samuël en I—II Koningen in het boek Kronieken begint te lezen, zieh inderdaad niet aan de indruk onttrekken dat de geboden stof min of meer bekend voorkomt. Dit gevoel zal men in de Hebreeuwse Bijbel, de oorspronkelijke vindplaats, niet zo gauw krijgen, omdat het boek Kronieken daar helemaal aan het einde van de lijst, in de derde bundel (‘Geschriften’) staat.

Een tweede belangrijke oorzaak dat het boek Kronieken niet of nauwelijks gelezen wordt, is toe te schrijven aan de weinig uitnodigende wijze waarop dit geschrift zich presenteert. Pas in I Kronieken 10 dient zich het eerste echte verhaal aan. De negen hoofdstukken die er aan voorafgaan lijken alleen maar lijsten met namen en allerhande opsommingen te bevatten, een situatie die de aantrekkingskracht van het boek nu niet echt bevordert. Pas wanneer men zich heel intensief met die eerste negen hoofdstukken gaat bezighouden, blijken deze op het eerste gezicht saaie en dorre lijsten wel degelijk intrigerende aspecten te herbergen.

De onbekendheid met Kronieken, ten slotte, is zeker ook veroorzaakt door het feit dat tot aan de Reformatie slechts enkele christelijke geleerden zich ertoe hebben gezet een commentaar op Kronieken te schrijven. Menig geleerde vroeg zich namelijk af waarom het boek Kronieken eigenlijk in de canon is opgenomen en als geïnspireerd wordt beschouwd. Het is dus niet zo verwonderlijk dat men I en II Kronieken heel lang links heeft laten liggen. Pas in de tachtiger jaren van de twintigste eeuw begint men aan een serieuze bestudering van dit geschrift. En hoe gek het ook mag klinken: het blijkt een zeer intrigerend literair document te zijn.

Overzicht van Kronieken

Deel 1

Genealogieën (I Kron. 1-9)

De voorvaders van Israël: Adam—Abraham — (I 1:1-54)

De zonen van Jakob/Israël (I 2:1-8:40)

Juda — David’s afstamming—Juda (I 2:1-4:23)

Simeon (I 4:24-43)

De stammen ten oosten van de Jordaan: Ruben, Gad, Half-Manasse (I 5:1-26) Levi (I 5:27-6:66)

De stammen ten westen van de Jordaan: Issakar, Naftali, Half-Manasse,

Benjamin, Efraïm, Aser (I 7:1-40)

Benjamin (I 8:1-40)

De inwoners van Jeruzalem (I 9:1-34)

Deel 2

Saul, David, Salomo (I Kron. 10 – II Kron. 9)

Saul (I 9:35-10:14)

David (I 11-29)

David wordt koning (I 11:1-12:41)

Van tent naar tempel: de lotgevallen van de ark (I 13-16)

Het orakel van Natan; gebed van David (I 17)

Davids overwinningen (I 18-20)

God kiest een plaats voor de toekomstige tempel (I 21:1-22:1)

David treft voorbereidingen; opdracht aan Salomo (I 22:2-19) De organisatie van het tempelpersoneel (I 23-27) Salomo (I 28:1 – II 9:31)

Salomo wordt officieel de tempelbouwer; zijn troonsbestijging (I 28:1-29:25)

Necrologie van David (I 29:26-30)

Typering van Salomo’s koningschap (II 1)

Bouw en inwijding van de tempel (II 2-7)

Verdere daden van Salomo (II 8-9)

Deel 3

Het gedeelde koninkrijk (II Kron. 10-36)

Opstand van het Noorden (II 10:1-11:4)

De regering van negentien koningen

Rechabeam (II 11:5-12:16)

Abia (II 13)

Asa (II 14-16)

Josafat (II 17-21:1)

Joram (II 21:2-20)

Achazja (II 22:1-9)

Joas (II 22:10-24:27)

Amasja (II 25:1-26:2)

Uzzia (II 26:3-23)

Jotam (II 27)

Achaz (II 28)

Hizkia (II 29-32)

Manasse (II 33:1-20)

Amon (II 33:21-25)

Josia (II 34-35)

Joachaz (II 36:1-4)

Jojakim (II 36:5-8)

Jojakin (II 36:9-10)

Sedekia (II 36:11-21)

Het decreet van Cyrus (II 36:22-23)

Een eerste kennismaking

De naam Kronieken is pas door Maarten Luther (1483-1546) in onze bijbels geïntroduceerd. Vóór die tijd werd het boek meestal aangeduid als ‘I—II Paralipomenon’, de Latijnse vorm van

de titel waarmee het boek Kronieken in de Griekse Bijbel werd aangeduid (‘Paraleipomena’: ‘wat is blijven liggen’, ‘wat overgeslagen is’). De splitsing van het boek in twee delen (I en II Kronieken) gaat, net als bij I—II Samuël en I—II Koningen het geval is, terug op die Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuaginta. Pas in de vijftiende eeuw wordt de tweedeling in I en II Kronieken ook in de Hebreeuwse handschriften doorgevoerd en daarna in de gedrukte Hebreeuwse edities overgenomen.

Dit brengt ons vanzelf bij de opbouw van het boek Kronieken, die op geen enkele manier samenhangt met die kunstmatige grens tussen de beide delen van het geschrift. Binnen de omvangrijke compositie van I—II Kronieken, die liefst vijfenzestig hoofdstukken telt, men drie hoofddelen onderscheiden:

1) Het voorportaal

Genealogieën

(I Kron. 1 — 9)

2) Het middenschip

Saul, David, Salomo

(I Kron. 10 — II Kron. 9)

3) De zijbeuken

Het gedeelde koninkrijk

(II Kron. 10 — 36)

Een al te snelle kennismaking met dit overzicht zou de gedachte kunnen laten ontstaan dat David en Salomo de personen zijn om wie het hele boek Kronieken lijkt te draaien. De schrijver van Kronieken — die we vanaf nu met de term ‘Kronist’ zullen aanduiden — eist immers voor David en Salomo samen bijna de helft van de totale beschikbare ruimte op. Het verhaal over de wederwaardigheden van hen beiden beslaat liefst dertig van de in totaal vijfenzestig hoofdstukken.

Wanneer men zich echter wat langer in het geschrift Kronieken verdiept, wordt langzaamaan duidelijk dat het de auteur niet om deze twee personen als zodanig gaat, maar om een aantal fundamentele zaken die hij in hen belichaamd vindt, dan wel doelgericht bij hen heeft ondergebracht. Schematisch en thematisch zouden die kunnen worden samengebald in een dubbel begrippenpaar, waarvan men zich bij het lezen van het boek Kronieken voortdurend bewust moet zijn. Het eerste koppel betreft ‘volk en dynastie’, het andere onafscheidelijke paar is ‘tempel en eredienst’. Ze zijn beide in hoge mate historisch bepaald, maar krijgen in Kronieken op een literair-theologische wijze vorm.

Wanneer in het jaar 515 voor Christus de bouw van de (tweede) tempel is voltooid en er bijna zeventig jaar na de ondergang van Jeruzalem (586 v. Chr.) eindelijk weer eredienst mogelijk is, is dat — samen met de wederopbouw van de stad omstreeks 440 voor Christus — tegelijk ook ongeveer het enige dat er uit de tijd van vóór de Babylonische ballingschap in ere hersteld kon worden. Juda was immers na de ballingschap een soort provincie van het immense Perzische rijk geworden. Veel dat er ooit nog een machtig koninkrijk zoals dat onder David en Salomo zou worden gevestigd, was er niet. De gelovige gemeenschap die zich rond de eredienst in de nieuwe tempel van Jeruzalem verzamelde, had dus te maken met buitenlands politiek bestuur. Zo is te begrijpen hoe binnen de geloofsgemeenschap van Juda aan de leider van de priesters gaandeweg een steeds grotere betekenis en waardigheid werd toegekend. Er ontstond voor deze functionaris zelfs een nieuwe titel: ‘hogepriester’. En het is geen toeval dat deze ambtsdrager niet alleen werd onderworpen aan het ritueel van de zalving — zoals de vroegere koningen! —, maar ook met kleding en attributen werd getooid die duidelijk herinneringen wakker riepen aan de glorierijkekoningstijd van David en Salomo. Het hogepriesterschap werd na verloop van tijd zelfs erfelijk verklaard en gold voor het leven. Geen wonder dat in kringen om hen heen het verlangen groeide om hun gezag te legitimeren. Men wilde ‘bewijzen’ dat de cultusgemeen-schap van Jeruzalem de rechtmatige voortzetting was van het ideale rijk onder David en Salomo. Aldus vloeien heden en verleden als het ware ineen.

Het voorportaal (I Kron. 1-9)

Niet zonder reden gebruikte ik eerder in deze bijdrage het beeld van voorportaal, middenschip en zijbeuken, als gaat het bij Kronieken om een kathedraal. Imposant als een dergelijk bouwwerk is, eenmaal in de nabijheid ervan men nooit alles in één oogopslag vangen, maar het slechts stukje bij beetje in zich opnemen en bestuderen. Zo is het ook met het boek Kronieken. Het is onmogelijk om reeds bij de eerste rondgang elk detail in zich op te nemen en niets over te slaan.

Het beeld van Kronieken als een kathedraal kwam bij mij op, omdat I Kronieken 1-9 sedert Julius Wellhausen (1844-1918) getypeerd wordt als ‘het genealogisch voorportaal’. Wie echt toegang tot het boek Kronieken wil krijgen, zal dus door deze voorhal heen moeten om met des te meer plezier en profijt de rest van het geschrift op zich te laten inwerken. Wat op het eerste gezicht een saaie, eindeloze opsomming van namen lijkt te zijn, ontpopt zich bij een meer nauwkeurige lezing als een knap gecomponeerd geheel, dat bovendien onmisbaar is voor een goed verstaan van de structuur van het boek Kronieken als geheel.

In een eerste sectie (1:1-2:2) wordt met behulp van verschillende genealogieën de afstand overbrugd tussen Adam (1:1) en Israël (2:2). Israël is de naam die de Kronist consequent gebruikt voor Jakob, de aartsvader. In 2:3-9:44 komen vervolgens de zonen van Israël/Jakob zeer uitvoerig voor het voetlicht. Wanneer men deze lange genealogie van de zonen van Israël (2:3-9:44) bekijkt, wordt spoedig duidelijk dat drie ‘zonen’ dominant aanwezig zijn: Juda (2:3-4:23), Levi (5:27-6:66) en Benjamin (8:1-9:1). Het zijn de twee stammen die trouw zijn gebleven aan het Davidische koningshuis (Juda en Benjamin) en de stam die onlosmakelijk met de tempel verbonden is (Levi). Deze drie stammen vormen de ruggengraat van wat is overgebleven van Israël in de periode na de Babylonische ballingschap, de tijd waarin de Kronist zelf leeft: ergens tussen 400 en 300 voor Christus.

Het springt in het oog dat de Kronist bij zijn opsomming van de zonen/stammen van Israël een volgorde aanhoudt die opvallend afwijkt van alle andere soortgelijke lijsten die in het Oude Testament voorkomen, zoals onder andere in Genesis 35:23-26; Exodus 1:2-4; Numeri 26:5-51; Jozua 21:4-8. Hij zal daar een reden voor hebben gehad. En inderdaad, in I Kronieken 5:1-2 vinden we de verklaring voor zijn afwijkende presentatie: Ruben, de eerstgeborene, heeft zijn rechten verspeeld door met zijn vaders bijvrouw Bilha te slapen (zie Gen. 35:22). Ze zijn overgegaan op Jozef, terwijl Juda als machtigste naar voren wordt geschoven. Zo wordt genealogie gebruikt om de historische werkelijkheid van argumenten te voorzien. Het gebied Juda is immers het enige dat na de ballingschap nog is overgebleven.

In het overzicht dat de Kronist aan de zonen van Israël heeft gewijd (I Kron. 2:1-8:40), staan Juda en Benjamin respectievelijk aan het begin en aan het einde, en Levi — niet toevallig — in het midden. De stam Juda levert David, de stam Benjamin brengt Saul voort. De genealogie van Juda is in twee delen gesplitst (2:3-55; 4:1-23), zodat er een middenstukwordt gecreëerd waar de afstamming van David een plaats krijgt (3:1-24). Hier stoten we op een literair procédé dat in de Bijbel zeer vaak wordt toegepast: hetgeen belangrijk is of speciale aandacht behoeft, wordt in het midden geplaatst. De Kronist zal zich in zijn boek een fervent aanhanger van deze stijlfiguur (inclusio of omlijsting) tonen.

Door de genealogie van Saul (9:35-44) nadie van David te plaatsen, heeft de Kronist zichzelf de mogelijkheid verschaft om, direct nadat hij Sauls afkomst heeft vermeld, onmiddellijk te beginnen aan het narratieve deel van zijn geschrift, dat ironisch genoeg zal openen met … de dood van Saul (I Kron. 10); daarna ligt de weg naar de regering van David open. De positie van de stam Levi in het midden van de stammenlijst verraadt het grote belang dat de Kronist hecht aan tempel en cultus. Zo valt op hoe reeds in de genealogische hoofdstukken de blauwdruk voor enkele hoofdthema’s uit zijn werk (volk en dynastie; tempel en cultus) dominant aanwezig is.

Te midden van de schier onafzienbare rij mannen die in I Kronieken 1-9 de revue passeren is geen plaats ingeruimd voor de ‘grote vrouwen’ uit Israëls geschiedenis zoals Sara, Hagar, Rebekka, Rachel en Lea. Hun namen zoekt men hier tevergeefs. Het is echter ook niet zo, dat alléén de vrouwen uit de dynastieke lijn van David een vermelding krijgen, zoals Tamar (2:4), Seruja en Abigaïl (2:16) en de andere vrouwen van David (3:1-5). Immers, ook Ketura, Abrahams bijvrouw (1:32), Me-Zahab en Mehatabel (1:50), Seëra (7:24), Maäka (8:29) en een aantal andere onbekende vrouwen passeren de revue. Het voorportaal blijft echter in hoofdzaak door mannen bevolkt.

Retorische elementen in Kronieken

Zowel toespraken als gebeden spelen in narratieve bijbelse teksten doorgaans een belangrijke rol. De auteur schept zichzelf daarmee namelijk een mogelijkheid om juist op die momenten nadruk te leggen op hetgeen hem of haar aan het hart ligt. Waar het toespraken en gebeden betreft, gaat de Kronist een heel eigen weg. Van de eenentwintig toespraken die in I-II Kronieken door koningen worden gehouden, zijn er liefst zeventien een eigen schepping van deze auteur. En ook de vier overblijvende toespraken, die de Kronist aan oudere bron(nen) heeft ontleend, zijn niet zonder veranderingen en/of toevoegingen van zijn hand in zijn werk opgenomen. Van de in totaal achttien toespraken die de auteur van Kronieken in de mond van profeten legt, zoeken we bij liefst veertien ervan tevergeefs naar de parallelle teksten in Samuël en Koningen. En van de acht gebeden die door een koning worden uitgesproken, zijn er vier nergens elders terug te vinden (I Kron. 29:10-19; II Kron. 14:11; 20:6-12; 30:8-19). Doordat de verhaalfiguren die in Kronieken toespraken houden, zowel koningen als profeten, bij voortduring beklemtonen dat het met volle aandacht en overgave ‘zoeken van JHWH‘ in de cultus zal resulteren in zegen voor Israël, het nalaten ervan daarentegen zal uitlopen op een ramp, bouwt de Kronist gaandeweg op impliciete wijze bij zijn lezers/hoorders een attitude op om zelf de stap te zetten van voorbeeld naar praktijk, van illustratie uit het verleden naar toepassing in het heden: wanneer je zelf in zegen wilt leven, handel dan ook zo.

Als voorbeeld kies ik II Kronieken 20, omdat daar onmiddellijk na elkaar een profetische en een koninklijke toespraak te vinden zijn. Voor de goede orde vat ik dit bijna absurdistische verhaal in hoofdlijnen samen. Drie buitenlandse legers rukken op tegen koningJosafat van Juda. Deze roept een vasten uit, verzamelt heel Juda in de voorhof van de tempel en richt zich in een omstandig gebed tot God (vv. 6-12). Daarna richt Jachaziël, onder invloed van Gods geest, een oproep tot het volk om niet bevreesd te zijn; niet Juda, maar God zal strijden tegen de vijanden. De volgende morgen trekt men in processie de buitenlandse legers tegemoet. Op het moment dat men Psalm 136 inzet, raken de vijandige legers onderling zodanig slaags dat er niemand levend overblijft. Josafat en zijn volk hebben drie dagen nodig om de buit te verzamelen, komen op de vierde dag samen in het ‘Dal van de Lofprijzing’ en keren vervolgens naar de tempel in Jeruzalem terug.

Hoewel er verscheidene verwoede pogingen zijn ondernomen om de historische ach-tergrond(en) van dit verhaal op te helderen, ligt het veel meer voor de hand om deze vertelling te verbinden met vier andere verhalen over oorlogen die voor Juda voorspoedig aflopen (II Kron. 13:3-20; 14:8-14; 26:6-8; 27:5-6). Deze vijf verhalen, die alleen in Kronieken te vinden zijn en dus het eigen stempel van de auteur dragen, moeten duidelijk maken dat oorlogsdreigingen die vanuit elk der vier windstreken op de Judese gemeenschap afkomen alleen met Gods hulp kunnen worden afgewend. We concentreren ons op het verhaal in II Kronieken 20.

Na een lang gebed van koning Josafat (vv. 6-12) stuiten we dan op één van de achttien profetische toespraken van het boek Kronieken, waarvan de Kronist er liefst veertien zelf heeft geschreven. In tenminste tien ervan legt de Kronist de woorden in de mond van personen die nergens anders in het Oude Testament als profeet, ziener of goddelijke boodschapper bekend zijn. Ook Jachaziël die in vers 14-17 het woord neemt, is verder onbekend. De naam van deze verhaalfiguur is veelzeggend: ‘God ziet’ of ‘God geeft een visioen’. Alsof dat nog niet voldoende is, voert een ongewoon lange genealogie hem terug tot in de tijd van David, waar zijn voorvader Asaf een van de belangrijkste functionarissen van het heiligdom was (I Kron. 16:37). Voordat hij ook maar iets gedaan of gezegd heeft, bezit Jachaziël via deze genealogie al een hoog aanzien. Bovendien wordt Jachaziël door de auteur ook nog eens geïntroduceerd met een speciale inspiratie-formule: ‘de geest van JHWHkwam over hem’ (I Kron. 12:19; II Kron. 15:1; 24:20).

De korte toespraak van Jachaziël is geraffineerd opgebouwd. In de eerste plaats is er sprake van een inclusio: ‘Vrees niet en raak niet in paniek’ (v. 15 en v. 17). Binnen deze omlijsting bevinden zich twee in het Hebreeuws sterk allitererende uitspraken waarin — het zal geen verwondering wekken — ook precies de thematiek van deze toespraak te vinden is:

‘Het is niet jullie oorlog, maar die van God’ (v. 15b);

Jullie hoeven geen oorlog te voeren’ (v. 17a).

Elk van deze twee uitspraken vervult binnen de passage een duidelijke functie. De eerste (v. 15b) fungeert als motivering bij de oproep om niet bang te zijn: Juda zal buiten schot blijven. De tweede uitspraak (v. 17a) staat zeker niet toevallig in het hartstuk van de verzen die nadere instructies bevatten, een gedeelte dat óók weer door een inclusio duidelijk gestalte krijgt:

‘Morgen moeten jullie tegen hen afdalen (v. 16a);

‘Morgen moeten jullie tegen hen uittrekken (v. 17b).

De passage wordt in retorisch en intertekstueel opzicht nog intrigerender, wanneer we vaststellen dat de nog niet besproken gedeelten van vers 17 (‘Jullie moeten je daar opstellen, dan zullen jullie de redding van JHWHzien’ en ‘JHWHzal met jullie zijn’) letterlijk overeenkomen met de woorden van Mozes in Exodus 14:13-14, ‘Wees niet bang, stel jullie op en jullie zullen de redding van JHWHzien .;JHWHzal voor jullie oorlog voeren’. Deze woordelijke parallel, tot in de Hebreeuwse werkwoordsvormen toe, is té opvallend om op louter toeval te kunnen berusten. In de literatuur die op deze parallel wijst, wordt opvallend genoeg slechts bij hoge uitzondering opgemerkt dat de overeenkomst tussen II Kronieken 20:17 en Exodus 14:13-14 veel verder gaat dan het citaat alleen. In beide teksten is namelijk sprake van een (1) noodsituatie als gevolg van een (2) dreigende vijandige aanval. Dit veroorzaakt een (3) klacht van het volk die wordt beantwoord met (4) woorden ter bemoediging, alsmede vergezeld gaat van (5) nadere instructies over hoe te handelen. Van een(6) afstand is Israël (Exodus), resp. Juda (Kronieken) er vervolgens getuige van hoe door(7) Gods toedoen de (8) vijand aan zijn einde komt.

Hoewel de aanduiding ‘toespraak’ erg overdreven lijkt voor de welgeteld elf Hebreeuwse woorden waaruit de toespraak van koning Josafat (II Kron. 20:20) is samengesteld, wijzen formulering en inhoud op het tegendeel. Het lijdt geen enkele twijfel dat de eerste helft van het vers (‘Vertrouw op JHWH, jullie God, en jullie blijven behouden’) een regelrechte toespeling is op Jesaja 7:9, waarvan — zo blijkt uit alle bijbelvertalingen — nauwelijks een adequate weergave geboden kan worden. Tot de beste ‘verlegenheidsoplossingen’ behoren nog altijd die van de Petrus Canisiusvertaling (‘Vertrouwt ge het niet, dan houdt ge het niet’) en van A. Schoors (‘Gelooft ge niet vast, dan staat ge niet vast’). Vanuit literair oogpunt is van belang dat de Kronist koning Josafat woorden in de mond legt die deze — historisch gesproken — helemaal niet tot zijn beschikking hebben gehad. De profeet Jesaja zal deze woorden immers pas ruim honderd jaar na de dood van koning Josafat uitspreken, overigens wel in een situatie dat oprukkende vijandige legers Jeruzalem bedreigen! We hebben dus te maken met een anachronistische situatie, die het overigens zeer aannemelijk maakt dat voor de auteur van Kronieken ändere dan historische feitelijkheden voorop staan. Welke dat zijn, wordt snel duidelijk. Zo valt op dat de Kronist enerzijds de negatieve teneur van de bewoordingen waarin Jesaja 7:9 is gegoten, tot een positieve oproep heeft omgebouwd. Anderzijds heeft de schrijver van Kronieken de toch enigszins vage aanhef van de Jesajatekst (‘Vertrouwt ge het niet’) in zijn versie een ondubbelzinnige invulling gegeven: ‘Vertrouw op JHWH, jullie God, en jullie blijven behouden’.

Het eerste deel van II Kronieken 20:20 kan beschouwd worden als een doelbewuste omwerking van de beroemde woorden uit Jesaja 7:9, voor de tweede helft is dat onmogelijk. De uitspraak ‘Vertrouw op zijn profeten, en u zult slagen’ kent geen enkel punt van overeenkomst met de betreffende Jesajapassage behalve het openingswerkwoord. Het ligt dus zeer voor de hand dat deze tweede vershelft van II Kronieken 20:20 de interpretatie bevat, de toepassing die de Kronist zelf wenst te geven aan het eerste deel van zijn statement, het door hem omgewerkte citaat uit Jesaja. Dat II Kronieken 20:20b inderdaad op die wijze opgevat dient te worden, blijkt mijns inziens zonneklaar uit het gebruik van twee motieven die typisch zijn voor het boek Kronieken. In de uitspraak ‘Vertrouw op zijn profeten’ condenseert zich de vooraanstaande rol en nadrukkelijke plaats die profeten in het boek Kronieken krijgen toebedeeld; zij worden in deze passage nota bene parallel geschakeldmet de aanhef ‘Vertrouw op JHWH.’. Door bovendien het werkwoord ‘slagen’ te gebruiken, brengt de Kronist een thematiek binnen die hem zeer na aan het hart ligt. Van alle plaatsen waar dit werkwoord ‘slagen’ in het Hebreeuwse Oude Testament voorkomt, is bijna de helft in het boek Kronieken te vinden. Bovendien heeft de Kronist bijna al die gevallen in zijn eigen materiaal verwerkt. Het werkwoord ‘slagen’ verwoordt het resultaat van ‘JHWHzoeken’ (II Kron. 26:5) en van ‘zijn thora onderhouden’ (I Kron. 22:13).

Bij de toespraak van de profeet Jachaziël hebben we vastgesteld dat zowel de formulering van II Kronieken 20:14-17 als de enscenering in hoge mate zijn beïnvloed door Exodus 14:1314. Maar dat is nog niet alles. Uitgerekend in het slotvers van Exodus 14 stoten we op de woorden: ‘En zij vertrouwden op JHWHen op Mozes, zijn dienaar’ (Ex. 14:31). Het toch nauwelijks op toeval berusten dat precies dit element de kern vormt van de toespraak die Josafat even later zal houden (II Kron. 20:20)! Ik ben daarom de overtuiging toegedaan dat opbouw èn inhoud van Exodus 14 medebepalend zijn geweest voor de wijze waarop het beroemde woord uit Jesaja 7:9 een plaats heeft gekregen binnen het literair-theologisch concept van de Kronist, die het vervolgens heeft voorzien van een geheel eigensoortige uitleg.

INTERTEKSTUALITEIT

Als er één boek is waarbij aandacht voor intertekstuele relaties met andere bijbelboeken een absolute noodzaak vormt, dan is het wel I-II Kronieken. Zoals hierboven aan de hand van Jesaja 7:9 en Exodus 14 werd gedemonstreerd, vormt de interactie met andere bijbelteksten een essentieel onderdeel van de literaire compositie. Daarbij dient men voortdurend voor ogen te houden dat de auteur van Kronieken een tweesporenbeleid volgt.

Aan de ene kant neemt hij bij herhaling passages over uit bestaande bronnen, met name uit I-II Samuël en I-II Koningen. Anderzijds schept de Kronist echter ook bij voortduring eigen composities. In vakkringen duidt men deze categorie teksten aan met de term ‘chronistisches Sondergut’: eigen materiaal van de Kronist. In zijn eigen materiaal komen heel nadrukkelijk de favoriete thema’s en opvattingen van de auteur in beeld.

Ten aanzien van de eerstgenoemde categorie — overname van reeds bestaande teksten — liggen de zaken niet echt eenvoudig. Zelden namelijk neemt de Kronist die oudere bron helemaal letterlijk over. De ene keer laat hij bijvoorbeeld een zin of zinsdeel weg, een andere maal verandert hij een woord of zet de betreffende passage op een andere plaats dan deze in de door hem gebruikte bron inneemt. Daardoor lijkt het vaak alsof we met een zelfde passage/verhaal te maken hebben, terwijl die (soms kleine) veranderingen toch een andere tekst of context opleveren.

Reeds in de eerste echte vertelling van het boek (I Kron. 10) stoten we op zo’n voorbeeld. De Kronist volgt twaalf verzen lang het verhaal uit I Samuël 31 op de voet. Het is dan ook niet zozeer die overgenomen vertelling zelf die van belang is, als wel de twee verzen die hij er zelf aan heeft toegevoegd: ‘Saul was ten onder gegaan aan zijn eigen ontrouw jegens JHWH, en omdat hij niet had geluisterd naar JHWH‘s woorden, en ook omdat hij de schim van een dode had geraadpleegd, in plaats van JHWHte raadplegen. Daarom doodde JHWHhem en gaf Hij het koningschap aan David, de zoon van Isaï’. In deze verzen (I Kron. 10:1314) treffen we een tweetal begrippen aan dat bij voortduring de vertellijn van het boek Kronieken zal blijken te domineren: ontrouw aan JHWHen JHWHraadplegen/zoeken. Hetis déze waarschuwing, deze oproep, die de schrijver van Kronieken zijn lezers bij voortduring voorhoudt. Gedraag je niet als Saul, maar probeer een ideale samenleving te realiseren die zich baseert op de regels van God.

Tegen deze achtergrond is goed te begrijpen dat in het vervolg van het boek bepaalde onderwerpen méér aandacht zullen krijgen dan andere. Zo beschrijft de Kronist met betrekking tot David niet zozeer zijn regeringsdaden — zoals dat in II Samuël en het begin van I Koningen wel het geval was — maar gaat hij zeer uitvoerig in op al hetgeen David tot stand heeft gebracht voor de organisatie van de tempel en de eredienst. Maar met het beklemtonen van Davids tomeloze energie voor tempel en cultus is de Kronist er nog niet. Hij heeft nog een ändere gewichtige ingreep in petto. De David die in de oude bronnen (II Samuël en I Koningen) een echt mens van vlees en bloed is met alle gebreken van dien, wordt door de Kronist getransformeerd tot een vroom mens van ongekend kaliber, een ideale geloofsheld. Dat soms al met behulp van heel kleine ingrepen. Een vergelijking tussen I Kronieken 14:8-12 en zijn paralleltekst (II Sam. 5:17-21) geeft een aardige indruk van hetgeen de auteur wil bereiken. Wanneer David in II Samuël 5:17 hoort dat de Filistijnen naar hem oprukken om zich van hem meester te maken, trekt hij zich terug in de vesting. De Kronist daarentegen heeft dringend behoefte aan een David die als een ridder-zonder-vrees dat stelletje goddelozen recht in de ogen durft te kijken. Vandaar dat I Kronieken 14:8 een totaal ändere David te zien geeft: ‘David trok hen tegemoet’. Met behulp van slechts enkele woorden wordt een bangerik getransformeerd tot een regelrechte held!

Nogal subtiel, maar tekenend voor de nauwkeurigheid waarmee de Kronist te werk gaat, is de verandering die hij in I Kronieken 14:11 aanbrengt ten opzichte van de brontekst (II Sam. 5:20). Die verandering is zo miniem dat ik hier eerst een eigen letterlijke vertaling van de betreffende verzen moet opnemen, omdat het detail in veel bijbeluitgaven niet terug te vinden is. De tekst van II Samuël 5:20 luidt: ‘JHWHis voor mij uit door mijn vijanden heengebroken In I Kronieken 14:11 wordt dit: ‘God is door mijn hand door mijn vijanden heengebroken Terwijl de actie in II Samuël 5 geheel en al het werk was van God, schuift de Kronist heel uitdrukkelijk David naar voren als degene die Gods plan realiseert. Ook in de afwikkeling van de veldslag komen we een betekenisvol detail tegen. In II Samuël 5:21 wordt gemeld: ‘Zij [= de Filistijnen] lieten daar hun afgodsbeelden achter; David en zijn mannen namen ze mee’. De Kronist verbijt zich bij die mededeling. Een koning die zich enkele hoofdstukken later zal ontpoppen als stichter en organisator van de Jeruzalemse cultus en mag zich uiteraard nooit met heidense afgoden hebben ingelaten. En inderdaad treffen we in I Kronieken 14:12 een herschreven versie ervan aan: ‘Zij lieten daar hun goden achter; David gaf bevel dat men ze in het vuur moest verbranden’. Zo zal het nauwelijks verbazing wekken dat de Kronist even later in zijn boek met geen woord rept over wat in II Samuël 11 en het grootste gedeelte van II Samuël 12 wordt verteld: Davids intriges om koste wat het kost Batseba tot vrouw te nemen. De Kronist wil koning David portretteren als een held, niet als een moordenaar en echtbreker.

Ook het beeld dat de Kronist van Salomo wenst te presenteren mag niet ontsierd worden door allerhande zaken die negatief uitgelegd zouden kunnen worden en het zo zorgvuldig opgebouwde imago onderuit zouden kunnen halen. Daarom wordt in het boek Kronieken geen melding gemaakt van Salomo’s huwelijk met buitenlandse vrouwen, zoals dat in I Koningen 3:1-3 en 11:1-4 wèl gebeurt. Zelfs het beroemde Salomonsoordeel (I Kon. 3:1628) is in Kronieken nergens meer te vinden. Je voert je held toch niet ten tonele in gezelschap van twee publieke vrouwen! Ook zul je Salomo nergens in het boek Kronieken oorlogen zien voeren, een activiteit waarover in I Koningen 11:14-25 uitvoerig wordt bericht. De Kronist heeft werkelijk aan elk detail grote aandacht besteed. Zelfs het zinnetje ‘En JHWHmijn God heeft mij rust aan alle kanten gegeven’ — een elders in Kronieken belangrijk motief (II Kron. 14:5-6; 15:15; 20:20) — is precies bij Salomo geschrapt. Had de Kronist dit gewichtige thema in II Kronieken 2:2-8 wèl overgenomen uit I Koningen 5:18, dan zou dat namelijk veronderstellen dat God Salomo van het oorlogspad laat terugkeren. En dat is tegen de achtergrond van I Kronieken 22:9 nu eenmaal ongewenst, zo niet onmogelijk.

Het begin van II Kronieken (1:1-13) lijkt mij een heel geschikte passage om te laten zien wat de auteur allemaal met zijn bron (I Kon. 3:2-15) heeft gedaan om zijn eigen opvattingen over Salomo zuiver te houden. De aanhef van de passage volgens I Koningen 3:2-4 luidt: ‘Omdat er in die tijd nog geen tempel gebouwd was voor de naam van JHWH, offerde het volk in de heiligdommen op de hoogten. En ofschoon Salomo zijn liefde voor JHWHtoonde door te leven naar de wetten van zijn vader David, bleef hij toch offeren en wierook branden in de heiligdommen op de hoogten. Zo ging de koning naar om daar te offeren, want daar was de voornaamste offerhoogte. Op dit altaar droeg Salomo duizend brandoffers op’. Salomo op een dergelijke wijze presenteren is voor de schrijver van het boek Kronieken eenvoudigweg onmogelijk. Iemand die zo handelt toch nooit de koning zijn die straks de tempel zal bouwen en inwijden! Daarom wordt er schoon schip gemaakt. Om te beginnen begeeft Salomo zich niet, zoals in I Koningen 3:4, alleen op weg naar . In de versie van de Kronist wordt hij vergezeld door heel Israël. Die term ‘heel Israël’ is een van de lievelingsformules van de schrijver; ze komt meer dan veertig keer in zijn geschrift voor en verwijst naar zijn vurig verlangen om de kleine Judese gemeenschap van zijn dagen veranderd te zien in een soort imperium zoals in Davids tijd. Salomo wordt in II Kronieken 1:2-3 dus omringd door ‘heel Israël’. Daarmee wordt aan de ene kant een sterke nadruk gelegd op de eerste officiële daad die hij als monarch zal stellen: het hele volk is er bij, wanneer hij God om wijsheid zal vragen, niet om rijkdom. Anderzijds wordt via de uitdrukking ‘heel Israël’ tevens de vroomheid van Salomo omgevormd van een privé-aangelegenheid tot een gebeuren waarin heel het volk deelt. In dichte colonne trekken ze op naar, dat in de bewoordingen van I Koningen 3:4 slechts als ‘de voornaamste hoogte’ wordt gekarakteriseerd. Om elke schijn van afgoderij te vermijden, verandert de Kronist Gibeon daarom in een cultusplaats die zijn weerga niet kent: ‘Daar stond namelijk de tent van de samenkomst die Mozes, de dienaar van JHWH, in de woestijn had laten bouwen. De ark van God had David weliswaar uit Kirjat-Jearim laten overbrengen naar de tent die hij op de daartoe bestemde plaats in Jeruzalem had opgezet, maar het bronzen altaar, dat Besaleël, de zoon van Uri, de zoon van Chur, gebouwd had, stond nog steeds voor de woning van JHWH, en dat kwamen Salomo en heel de gemeenschap vereren. Salomo besteeg het bronzen altaar van JHWHdat voor de tent van de samenkomst staat en droeg er duizend brandoffers op’ (II Kron. 1:3-6). En om de held Salomo inderdaad te vrijwaren van elke mogelijke zweem van afgoderij die misschien uit I Koningen 3:2-3 zou kunnen oplichten, formuleert de Kronist voor alle zekerheid nog eens duidelijk het doel van de processie naar Gibeon: ‘Salomo en de gemeenschap kwamen Hem raadplegen (letterlijk: zoeken)’. Absoluut geen toevallige opmerking, maar het in stelling brengen van het cruciale thema op een cruciaal moment. Ook zal het aandachtige lezers niet zijn ontgaandat het verhaal in de versie van Kronieken niet meer is ingekaderd binnen de setting van een droom. De koning mocht er eens door in diskrediet raken!

Hetgeen tot nu toe aan de orde is gesteld zou de indruk kunnen wekken dat de Kronist alleen maar dankzij zijn twee bronnen, I-II Samuël en I-II Koningen, tot zijn eindresultaat is kunnen komen. Door passages over te nemen, er in te schrappen, te veranderen of er aanvullingen in aan te brengen, zou het hem uiteindelijk gelukt zijn om een geschrift samen te stellen dat de gemeenschap van Juda aansprak. Dat zou een verkeerde voorstelling van zaken zijn. Er is namelijk wel degelijk sprake van eigen creativiteit bij de Kronist. Dat tonen I Kronieken 22:6-19 en 28:1-20. Beide passages vormen een tweeluik, een inclusio, dat een heel speciaal gedeelte in het boek omsluit: I Kronieken 23-27. Deze vijf hoofdstukken zijn niet ontleend aan andere bronnen, maar behoren tot het eigen materiaal van de Kronist. Daarin wordt verteld hoe David de complete organisatie van het tempelpersoneel ter hand neemt, nodig om tempel en cultus goed te laten functioneren. Door het ambt en de taken van deze functionarissen op David terug te voeren, zorgt de Kronist ervoor dat er een eerbiedwaardige traditie wordt gecreëerd. Dit omvangrijke tekstcomplex nu wordt omsloten door I Kronieken 22:6-19 en 28:1-20, passages waarin David zijn zoon Salomo opdracht geeft om de bouw van de tempel ter hand te nemen. In 22:6-19 gebeurt dat tijdens een privé-audiëntie, in 28:1-20 ten overstaan van heel Israël.

Deze twee passages hebben, om te beginnen, geen pendant in II Samuël of I Koningen. Van veel groter belang echter is dat ze sterke herinneringen wakker roepen aan een bijzonder moment in Israëls literatuur. Deze twee vertellingen waarin David zijn macht overdraagt aan Salomo zijn namelijk een regelrechte imitatie of replica van verhalen waarin Mozes zijn gezag overdraagt aan Jozua (Deut. 31:6-8; 31:23 en Joz. 1:5-9). Net zoals God Mozes niet toestond om het volk over de Jordaan te , maar aan Jozua de opdracht gaf om dat in zijn plaats te doen, zo wordt het ook David verboden de tempel te bouwen. De reden voor dit goddelijk besluit lezen we in I Kronieken 22:7-8. David heeft te veel bloed vergoten en grote oorlogen gevoerd. Hij is een ‘man van oorlog’ (28:3), zijn zoon en opvolger Salomo daarentegen een ‘man van rust’ (22:9). Daarom zal hij het zijn die het voornemen van David om voor JHWHeen tempel te bouwen mag realiseren. Het kän eenvoudigweg geen toeval zijn dat in I Kronieken 22:11-16 en in 28:20 uitdrukkingen en formuleringen worden gebruikt die ook allemaal voorkomen in Deuteronomium 31:6-8.23 en Jozua 1:5-9, zoals: ‘wees sterk en moedig’; ‘vrees niet, laat je niet afschrikken’; ‘JHWHzal je bijstaan’; ‘Hij zal niet van je wijken en je niet in de steek laten’. Daarnaast wordt sterke nadruk gelegd op het onderhouden van de thora.

Me dunkt dat hier duidelijk wordt hoe de Kronist niet alleen met het literaire verleden van Israël in gesprek is, maar die literaire erfenis met behulp van zijn eigen creativiteit ook tot nieuw spreken weet te brengen. Dat merk je ook aan allerlei literaire details. Wanneer we bijvoorbeeld I Kronieken 22:9 nader bekijken, ontdekken we er een tweevoudig parallellisme:

(A)

Hij zal een man van rust zijn

(B)

Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom,

(A’)

Want zijn naam zal Salomo zijn

(B’)

sjaloom en stilte zal Ik over Israël geven in zijn dagen.

De A-regels concentreren zich op Salomo, de B-regels op God (‘Ik’), terwijl het onderlinge verband tussen de A-A’ en B-B’-zinnen wordt uitgedrukt met identieke woorden: ‘rust’/’rust geven’ // ‘Salomo’/’sjaloom’. Beide delen worden bovendien nog met elkaar verbonden door de tegenstelling tussen ‘de vijanden’ en ‘Israël’. Dit prachtig gestructureerde vers is trouwens ook nog om een andere reden van belang. Het is namelijk de enige passage in het Oude Testament waarin een uitdrukkelijk verband wordt gelegd tussen de naam Salomo en de belangrijke notie sjaloom (‘vrede’).

Triomf en echec

Na alle aandacht die David en Salomo tientallen hoofdstukken lang hebben genoten, begint in II Kronieken 10 het derde deel van het boek Kronieken. Het zijn voornamelijk de koningen van Juda die hier de revue passeren. Aan de koningen van Israël wordt slechts aandacht geschonken voor zover zij iets te betekenen hebben in relatie tot het concept dat de Kronist hier consequent volgt. Tot aan het einde van het geschrift wordt namelijk elke koning uit de dynastie van David voornamelijk beoordeeld op hetgeen hij voor tempel, cultus en godsdienst heeft betekend. Tegen deze achtergrond het ook nauwelijks verbazing wekken dat de Kronist precies in dit deel relatief veel aandacht besteedt aan profeten en andere Godsgezanten die — meestal tevergeefs — koning en volk tot ommekeer proberen te brengen. Hij voert daarbij opvallend veel profeten, zieners en andere door God gezondenen ten tonele, die elders in het Oude Testament nergens voorkomen. Ze zijn dus zuiver literaire creaties van de auteur. De toespraken die zij houden zijn dan ook de meest geschikte plek om de favoriete thema’s en overtuigingen van de Kronist op het spoor te komen.

De evaluaties van alle Judese koningen en hun regeerperiodes voeren het boek Kronieken, na al het lovende dat er over David en Salomo is geschreven, ontegenzeggelijk naar een anticlimax. En zo mag het geen verwondering wekken dat het boek op de rand van de Babylonische ballingschap eindigt. Daarentegen is het geen toeval dat uitgerekend de slotverzen van dit geschrift — gedacht vanuit dat verre — toch weer het grote ideaal, het centrale thema van Kronieken ter sprake brengen: de herbouw van de tempel in Jeruzalem (II Kron. 36:22-23).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken