Menu

None

1. het woord ‘evangelie’

Wanneer in het Nieuwe Testament het zelfstandig naamwoord „evangelie” en het werkwoord „(het evangelie) verkondigen” voorkomen, hebben deze een duidelijk oudtestamentische achtergrond. In het Oude Testament wordt het werkwoord „(het evangelie) verkondigen” gebruikt ter aanduiding van het verkondigen van een vreugdevolle tijding. Daarmee kan een willekeurige vreugdevolle tijding bedoeld zijn. Zo gaat het b.v. in Jer. 20,15 over de tijding van de geboorte van een zoon. Meestal wordt het werkwoord in het Oude Testament evenwel niet in profane, maar in specifiek religieuze zin gebruikt. Het geeft dan aan de tijding van Gods heilbrengende daden (vgl. Ps. 40,10; 68,12; 96,2).

Tussen het gebruik van het werkwoord in deze psalmen is nog weer een opmerkelijk verschil. Terwijl het in Ps. 40,10 en Ps. 68,12 om daden van God gaat die in een bepaald geval heilbrengend waren – concrete daden van uitredding – gaat het in Ps. 96,2 om de heilbrengende daad van God in absolute zin. In Ps. 96,2 wordt immers gezegd: „Zingt de HERE, prijst zijn naam, boodschapt zijn heil van dag tot dag”. Het heil dat van dag tot dag verkondigd mocht worden is de boodschap, dat de HERE Koning is (vers 10). Dat betekent niets anders dan de boodschap van de beslissende heilstijd. Deze boodschap mocht ook niet tot Israël beperkt blijven, maar moest eveneens aan de volken en de natiën verkondigd worden (vgl. vers 3: „Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid, onder alle natiën zijn wonderen”, vers 10: „Zegt onder de volken: De Here is Koning, vast staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt; Hij zal de volken richten in rechtmatigheid”).

Geheel in de lijn van Ps. 96 is wat in het tweede gedeelte van de profetie van Jesaja gezegd wordt. Het gebruik van het woord „evangelie” in dit bijbelgedeelte is van de grootste betekenis voor het verstaan van het woord „evangelie” in het Nieuwe Testament. In Jes. 40 en volgende hoofdstukken is het verkondigen van het evangelie het verkondigen van de boodschap van de definitieve overwinning van de HERE, het aanbreken van de verwachte heilstijd. De inhoud van de boodschap is de komst van God zelf tot zijn volk (Jes. 40,9). Die komst van God betekent tegelijk de komst van het rijk van heil en vrede (Jes. 52,6-10). Het motief van Ps. 96 – het delen in het heil ook door de volken – keert in deze hoofdstukken van Jesaja met sterke nadruk terug (vgl. Jes. 40,5; 42,6; 49,1.6; 51,4; 52,10). 

Het evangelie werd verkondigd door de „vreugdebode”. In Jes. 40,9 wordt deze vreugdebode opgeroepen om op een hoge berg te klimmen en zijn stem met kracht te verheffen. Zo moest hij spreken tot de steden van Juda. Uit Jes. 52,7.8 blijkt, dat bij de vreugdebode te denken is aan de vreugdebode die vóór de uit Babel terugkerende ballingen uitging om de goede tijding van de terugkeer aan de wachters in Jeruzalem te boodschappen. De boodschap van de vreugdebode was dus allereerst toegespitst op de terugkeer uit de ballingschap. Tegelijk wees deze boodschap daarin evenwel ook heen naar de komst van de heilstijd in volheid voor joden en heidenen beiden.

Daardoor kon in de literatuur van het Palestijnse jodendom de vreugdebode waarover Jesaja spreekt geïdentificeerd worden met de Messias. Zo zegt Rabbi José de Galileeër (rond 110 na Chr.): „Groot is de vrede, want wanneer de Koning, de Messias, Zich aan Israël zal openbaren, zal het begin van louter vrede komen, want het luidt: Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode die vrede aankondigt”. Ook uit andere gegevens blijkt, dat in de nieuwtestamentische tijd in de kring van het Palestijnse jodendom de verwachting van de vreugdebode waarover Jesaja spreekt sterk leefde. Uit de tijd direct voorafgaande aan die van het Nieuwe Testament is te denken aan wat gezegd wordt in een uit de eerste eeuw vóór Christus daterend geschrift dat bekend staat onder de titel: Psalmen van Salomo. In dit geschrift wordt gezegd: „Doet in Jeruzalem de stem van de vreugdebode horen, want God heeft aan Israël barmhartigheid geschonken door het te bezoeken” (Ps. Sal. 11,2). De tijd tussen de Psalmen van Salomo en Rabbi José omspant de hele nieuwtestamentische periode. Bij het „verkondigen van het evangelie” dacht men in de kring van het Palestijnse jodendom in de tijd van het Nieuwe Testament dus niet aan een willekeurige goede tijding, maar specifiek aan de goede tijding die reeds in Jes. 40 en volgende hoofdstukken was aangekondigd, de tijding van het vervulde heil van God. De plaatsen die in de rabbijnse literatuur telkens weer terugkeren zijn: Jes. 40,9; 41,27; 52,7 en 61,1.

Wanneer in het Nieuwe Testament de woorden „evangelie” en „(het evangelie) verkondigen” gebruikt worden, laat het Nieuwe Testament daarin uitkomen, dat wat het Oude Testament in het vooruitzicht stelde en waarnaar men in joodse kring, blijkens de joodse literatuur, sterk uitzag gekomen is. Nu Jezus gekomen is, mag het evangelie, de blijde boodschap weerklinken, omdat de heilstijd aangebroken is. Op de vraag van Johannes de Doper tot Jezus: „Zijt Gij het die komen zou of hebben wij een ander te verwachten?” (Matth. 11,3; vgl. Luc. 7,20) kon Jezus als antwoord geven: „… armen ontvangen het evangelie”. Daarbij zei Jezus ook: „Blinden worden ziende en lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen en doden worden opgewekt”, maar de climax van zijn woorden lag in het „armen ontvangen het evangelie” (Matth. 11,5; vgl. Luc. 7,22). Opmerkelijk is, dat bepaalde handschriften de volgorde van de woorden „doden worden opgewekt” en „armen ontvangen het evangelie” omkeren. Door de afschrijvers van deze handschriften werd in de opwekking van de doden de climax gezien en niet in de verkondiging van het evangelie. Stellig vormde evenwel in Jezus’ woorden de verkondiging van het evangelie de climax en wanneer we de oudtestamentische achtergrond van het woord „evangelie” voor ogen houden, verstaan we ook waarom dit zo was. Jezus kon op Zichzelf wijzen als degene die komen zou – d.w.z. de verwachte Messias – vooral en ten diepste, omdat Hij het evangelie bracht. Door de verkondiging van het evangelie werden de wonderen en tekenen die Jezus verrichtte gekwalificeerd als wonderen en tekenen van de aangebroken heilstijd.

Met de verwijzing naar zijn verkondiging van het evangelie aan de armen gaf Jezus een direct antwoord op de vraag van Johannes de Doper. Juist in de verkondiging van het evangelie kwam uit wie Jezus was. Dat dit reeds vroeg niet meer werd verstaan bewijzen de handschriften die de volgorde van de woorden „doden worden opgewekt” en „armen ontvangen het evangelie” omkeren.

Ook de apostelen mochten het evangelie verkondigen. Reeds tijdens zijn omwandeling op aarde zond Jezus zijn apostelen uit om het evangelie van het Koninkrijk Gods te verkondigen en genezingen te verrichten (Luc. 9,2). Na pinksteren nam het zendingswerk een aanvang. Dit zendingswerk vond weer zijn kern in het verkondigen van het evangelie. Daardoor werd het werkwoord „(het evangelie) verkondigen” een specifieke zendingsterm. Paulus kon b.v. heel zijn missionaire dienst toespitsen op het verkondigen van het evangelie, zoals hij doet in 1 Cor. 1,17.

In Rom. 10,15 wordt het woord uit Jes. 52,7 over de vreugdebode dat ook in de joodse literatuur uit de tijd van het Nieuwe Testament zo’n grote rol speelt toegepast op de verkondigers van het evangelie. Hier zegt Paulus: „En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen die een goede boodschap brengen”. Letterlijk vertaald zegt Paulus in de slotwoorden: „… die het goede als evangelieboodschap verkondigen”. Zoals het verkondigen van het evangelie als karakteristiek geldt voor de Messias, zo is het dat ook voor allen die door Hem gezonden zijn. Dit is mogelijk, omdat in de door Hem gezonden verkondigers Christus zelf werkt en spreekt. In Rom. 10,15 ziet het werkwoord „zenden” stellig in specifieke zin op een zenden als afgezant. Door de gezondene spreekt de zender, omdat – naar een bekende joodse rechtsregel – de gezondene is als de zender.

Toen door het zendingswerk het evangelie van de aangebroken heilstijd ingang vond in de hellenistische wereld van die dagen, ontving het woord „evangelie” weer een eigen nieuwe kleur. Dat kwam door het feit, dat in de hellenistische wereld het woord „evangelie” een eigen betekenis had binnen het kader van de opkomende keizercultus. De keizer werd als meer dan een gewoon mens beschouwd. Aan zijn persoon was het lot van de door hem bestuurde volken verbonden. Hij werd als een heiland vereerd. Daarom werd ook ieder belangrijk moment uit zijn leven beschouwd als een bewijs van goddelijk ingrijpen en dus als een reden tot het verkondigen van een „evangelie”. Het eerste „evangelie” van een keizer was al het bericht van zijn geboorte. Zo luidt de bekende – uit het jaar 9 v. Chr. daterende – inscriptie van Priëne in Klein-Azië: „De geboortedag van de god (= keizer Augustus) was voor de wereld het begin van de evangeliën die om zijnentwil zijn uitgegaan”. De hellenistische wereld uit de nieuwtestamentische tijd was een wereld waarin het gonsde van „evangeliën”. In die wereld kwam door het zendingswerk de verkondiging van het éne waarachtige evangelie. Juist door het zendingswerk kreeg het woord „evangelie” ook een sterk antithetisch element. Tegenover de vele evangeliën kwam het éne evangelie.

Eerst later kreeg het woord „evangelie” de betekenis „evangelieboek”. Bij Ignatius – in het begin van de tweede eeuw – heeft het deze betekenis nog niet. In zijn brief aan de Filadelfiërs (5,1) zegt hij: „Ik neem mijn toevlucht tot het evangelie als tot het vlees van Jezus”. Duidelijk gaat het hier om de inhoud van het evangelie. Dit blijkt ook uit Filad. 5,2 waar het evangelie getekend wordt als de vervulling van de profetie van het Oude Testament. Hetzelfde wordt gezegd in Filad. 9,2. Als de specifieke inhoud van het evangelie wordt daar genoemd: „de verschijning van de Verlosser, onze Here Jezus Christus, zijn lijden en opstanding”. 

Ook in de eerste brief van Clemens en in de Didachè – resp. uit het eind van de eerste en het begin van de tweede eeuw – wordt het woord „evangelie” nog niet gebruikt in de zin van evangelieboek. In 1 Cl. 47,2 wordt het betrokken op de eerste brief van Paulus aan de Corinthiërs. Na de vraag: „Wat schreef hij u in het begin van zijn evangelie?” volgen althans zinspelingen op de eerste brief aan de Corinthiërs. In de eerste brief van Clemens wordt dus aan een brief van Paulus gedacht als een vorm van de prediking van het evangelie door Paulus. In Did. 8,2 wordt van het bidden gezegd, dat het niet gedaan moet worden zoals de schijnheiligen het doen, maar zoals de Here het bevolen heeft „in zijn evangelie”. In Did. 11,3 wordt gezegd, dat met betrekking tot de apostelen en profeten gehandeld moet worden „naar het gebod van het evangelie”. In Did. 15,3 vinden we de vermaning: „Berispt elkaar niet in toorn, maar in vrede zoals u het uit het evangelie kent”. In het volgende vers wordt daaraan de volgende vermaning toegevoegd: „Verricht uw gebeden, gaven en al uw daden zoals u uit het evangelie van de Here bekend is”. Met „evangelie” wordt hier telkens bedoeld het geheel van de blijde boodschap van de nieuwtestamentische openbaring die aan de gemeente verkondigd was.

In de lijn van dit spraakgebruik konden in de oude kerk veel kerkvaders met het woord „evangelie” het hele Nieuwe Testament aangeven in tegenstelling tot het Oude Testament. Zo laat b.v. Irenaeus – die omstreeks het jaar 185 schreef – de hele Schrift uiteenvallen in de profeten en evangeliën, d.w.z. het Oude en Nieuwe Testament (Adversus Haereses 11,27,2). Hiernaast vinden we bij Irenaeus ook reeds duidelijk het woord „evangelie” in de zin van een bepaald evangelieboek (vgl. Adversus Haereses IV,20,6). Ter onderscheiding wordt dan ook wel een naam toegevoegd. Zo spreekt Irenaeus in Adversus Haereses III,11,7 over „het evangelie naar Mattheüs”.

Voor ogen is te houden, dat wanneer b.v. Irenaeus op deze wijze over „evangeliën” in het meervoud spreekt, hij daarmee iets volledig anders bedoelt dan de vele „evangeliën” die in het kader van de keizercultus uitgingen. Irenaeus benadrukt ook zelf, dat het in de verschillende evangeliën die ons zijn overgeleverd om het ene evangelie gaat. Van hen die evangeliën geschreven hebben geldt, dat zij allen op gelijke wijze „het evangelie Gods” hebben (Adversus Haereses III,1,1). In hetzelfde verband kan Irenaeus dan ook spreken van het „viervoudig evangelie” (Adversus Haereses III,11,8).

De betekenis „evangelieboek” voor het woord „evangelie” is te beschouwen als een betekenis van het specifiek christelijk spraakgebruik. Buiten het christendom om is nooit een geschrift bekend geworden, dat de naam „evangelie” kreeg.

Voor het verstaan van de evangeliën is het van groot belang om niet uit het oog te verliezen, dat het woord „evangelie” oorspronkelijk betrekking had op de verkondiging van de blijde boodschap. Tussen het verkondigde en geschreven evangelie bestaat ook een direct verband. Dit verband is tweeledig, nl. van herkomst en van doel. Het verband is een verband van herkomst, omdat het geschreven evangelie teruggaat op het verkondigde evangelie. Tegelijk is het verband een verband van doel, omdat het geschreven evangelie dienstbaar wil zijn aan de verkondiging van het evangelie en ook in zijn geschreven vorm zelf verkondiging wil zijn.

Dat het geschreven evangelie teruggaat op het verkondigde evangelie is iets waarover in de oudkerkelijke traditie grote eenstemmigheid bestaat. Eusebius (Historia Ecclesiastica III,39,15) geeft als opvatting van Papias weer, dat het evangelie dat Marcus schreef de neerslag is van het onderricht van Petrus. Ook volgens Eusebius zelf heeft Marcus zijn evangelie geschreven op verzoek van de hoorders van de prediking van Petrus (Historia Ecclesiastica II,15,1). Dezelfde traditie komen we bij Irenaeus tegen die in Adversus Haereses III,1,1 zegt: „Marcus heeft ons schriftelijk overgeleverd wat door Petrus verkondigd werd”. Wat Lucas betreft zegt Irenaeus op dezelfde plaats: „… en Lucas, de metgezel van Paulus, heeft het door Paulus verkondigde evangelie te boek gesteld”. Met betrekking tot Mattheüs stelt Eusebius (Historia Ecclesiastica III,24,6) duidelijk, dat het door Mattheüs geschreven evangelie neerslag is van vroegere prediking. Epiphanius verbindt wat Mattheüs betreft het evangelie in geschreven en verkondigde vorm zo nauw mogelijk door deze te identificeren. Hij zegt, dat Mattheüs een uiteenzetting en verkondiging van het evangelie gaf (Panarion adversus Haereses 30,3). Tenslotte deelt Eusebius (Historia Ecclesiastica III,24,7) met betrekking tot Johannes mee, dat Johannes zijn tijd gaf om „de verkondiging” voor zover deze nog niet gefixeerd was in een geschrift vast te leggen. Op grond van de verschillende gegevens uit de oudkerkelijke traditie mag dus zeker tussen het verkondigde en geschreven evangelie een verband van herkomst aangenomen worden.

Voor de verschillende evangeliën is dat verband – hoezeer het bij alle evangeliën bestaat – niet precies gelijk. Waarschijnlijk is het evangelie dat Marcus schreef het meest direct als een neerslag van de verkondiging te zien. Bij Mattheüs en Lucas is dat iets minder direct het geval. Van Lucas is immers duidelijk, dat hij ook schriftelijke bronnen gebruikt heeft (Luc. 1,1-3), ook al zijn deze bronnen weer op de verkondiging terug te voeren. Stellig staat het vierde evangelie nog verder van de mondelinge verkondiging af. Bij Johannes grijpen de redevoeringen soms op elkaar in. Soms wijzen latere redevoeringen ook naar vroegere terug. Dit feit bewijst, dat van een directe neerslag van de verkondiging niet te spreken is. Gegevens uit de verkondiging zijn op een eigen wijze verwerkt.

Van de herkomst van de geschreven evangeliën is ook het doel niet los te maken. De evangeliën geven geen „neutrale” informatie omtrent Jezus die de nieuwsgierigheid of – wat vriendelijker uitgedrukt – de wetenschappelijke interesse bedoelt te bevredigen. De beschrijving in de evangeliën is toegespitst op het geloof in Jezus.

Alle pogingen om aan de evangeliën een „sluitende” biografie van Jezus te ontlenen zijn dan ook mislukt en zullen altijd mislukken. Tal van – voor ons besef misschien belangrijke – wetenswaardigheden blijven daardoor in de evangeliën achterwege. Alle nadruk valt op Jezus’ sterven en opstanding, omdat dat sterven en die opstanding van centrale betekenis zijn voor het geloof. Een onevenredig groot gedeelte van alle evangeliën wordt daaraan besteed. Omgekeerd wordt onevenredig weinig aandacht besteed aan Jezus’ leven, voorafgaand aan zijn publieke optreden. In het evangelie naar Marcus wordt aan deze periode zelfs helemaal voorbijgegaan. In het evangelie naar Johannes wijst alleen Joh. 1,14 op het kerstgebeuren. Niets maakt duidelijker dan dat, dat de evangeliën geen aaneengesloten en overzichtelijk „Jezus-beeld” ter informatie willen geven, maar dat ze slechts beschrijven wat nodig is in verband met het geloof. Alles in de evangeliën draagt een „stichtelijk” karakter.

Met deze herkomst en dit doel hangt ook het uniek karakter van de evangeliën samen. In heel de wereldliteratuur is geen literair genre bekend dat volkomen overeenkomt met het literair genre van de evangeliën. De evangeliën zijn niet met andere geschriften in één rubriek onder te brengen. Uiteraard heeft dat ook consequenties voor de verklaring van de evangeliën. Alleen die verklaring kan aan de evangeliën recht laten wedervaren die rekening houdt met het uniek karakter van deze geschriften. Het eigen karakter van de evangeliën vraagt een eigen wijze van verklaring.

Lees het volgende hoofdstuk (2) uit dit boek | Lees hoofdstuk 3 | Lees hoofdstuk 4 | Lees hoofdstuk 5

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken