Menu

Premium

1 Koningen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

INLEIDING

Naam

1en 2 Koningen vormden van huis uit één boek.

De tweedeling is niet ingegeven door de stof – het verhaal over koning Achazja loopt na 1 Kon. 22:54 gewoon door -, maar waarschijnlijk door de praktische omvang van een boekrol. We treffen deze tweedeling al aan in de griekse vertaling, de Septuaginta (LXX), die ook het boek Samuel in tweeën splitste en aan de zo ontstane vier boeken de titel 1-4 Basileiai di. Koninkrijken meegaf. Dezelfde tweedeling treft men ook aan in de latijnse bijbel, de Vulgata, waar de naam 1 en 2 Koningen (Regum) wordt gebruikt. In de hebreeuwse tekstuitgaven wordt sinds de 15e eeuw deze indeling en benaming aangehouden.

Indeling

De geschiedenisperiode die door Koningen wordt omspannen, valt in drie hoofddelen uiteen:

– 1 Kon. I – II, de geschiedenis van Salomo;

– 1 Kon. 12 – 2 Kon. 17, de geschiedenis van de gescheiden rijken tot de ondergang van het noordelijk rijk;

– 2 Kon.18 – 25, de geschiedenis van Juda na Israels ondergang.

Inhoud

De beide boeken verhalen over koningen en profeten. We wenden ons eerst tot de koningen.

Karakteristiek voor de compositie van het boek zijn de stereotype formuleringen aan het begin en het einde van de regeringsperiode van de koningen,

a Als voorbeeld van een inleidingsformule zie bij 1 Kon.15:1 vv (koning Abiam). In de inleidingsformule valt een aantal vaste elementen op.

Allereerst het zgn. synchronisme, dwz. dat de datering van de aanvang van de regeringsperiode van een koning in het ene rijk gekoppeld wordt aan die van de regeringsperiode van een koning in het andere rijk, uiteraard zolang als de beide rijken naast elkaar bestonden. Daarachter ligt het levende besef dat, hoewel staatkundig gescheiden, de volken van de beide rijken bij elkaar behoorden. Bij vergelijking van deze dateringen kunnen zich echter chronologische problemen voordoen, zoals in die gevallen, waarin men blijkbaar een co-regentschap moet aannemen, waarvan de regeringsjaren zowel bij de periode van de ene als van de andere koning geteld zijn.

Verder wordt meestal in de inleidingsformule de leeftijd van de koning bij de troonsbestijging vermeld (alleen bij judese koningen), altijd de duur van de regering en alleen bij de judese koningen de naam van de koninginmoeder. Het kernpunt van de vaste inleiding is echter het oordeel over de desbetreffende koning in godsdienstig opzicht. Vrijwel alle koningen van het noordelijk rijk worden in dit opzicht ongunstig beoordeeld. Ze maakten zich schuldig aan het dienen van andere goden, maar vooral aan ‘de zonde van Jerobeam, de zoon van Nebat’ (1 Kon. 12:26 w), dat wil zeggen: ze handhaafden de eredienst in Dan en Betel. Dit verwijt ontbreekt bij Ela (1 Kon.l6:8)-en Sallum (2 Kon.15:13), waarschijnlijk wegens hun korte regeerperiode, alsook bij de laatste koning van Israel Hosea (2 Kon. 17:1 w). Bij de koningen van Juda is het oordeel wisselend. Onder degenen die ‘deden wat recht was in de ogen des HEREN’ krijgen Hizkia en Josia ongedeelde lof toegezwaaid wegens hun maatregelen ter reformatie van de eredienst. Bij anderen, zoals Asa en Josafat, die weliswaar positief worden beoordeeld, staat de notitie dat de offerhoogten niet verdwenen (1 Kon.l5:14; 22:44). Het criterium van beoordeling lag in de zuiverheid en de eenheid van de eredienst voor de God van Israel. Deze inleidingsformule ontbreekt bij Salomo, Jerobeam I en Jehu, waarschijnlijk vanwege de uitvoerige verhalen over hun troonsbestijging. Opvallend is dat de raamformulering bij koningin Atalja (2 Kon.11) geheel ontbreekt; zij telt blijkbaar niet mee in de officiële lijst van judese vorsten,

b De afsluitende formule (zie bv. 1 Kon. 15:7-8), die begint met de woorden ‘het overige van de geschiedenis van…’, geeft mededelingen over de dood en eventueel de plaats van begraven (‘ging bij zijn vaderen te ruste’, maar dit blijft achterwege wanneer de koning een gewelddadig levenseinde vond of bij deportatie) en over de opvolging. Voor meer informatie verwijst de schrijver naar andere boeken. Bij Salomo wordt verwezen naar ‘het boek van de geschiedenis van Salomo’ (1 Kon.11: 41), bij de andere koningen naar dat ‘van de kronieken van de koningen van Israel resp. Juda’ (1 Kon. 14:19,29; 2 Kon.l5:31; 24:5). Deze geschriften moeten dus wel algemeen toegankelijk geweest zijn. Tevens blijkt hieruit dat de auteur bij de samenstelling van zijn werk gebruik heeft gemaakt van bronnen.

Het valt op dat bij de koningen vaak gebeurtenissen worden meegedeeld, die samenhangen met de (bouw, inrichting van de) tempel en de tempelschatten (1 Kon.5-8; 14: 25 vv; 15:15-18; 2 Kon.l2:4-18, 14:14; 16:7-18; 18:15 vv; 22-23; 24:13; 25:8-17). Het is duidelijk dat de schrijver een bijzondere interesse aan de dag legt voor de tempel in Jeruzalem, die hij als de enige legitieme plaats van eredienst beschouwt.

Het boek Koningen gaat niet alleen over koningen, maar ook over profeten; Elia (1 Kon. 17-2 Kon. 1:18), Elisa (2 Kon.2-8:15), de man Gods uit Juda(l Kon.13), Achiauit Silo (1 Kon.ll:29; 14:1 vv) en Jesaja (2 Kon.19-20) zijn de belangrijkste.

Niet alleen zijn vele verhalen over profeten in het boek opgenomen, maar de beide boeken Koningen ademen geheel een profetische geest. Zaken die diep ingrepen in het leven van het volk worden door profeten voorzegd en geduid als straf voor afval van de HERE en dienst aan vreemde goden, zoals bijv. de scheuring van het rijk (1 Kon. 12:15), het oordeel over het huis van Jerobeam (1 Kon. 14:7-16), over Basa (1 Kon. 16:2 w), over het huis van Achab (1 Kon.21:22 w), over Manasse en Juda (2 Kon.21:10vv; 22:14 w), vgl. 2Kon.l7:13. De loop van de dingen wordt niet alleen door de profeten aangekondigd, maar ook door hun woorden in werking gezet. God houdt trouw aan wat Hij door zijn knechten, de profeten, heeft laten zeggen, al kan Hij bij boete en berouw (Achab, 1 Kon.21:27 w, Manasse, 2 Kon.22:19 w) zijn oordeel een tijdlang opschorten. Zo wordt duidelijk dat er voor het volk en voor elke koning van dit volk alleen toekomst is, als men Gods inzettingen en geboden houdt.

Auteur en ontstaan

Over deze kwestie spreken de boeken Koningen zelf rechtstreeks met geen woord. Alleen door onderzoek kan men zich uit de inhoud van het werk gedachten vormen over de schrijver. Veel blijft daarbij onzeker, zoals de vraag of dit werk door één of door meer schrijvers is samengesteld. Het onderzoek van de laatste tijd neigt tot de opvatting dat we het beste kunnen uitgaan van meer schrijvers (twee of drie), die afkomstig waren uit kringen die in geestelijk opzicht met elkaar verwant waren. Men spreekt in dit verband over ‘deuteronomistische’ kringen. Deze kringen wisten zich sterk verbonden met de tempel in Jeruzalem en herkenden zich in de reformatie van Josia na de vondst van het wetboek (2 Kon.22). De term deuteronomistisch is in zwang gekomen door de visie die de duitse oudtestamenticus Martin Noth zo’n halve eeuw geleden naar voren heeft gebracht. Zijn opvattingen hebben veel erkenning gevonden en zijn bepalend geweest voor later onderzoek. Hij beschouwde Koningen als het laatste boek van een groot geschiedwerk, dat de boeken Deuteronomium tot en met Koningen omvatte (Ruth niet meegeteld). Zo laat zich de overeenkomst in taal, stijl en theologie van veel gedeelten in Koningen met die van het boek Deuteronomium verklaren. Niet overal in Koningen is die invloed van de deuteronomistische kringen even groot, omdat men vaak gebruik maakt van materiaal dat uit schriftelijke bronnen werd overgenomen.

Noth dateerde Koningen in het midden van de 6e eeuw, op grond van het laatste bericht in 2 Kon.25:27 w van de begenadiging van Jojakin, die plaatsvond in 561 v. Chr. Het boek moet daarna vrij spoedig zijn afgesloten. Ook als men dit bericht als een latere toevoeging beschouwt, zal de datering tóch niet lang na de verbijsterende gebeurtenis van de ondergang van Juda in 587/6 gesteld moeten worden.

Doel

Het boek Koningen is dus ontstaan in een tijd van grote politieke en geestelijke neergang. Als diepste oorzaak van de ondergang, eerst van het Noordelijk Rijk en later van Juda, wijst de auteur de afval van de HERE aan (2 Kon. 17:7-24; 23:26-27). Wat geldt voor het volk als geheel, is ook van toepassing op het leven van de koningen. Hun ontrouw aan Gods geboden en inzettingen en het zich inlaten met de dienst aan vreemde goden, is dc wortel van alle onheil.

Het grote voorbeeld van de ideale koning naar Gods hart is David (1 Kon.3:6; 8:24; 11:13,32; 14:8; 2 Kon.8:19). Met hem worden Asa (1 Kon.15:11), Hizkia (2 Kon. 18: 36), Josia (2 Kon.22:2) en in mindere mate Amasia (2 Kon.14:3) vergeleken. Ook bij een koning die niet positief wordt beoordeeld, zoals Abiam (1 Kon. 15:4 w) zijn het de verdiensten van David die de dynastie in stand houden. Toch kwam het einde van het Rijk van Juda. De slotperikoop over de begenadiging van Jojakin zien velen als een straal van hoop voor een nieuw begin (2 Kon.25:27-29). Niemand kan zeggen dat God de koningen niet heeft gewaarschuwd. Gods profeten lopen met hen door de geschiedenis heen. Zij hebben de koningen onvervaard toegeroepen dat alleen in de trouw aan God toekomst is gelegen.

Eerste hoofddeel, 1 Kon. 1-11: de geschiedenis van salomo

De troonsbestijging van Salomo 1:1-2:46

Onder de eerste elf hoofdstukken van Koningen, die over Salomo gaan, onderscheiden zich de eerste twee door een levendige en concrete verhaalstijl; onverbloemd wordt hierin de hofintrige verteld, waardoor Salomo aan de macht komt en vervolgens de eerste maatregelen van de nieuwe koning.

Deze eerste hoofdstukken van Koningen worden algemeen beschouwd als de afsluiting van één groot complex van verhalen, de zgn. geschiedenis van de troonopvolging van David (2 Sam.9 – 1 Kon.2), dat algemeen erkend wordt als een hoogtepunt van oudtestamentische vertelkunst. Het moet geschreven zijn door iemand die heel goed op de hoogte wa$ van de situatie en de verschillende belangengroepen aan het hof. Vanaf hst. 3 treffen we een andere stijl, toon én instelling ten aanzien van Salomo aan.

Het leven van David loopt ten einde 1:1-4

Oud en hoogbejaard vgl. Gen.24:1 (Abraham), Jozua 13:l(Jozua) en 1 Sam.l7:12(Isaï); David zal zo’n 70 jaar geweest zijn, voor israelitische begrippen een hoge leeftijd (vgl. 2 Sam.5:4 met 1 Kon.2:11). Nog is de kwestie rondom de troonopvolging, waar David al zo veel mee had getobd, niet geregeld. Volgens antieke inzichten kon het lichaam van een huwbaar en maagdelijk meisje haar levenskrachten overdragen aan een oude afgeleefde man. Het betrof een ‘medische’ maatregel, die in die tijd geen enkel opzien baarde. De Sunamitische: uit Sunem, een plaats in de N.O.hoek van de vlakte van Jizreël (Noord-Israel). Uitermate schoon: dus de koning waardig, maar grijpt tegelijk vooruit op 2:17 (Adonia begeert haar tot vrouw). Geen gemeenschap: tekent niet alleen de zwakte van David in het licht van de grote beslissing die hij nog moet nemen, maar geeft ook aan dat Salomo eigenlijk niet zoveel redenen had zich later over het verzoek vanAdonia op te winden (2:17, 21), omdat Abisag geen vrouw van David was geworden.

Adonia doet een greep naar de macht 1:5-8

Adonia, ‘de HERE is Heer’, de oudste van de nog levende zonen van David. Amnon (2 Sam. 13:29) en Absalom (2 Sam.18:14) waren gedood; terwijl de zoon Kileab, alleen genoemd in 2 Sam.3:4, waarschijnlijk reeds een natuurlijke dood is gestorven.

Dat de oudste zoon de troonopvolger zou moeten zijn, lag hoogstens voor de hand, maar was zeker niet vanzelfsprekend in dit nog jonge koninkrijk. De bevoegdheid om een nieuwe koning over de kroonstad Jeruzalem aan te wijzen, lag bij David; maar voor de opvolging in Juda en zeker ook bij de noordelijke stammen was instemming nodig van de oudsten (vgl. 2 Sam.5:3). Wagens en ruiters: velen vertalen hier op goede gronden liever wagens en paarden, hetzelfde werd van Absalom verteld (2 Sam. 15:1). Deze paarden en (strijd)wagens zijn een nieuwigheid in Israel. David reed op een muilezel (1 Kon.1: 33, 38).

Geen verwijt (vs 6): de zwakheid van David tegenover Amnon (2 Sam.l3:21) en Absalom (2 Sam.18:5) is bekend; dat hij nu niet ingrijpt, zou ook kunnen betekenen, dat hij de kandidatuur van Adonia kan accepteren. Welgevormd vgl. bij Saul (1 Sam.9:2), David (1 Sam.16: 12) en Absalom (2 Sam. 14:25).

De aanhangers van Adonia (vs) (7)

Joab: zoon van Davids zuster Seruja, de oude aanvoerder van David al sinds de Hebron-tijd (2 Sam.2:13), knapte alle militaire karweien van David op, in conflict met David na de dood van Absalom (2 Sam. 18; 19:5 vv), ruimde concurrent Amasa uit de weg (2 Sam.20.10), bleef aanvoerder van de heerban (2 Sam.20:23), had prestige en steun bij de boerenbevolking van Juda. Abja-tar: eenmaal priester in Nob, bracht David de efod en werd één van Davids getrouwen van het eerste uur (1 Sam.22:20 w; 23:6, 9;30:7). Bleef evenals Joab David trouw bij de opstand van Absalom.

De tegenstanders van Adonia (vs) (8)

Sadok: (2 Sam.8:17). Velen vermoeden dat hij de leider was van de priesterschap in Jeruzalem vóór de verovering door David en na de verovering van de stad in Davids dienst was overgegaan. Benaja: (2 Sam.23:20 w). Aanvoerder van Davids lijfwacht, de Keretieten en Pele-tieten (2 Sam.20:23). De bekende profeet Natan, met grote invloed aan het hof aan wie Salomo o.a. zijn naam Jedidja en mogelijk ook een deel van zijn opvoeding te danken had (2 Sam. 12:25). Simi en Rel zijn onbekende namen, misschien bevelhebbers bij ‘Davids helden’, de garde van beroepssoldaten onder Davids persoonlijk bevel (2 Sam.23:8 vv).

We mogen ook aannemen dat de in Hebron geboren Adonia zijn steun vooral zocht en vond onder de lands-bevolking van Juda; daar had ook Joab zijn relaties; ‘de mannen van Juda’ (vs 9) staan weliswaar in dienst van de koning, maar zijn judese ‘burgers’ afkomstig van het judese platteland. De ‘mannen van Juda’ (2 Sam.2:4) hadden indertijd David tot koning over Juda gezalfd, zoals de oudsten van Israel dat voor de noordelijke stammen hadden gedaan (2 Sam. 5:3). De andere partij werd vooral gesteund door kringen aan het jeruzalemse hof met op de achtergrond de beroepsmilitairen, die met de koning waren verbonden. Persoonlijke rivaliteiten en kringen van militairen en de priesters (Abjatar en Sadok) zullen zeker een rol gespeeld hebben.

De offer-maaltijd van Adonia 1:9, 10

Desteen Zochelet naast de bron Rogel: omdat het werkwoord zachal kruipen, glijden (van slangen Deut.32:24, Mi. 7:17) betekent, wordt bij Zochelet vaak aan een schuifelende slang gedächt en de ‘slangensteen (?)’ beschouwd als een oud kanaänitisch slangenheiligdom, maar zeker is dit allerminst. De bron Rogel, tegenwoordig de Jobsbron, ligt in het Kideondal, aan de zuid-oost-kant van Jeruzalem.

Alle mannen van Juda, des konings dienaren: zie bij vs 8. De opzet van dit persoonlijke offerfeest van Adonia kan evenals dit het geval was bij Absalom (2 Sam. 15:7 w) nauwelijks anders geweest zijn dan om bondgenoten te werven, afspraken te maken en zich dan naar de stad te begeven om de koningsmacht aan zich te trekken. Dat het zover kwam, dat Adonia zich tot koning liet uitroepen zoals Natan wel beweert in vs 11, zegt de tekst niet met zoveel woorden.

Natan en Batseba 1:11-14

De profeet Natan neemt direct het initiatief tot tegenmaatregelen. Salomo zelf speelt nog geen enkele rol. Via Batseba (2 Sam. 11), tot wie hij blijkbaar gemakkelijk toegang heeft, wil hij David alarmeren. Klemmend probeert hij haar van de ernst van de situatie te doordringen: Adonia, de zoon van Chaggit (dit vergeet Natan er tegenover Batseba vooral niet bij te zeggen), heeft zich volgens Natan al tot koning laten uitroepen zonder dat David er iets van weet. Haar eigen leven en dat van haar zoon is in gevaar: nieuwe koningen aarzelen meestal niet lang om hun rivalen met familie en partijgenoten uit de weg te ruimen, vgl. 2 Kon.20:1-17 en ook de wijze waarop Salomo later met zijn tegenstanders afrekent.

De profeet Natan komt niet met een woord des HEREN, maar herinnert Batseba aan een belofte onder ede van David. We lezen nergens elders over deze toezegging. Dit hoeft niet te betekenen dat dit een bedenksel is van Natan zelf, maar toch krijgen we geen verheven indruk van zijn optreden.

Aanvullen: (vs 14) in de zin van bekrachtigen; dezelfde aanpak werd door Joab eens gebruikt (2 Sam. 14:3-21).

Batseba bij David 1:15-21
David was in zijn slaapvertrek blijkbaar geheel afgesloten van de buitenwereld, vgl. vs 1-4.

Batseba benadert de oude koning met respect en volgens de regels van de hofetikette: bij het binnenkomen boog ze zich neer (proskynese) en wachtte tot de koning haar een teken tot spreken gaf (anders in 2:19 als Batseba als koningin-moeder bij haar zoon komt). Zichzelf betitelen als dienstmaagd (vs 17) is ook geheel in overeenstemming met het protocol. Batseba verwijt de koning geen woordbreuk, integendeel in alles wat ze zegt klinkt respect door. Dat respect echter hebben Adonia en de zijnen niet: achter de rug van de koning om heeft Adonia zich als koning opgeworpen. Ze zet David onder grote morele druk, want alle stammen van Israel wachten op een beslissing van David (vs 20); hiermee tracht Batseba de mogelijke aarzeling bij David weg te nemen, die daar in bestaat dat het recht tot aanwijzing van een koning vanouds bij de stammen lag. Deze van veel psychologisch inzicht getuigende woorden eindigen met het wijzen op het gevaar dat zij en haar zoon Salomo als rebellen zullen lopen, als Davidbij zijn vaderen in ruste is gegaan di. gestorven en begraven is (2 Sam.7:12). Driemaal viel in haar woorden de naam Salomo (‘uw zoon’ vs 17, ‘uw knecht’ vs 19, ‘mijn zoon’, vs 21); om hem is het allemaal begonnen.

Natan bij David 1:22-27

Zoals afgesproken (vs 14) doet Natan er nog een schepje bovenop: veronderstelde Batseba onwetendheid bij David,Natan suggereert, dat de koning al zelf een beslissing over de troonopvolging heeft genomen. Hij veinst verontwaardiging, omdat hij en zijn medestanders als vertrouwelingen van de koning (vs 27) niet op de hoogte zijn gesteld. Dit is taktisch spel van Natan, omdat hij ervan overtuigd is, dat de koning inderdaad onwetend is (vs 11); trouwens zijn laatste woorden (indien, vs 27) laten hier ook weer ruimte voor open.

Leve koning Adonia: (vs 25) de gebruikelijke huldigingsformule bij een nieuwe koning (vs 34). Om David onder druk tè zetten heeft Natan er belang bij de plannen van Adonia al als (bijna) gerealiseerd voor te stellen. Over de eed aan Batseba rept Natan uiteraard niet.

Davids beslissing 1:28-31

De hovelingen roepen nu Batseba weer binnen. Aan haar bekrachtigt David de bij het leven van de Here eenmaal gegeven eed om die onmiddellijk na te komen. Uit alle benauwdheid… vgl. 2 Sam.4:9 Leve in eeuwigheid: een oude ceremoniële formulering van huldebetoon vgl. 1 Sam. 10:24; 2 Sam. 16:16; 1 Kon. 1:39; 2 Kon. 11:12. ‘In eeuwigheid’ di. tot verre toekomst, is ook ceremoniële taal, die daarom niet als strijdig wordt ervaren met de situatie van de aanstaande dood van David.

Opdracht van David tot zalving, 1:32-37

33. De dienaren van uw heer: waarschijnlijk de Keretie-ten en Peletieten, Davids persoonlijke lijfwacht, vgl. vs 38. Het ritueel dat mogelijk op oude jeruzalemse tradities terugging, bestond uit drie delen:

1.Tocht op de koninklijke muilezel naar Gichon. De muilezel is het rijdier van aanzienlijken (Ri.5:18; 2 Sam. 13:29). De bron Gichon, in het Kidenondal aan de voet van de Tempelberg, belangrijk voor de watervoorziening van Jeruzalem (2 Kron.32:30). Waarom deze (heilige?) plaats voor de zalving werd uitgekozen is niet meer te achterhalen; als reactie op de ca. verder het dal in gelegen Rogelbron van Adonia (vs 9)?

2.De zalving. Zalving is een vorm van rituele machtiging. Een koning kan worden gezalfd door de vertegenwoordigers van het volk (de mannen van Juda in 2 Sam.2:4, de oudsten van Israel in 2 Sam.5:3, vgl. 2 Sam. 19:10; 2 Kon. 11:12; 23:30), maar ook door een profeet in opdracht van de HERE (1 Sam.9:16; 10:1; 16: 1,12; 2 Sam.l2:7; 2 Kon.9:3,6,12). De zalving van Salomo geschiedt echter in opdracht van David. We signaleren hier een duidelijke verschuiving die verband houdt met de erfopvolging (overigens is het volgens 1 Kron.29: 22 de gemeente die Salomo zalft). De feitelijke zalving geschiedt door de priester Sadok met gewijde olie uit de tent, vs 39, di. de tent die David had opgericht voor de ark, 2 Sam.6:17. De rol van de profeet Natan hierbij (vs 34 en vs 45) is niet zo duidelijk; zijn naam ontbreekt in vs 39.

Na het blazen op de bazuin, de sjofar (2 Kon.9:13), klinkt de huldigingsroep van het volk (vs 39). 3. De troonsbestijging. en Juda (vs 35) waren administratief geschieden; zij vormden personele unie onder één koning.

Het plechtige ‘amen’ vs 36 (vgl. Deut.27:15 w); bevat behalve de bede dat de Here dit zo waar mag maken ook de eigen instemming en bereidheid eraan mee te werken. De wens van Benaja Hij make diens troon groter, vs 37) is voor David niet krenkend of onkies (vgl. vs 47), integendeel deze eer komt David zelf ten goede.

De uitvoering van Davids opdracht 1:38-40

De Keretieten en Peletieten (vs 38) (SV: ‘de Krethi en Plethi’): Deze namen worden ondanks vele onzekerheden in verband gebracht met de zgn ‘zeevolken’, afkomstig uit het egeïsche zeebekken (Krethi – Kreta?). De Filistijnen (Plethi?) zijn nazaten van deze ‘zeevolken’, die zich rond 1200 aan de zuidwest-kust van Palestina vestigden vgl. Amps 9:7. De lijfwacht van David bestond zo uit buitenlandse beroepssoldaten, die waarschijnlijk uit het verslagen leger van de Filistijnen waren ‘overgenomen’ (vgl. vs 33). ‘Al het volk’ (v 39, 40): meer de toegestroomde mensen dan de legitieme vertegenwoordigers van de judese en israelitische bevolking die David tot koning had uitgeroepen. Dezen komen er bij deze troonopvolging nauwelijks aan te pas.

Bij Adonia 1:41-48

De steeds wisselende scènes maken het verhaal uiterst levendig. In het gezelschap van Adonia is het vooral Joab, de ervaren militair, die verontrust wordt door het geluid van de bazuin.

Jonatan: dezelfde boodschapper had goede diensten bewezen tijdens de opstand van Absalom (2 Sam. 15:36; 17: 17 w). Misschien zinspeelt de joviale begroeting door Adonia daar nog enigszins op. Kort en krachtig vertelt Jonatan waar het op aankomt:David heeft Salomo koning gemaakt (vs 43).

De dienaren’ (vs 47): de hovelingen, die David al gelukgewenst hebben. Voor de inhoud van die zegen vgl. bij vs 37. De koning zelf buigt zich op zijn rustbed neer (vgl. Gen.47:31) en brengt zijn dank en hulde aan de Here, die (door al het menselijke heen) het hem heeft gegeven nog bij zijn leven zijn zoon op de troon als troonopvolger te zien.

De reactie van Adonia en de zijnen 1:49-53

49. Adonia en de zijnen voelen zich overrompeld, paniek maakt zich van hen meester; het feit dat de in Jeruzalem aanwezige troepen aan de kant van Salomo staan, maakt hun plannen kansloos.

50. De hoornen van het altaar: de uitstekende hoeken van het altaar, die als bijzonder heilig golden (vgl. Am.3: 14); daarmee doet Adonia een beroep op het oude asielrecht, dat van oudsher (Ex.21:13) goddelijke bescherming bood aan de vervolgde bij doodslag totdat de zaak was onderzocht. Al gaat het hier niet om doodslag, toch is het leven van Adonia evenzeer bedreigd, omdat hem hoogverraad ten laste kan worden gelegd. De plaats van dit altaar wordt niet genoemd, waarschijnlijk stond het in de tent, waar de ark was (vgl. vs 39 en 2 Sam.6:17; 1 Kon.2:28-30).

51,52 Als de oudere Adonia Salomo als koning erkent en zich aan hem onderwerpt, geeft Salomo hem de verzekering van een ongehinderd privébestaan als ambteloos burger, mits Adonia in het vervolg zich betrouwbaar, di. loyaal tav. Salomo opstelt.

Davids laatste aanwijzingen voor Salomo 2:1-9

Het taalgebruik in vss 2-4 herinnert sterk aan dat van het boek Deuteronomium (en Jozua): wees sterk, vgl. Deut.37:7, 23; Joz. 1:6,7, 9; in acht neme, vgl. Deut. 11: 1; wandelen op zijn wegen, vgl. Deut.8:6, 10:12; zijn inzettingen …houden, vgl. Deut.4:40 e.a.; de wet van Mozes di. Deuteronomium; voorspoedig volvoeren, vgl. Deut.29:8 en Jozua 1:7; met hun gehele hart… ziel, vgl. Deut.4:29, 6:5 enz. De belofte in vs 4 grijpt terug op 2 Sam.7:12 w. David is hier de vader, die zijn zoon het onderhouden van de geboden inprent (Deut.6:7), zo zal de dynastie kunnen blijven bestaan.

5, 6. Op Joab rust bloedschuld wegens zijn moord op Abner en Amasa (2 Sam.3:26, 27; 20:8-13). Het in vredestijd vergoten bloed was nog steeds een schuld en een schande aan de gordel om Davids middel en aan het schoeisel aan Davids voeten (lees met LXX ‘mijn’ in plaats van ‘zijn’ (NBG)). Waarom David de bloedwraak zelf niet ter hand heeft genomen, blijft een pijnlijke vraag: uit respect voor Joabs staat van dienst? Wegens medeplichtigheid in de moord op Uria (2 Sam.11)? Omdat het leger op Joabs hand was? Wegens familiebanden als neef van David?

6.‘Zijn grijze haar niet in vrede…’: staande uitdrukking voor: iemand op hoge leeftijd ombrengen (Gen.42:38; 44:29,31).

7.Onder uw disgenoten: het eervolle aanbod tot opname aan en onderhoud door het hof, dat Barzillai indertijd had afgewezen wegens hoge leeftijd (2 Sam. 17:27-29; 19: 32-34) wordt nu aan zijn zonen gedaan. Vgl. de vaste uitdrukking ‘van de tafel van de Koning(in) eten’, 1 Kon. 18:19; 2Kon.25:29; 2Sam.9:7.

8, 9. Over S//w/lezen we in 2 Sam. 16:5-13 en in 2 Sam. 19: 17-24. Hoewel het vloeken van de koning een halsmisdaad was (1 Kon.21:10, vgl. Ex.22:28), zien we niet de reden waarom David na zoveel jaren op zijn eed terug moest komen. Misschien zijn deze woorden David in de mond gelegd om Salomo’s verantwoordelijkheid (w 3646) te ontlasten.

Afsluitende woorden 2:10-12 10.

Bij zijn vaderen te ruste gaan: stereotype uitdrukking voor natuurlijke dood (vgl. vs 21); begraven in de oude op de Jebusieten veroverde stad, niet in Bethlehem; daarom is de oud-testamentische uitdrukking niet meer letterlijk op te vatten. De plaats waar vrijwel alle jeruzalemse koningen werden begraven (tot Ahas), is niet meer bekend. De stad van David lag waarschijnlijk op de zuidoostelijke heuvelrug.

11. Voor de regeringsperiode, vgl. 2 Sam.5:5.

Het einde van Adonia 2:13-25

13, 14. Adonia, die blijkbaar vrij is om te gaan waar hij wil, roept de bemiddeling in van Batseba, die nu als koningin-moeder (Hebr. gebirü ‘heerseres’ – ‘landsmoeder’) een belangrijke positie aan het hof bekleedt.

15-18. Hoewel Adonia het niet kan laten aan zijn oudste rechten op het koningschap te herinneren, heeft hij zich bij de gang van zaken als een beschikking des Heren neergelegd.

Abisag was in strikte zin niet Davids vrouw geweest (1: 4), al had zij een bijzondere positie (vgl. 2 Sam.3:6-8; 12: 8; 16:21 w). Batseba ziet dan ook geen bezwaar. 19. Batseba wordt als gebirü met veel eerbied ontvangen door haar zoon (vgl. 1:15,16, waar Batseba een andere positie bekleedt), ze zit op een troon aan zijn rechterhand (Ps.45:10; 110:1).

20-22. Salomo’s aanvankelijke voorkomendheid slaat plotseling om in een scherpe uitval, die zijn onzekerheid onthult: hij erkent, dat Adonia de oudste rechten op de troon had, al was dit nog geen wet in de jonge monarchie, en dankt aan belangrijke persoonlijkheden die achter hem staan.

23. Tegen zijn leven maw. hij zal dit met zijn leven bekopen; aldus heeft het ombrengen van Adonia een schijn van legitimatie. Maar in wezen wil Salomo zijn eigen onzekerheid tot zwijgen brengen.

24. Drie maal klinkt het zelfbevredigende mij(n) thuis, in de zin van nakomelingschap (1 Kon.11:38, vgl. 2 Sam.7: 11,27); dit betekent nog niet dat Salomo al een zoon had, maar herinnert aan de belofte van Natan (2 Sam.7), die Salomo op zich betrekt.

Afzetting van de priester Abjatar 2:26 en 27

Anatot: ongeveer één uur ten noord-oosten van Jeruzalem, waar Jeremia van afkomstig was en ook land bezat (Jer.32); misschien had Jeremia nog familiebanden met Abjatar. De ark gedragen: niet letterlijk, maar omschrijving voor ‘priester bij de ark’ (vgl. 2 Sam. 15:24). Van Abjatar lezen wij dat hij de efod droeg (1 Sam.30:7). Voor zijn trouw aan David vgl. 1 Sam.22:20-22; 23:6,9. Verdreef: de priester Abjatar staat in dienst van de koning, die hem aan de kant kan zetten, al schrikt hij blijkbaar voor het ombrengen van Abjatar terug. Het eigenlijke motief van Salomo wordt niet geheel duidelijk: voor de hand ligt te denken aan Abjatars aandeel in de plannen van Adonia, maar dat wordt niet met zoveel woorden gezegd. De auteur van vs 27 ziet in Salomo’s afzetting van de priester de vervulling van de profetie over het priestergeslacht van Eli, waar Abjatar uit afkomstig was (1 Sam.2:27-36, 3:11-14). Velen vermoeden op de achtergrond de concurrentie met het priestergeslacht van Sadok, dat waarschijnlijk meer tolerant stond jegens ka-naänitisch-jeruzalemse elementen in de eredienst. In dat geval spelen godsdienstig-politieke motieven een belangrijke rol.

Joab gedood 2:28-35 28.

Het gerucht, nl. van de dood van Adonia en de verbanning van Abjatar. Joab grijpt evenals Adonia de horens van het altaar in het tentheiligdom (zie bij 1:50). De koning is onverbiddelijk. Benaja, Joabs rivaal, is opnieuw zijn willig werktuig.

Partij kiezen: de hebreeuwse term heeft de negatieve betekenis van ontrouw, niet-loyaal; hier wordt een ander motief aangevoerd dan in vs 5 en vs 32.

29-30. De schending van het asielrecht is voor Salomo kennelijk geen probleem. Mogelijk heeft Salomo zich met een formele redenering verontschuldigd, nl. dat het asielrecht vanouds niet gold voor hoogverraad en ook niet voor het opzettelijk ombrengen van mensen (Ex.21: 14), zoals zeker het geval was bij Abner (2 Sam.3:27 v) en Amasa (2 Sam.20:8-13). Benaja voelt dit probleem blijkbaar wel als hij Joab sommeert naar buiten te komen en opnieuw met zijn opdrachtgever overlegt. Joabs keuze wil Salomo verantwoordelijk stellen voor de schending van het heiligdom.

32, 33. Evenals in vs 5 wordt in deze verzen de bloedwraak als motief gezien. De dood van Joab betekent voor David en zijn nageslacht vrede tot in verre toekomst (vs 33).

zijn huis in de woestijn: Joab wordt begraven in (de hof van) zijn huis in Betlehem (vgl. 1 Sam.25:1), waar hij evenals David van afkomstig is (vgl. 2 Sam.2: 32), aan de rand van de woestijn (van Juda).

35. Benaja, tot nu toe commandant van de lijfwacht, wordt nu aanvoerder van het leger (de heerban) en Sadok die naast Abjatar als priester had gefungeerd (2 Sam.20: 25) staat voortaan alleen aan het hoofd van de priesterschap.

De dood van Simi 2:36-46

36. Over Simi, verwant aan Saul, uit de stam Benjamin, zie vs 8, 2 Sam.16:5-13 en 19:16-24. Salomo ziet zeker ook in deze invloedrijke Benjaminiet, die volgens 2 Sam. 19:18 duizend man bij zich had, een gevaar voor zijn koningschap.

37. De beek Kidron: bij Jeruzalem, aan de overzijde ervan liep de weg naar zijn dorp van herkomst Bah urim en zijn landgoed. Het huisarrest in Jeruzalem, bedoeld als valstrik, dupeerde Simi, vooral ook ekonomisch. Op deze wijze stond hij geheel onder controle van Salomo. 39. Akis, dezelfde filistijnse koning (of zijn opvolger/ zoon met dezelfde naam) bij wie David indertijd onderkomen had gevonden (1 Sam.27:4). Als Simi na drie jaar de stadsgrenzen overschrijdt, weliswaar naar aanleiding van een heel onschuldig voorval en in een andere richting dan door Salomo was voorzien, geeft hij de koning gelegenheid zijn voornemen (en Davids opdracht) te volvoeren. Overigens is de eed waar Salomo zich (vs 42) op beroept, nergens genoemd.

45. De straf die Simi zal ondergaan wordt vervolgd door een ingevoegde zegewens (in de derde persoon) voor Salomo naar analogie van vs 33. Zegen en vloek hebben hun eigen werking.

46b. Bevestigd: vgl. vs 12. Met deze konklusie over de konsolidering van het koningschap van Salomo eindigt het verhaal van de troonopvolging van David.

Afsluitend over hoofdstuk 1 en 2

Salomo’s weg naar de troon wordt beschreven als een geschiedenis van menselijke berekeningen en partijschappen. Toch ligt achter dit verhaal de overtuiging dat het koningschap aan Salomo ‘van de HERE is ten deel gevallen’, zoals Adonia zegt (2:15). Deze overtuiging echter maakt de auteur niet blind voor de bedenkelijke kanten van het optreden van vrijwel alle spelers in deze geschiedenis. Hij staat niet aan de kant van Adonia die ondanks sympathieke trekken, overmoedig (1:5) genoemd wordt. Aan de andere kant is er bij hem ook geen spoor van blinde verering voor Salomo en zijn partij, die zijn steunpunt had in jeruzalemse hofkringen. Integendeel, Salomo wordt in hst. 1 getekend als een enigszins verveloze kandidaat, die door de invloed van anderen in het zadel wordt geholpen, terwijl in hst. 2 deze koning zijn toevlucht neemt tot twijfelachtige middelen om zich van zijn tegenstanders te ontdoen. Ook al krijgen zijn maatregelen door een beroep op oude vergrijpen van zijn tegenstanders jegens David een schijn van legitimiteit, toch roepen deze veel kritische vragen op. Het geloof in de leiding Gods gaat in deze hoofdstukken gepaard met een uiterst kritische houding jegens de menselijke spelers, ook al zijn die afkomstig uit de hoogste koninklijke kringen.

Salomo’s regering 3:1 – 11:43

In deze hoofdstukken heeft de schrijver materiaal van velerlei aard en herkomst bijeengebracht; hij had de beschikking over annalen, lijsten, officiële dokumenten; daarnaast over verhalen die meer een anekdotisch karakter hadden. Eén van zijn bronnen is het in 11:41 geciteerde boek van de geschiedenis van Salomo, dat niet bewaard is gebleven. De opbouw en samenhang van het geheel is vaak ondoorzichtig.

Salomo’s egyptische huwelijk; de hoogten, 3:1-3

1.De bedoeling van dit bericht (vgl. 7:8 en 9:24) is Salomo’s aanzien in de internationale wereld te onderstrepen. Toen Egypte nog machtig was, waren de farao’s niet scheutig met het uithuwelijken van hun dochters aan buitenlandse vorsten. Het is niet zeker of het om de dochter van de in 14:25 genoemde Sisak of een andere farao gaat.

De stad van David: de oorspronkelijke stad Jeruzalem op de zuidoost-heuvel.

2, 3. Mogelijk was vs 3 het openingsvers van het volgende gedeelte. ‘De Here liefhebben’, centraal in Deuteronomium (6:5; 10:12 ea.) Het samenvattende woord voor alle geloofsgehoorzaamheid. De inzettingen van David: de inzettingen des Heren, zoals David die navolgde. Eén beperking moet de deuteronomistische auteur aan zijn lof op Salomo’s vroomheid aanbrengen: de offers op de hoogten waren bij Salomo (zie het verhaal vanaf vs 4) en bij het volk (vs 2) normaal, weliswaar met het excuus dat er nog geen tempel was. De hoogten (het hebr. woord betekent eigenlijk ‘rug’) waren offerplaatsen op kunstmatige opgehoogde of natuurlijke verhogingen, in de nabijheid van de steden en dorpen, die veelal op kanaänitische herkomst teruggingen, een kultisch platform of een openluchtheiligdom. Oudtijds nam men in Israel daar geen aanstoot aan (bv. 1 Sam.9:12 vv; 1 Kon.3:4). Later polemiseren de profeten er fel tegen (bv. Hos. 10:8); de reformatie van Josia was vooral tegen de hoogten, als broedplaatsen van het syncretisme, gericht. In Deuteronomium en in de deuteronomistische literatuur is de centralisering van de eredienst in Jeruzalem een kernpunt. Vandaar ook deze kritische inleiding (vs 2 en vs 3) bij het grote offer op de belangrijke hoogte van Gibeon. 2 Kron. 1:3 rechtvaardigt de keuze van Gibeon door te stellen dat zich daar de tent der samenkomst bevond (vgl. 1 Kron. 16:39 w).

Gods verschijning aan Salomo in Gibeon 3:1-15

4.Gibeon, een oude kanaänitische stad in het gebied van Benjamin, in die tijd een belangrijk cultisch centrum, waarschijnlijk het huidige el-gib, negen kilometer ten noordoosten van Jeruzalem. Het aantal offerdieren moeten we niet letterlijk nemen.

5.Het is mogelijk, dat deze vraag van God aan de nieuwe koning om een verzoek te doen, aansluit bij een vast motief uit het judese kroningsritueel (vgl. Ps.2:8; Ps.21: 3,5).

6-8. Inleiding op het eigenlijke verzoek. De stijl is verwant met die van 2:3,4 (deuteronomistisch). Het lichtende voorbeeld isDavid; de erfopvolging is een bewijs van trouw aan David, waarbij gedacht is aan 2 Sam.7. De nieuwe koning staat daarentegen jong en onervaren tegenover een reusachtige taak.

Uitgaan en ingaan: de totale levenswandel van iemand. Niet te tellen: herinnert aan Gods beloften aan de vaderen vgl. Gen.l3:16; 15:5; 22:17; 28:3; Deut.1:10.

9.Een opmerkzaam hart: het hart (niet het hoofd) is voor de Israëliet de zetel van wijsheid en verstand. Richten: soms vertaalt men hier ‘regeren’, uit het vervolg blijkt, dat het echter vooral juridisch is opgevat (vs 11, 16 w). De koning bezat deze eigenschap niet vanzelfsprekend, want hij is een mens en geen bovennatuurlijk wezen. Goed en kwaad: niet alleen ethisch, maar omvat ook de notie van (on)doelmatig, zinvol/zinloos, nuttig resp. schadelijk. Uw talrijk volk: letterlijk ‘zwaar volk’ en kan daarom met recht ook in de lijn van Deut.9:6,13 uitgelegd worden als ‘moeilijk (te besturen) volk’.

14. Uw leven verlangen: Hierbij wordt een voorwaarde nl. gehoorzaamheid gesteld.

15. Het was een droom: niet te verstaan als ‘het was maar een droom’, integendeel het bevestigt Salomo’s koningschap op bijzondere wijze. Vandaar de blijken van dankbaarheid en vreugde die volgen, overigens nu in Jeruzalem voor de ark.

De bedoeling van dit verhaal zal daarin gelegen zijn, dat hiermee een duidelijke goddelijke legitimatie aan Salomo’s koningschap was gegeven. Daarom beschouwen vele uitleggers 4:1 als de afsluiting van dit verhaal, dat door tussenvoeging van 16-28 van dit slotwoord is gescheiden.

Salomo ‘s oordeel 3:16-28

Het volgende verhaal dient als treffende illustratie van de wijsheid die God aan Salomo schonk in Gibeon. Versies van dit verhaal komen ook bij andere volken voor. De naam van Salomo komt er niet in voor, maar het leidt geen twijfel, dat in de huidige samenhang met de koning niemand anders bedoeld kan zijn dan Salomo. Wijsheid betekent hier een scherpzinnig en praktisch oordeel in rechtszaken.

16. De twee hoeren hebben direct toegang tot de koning.

Misschien een verwijzing naar de ideale koning die armen en ellendigen recht verschaft (Jer.22:16; Ps.72:2,4).

18. Er zijn geen getuigen; met de vreemde zou een bezoeker van de prostituees bedoeld kunnen zijn; het hebreeuwse woord wordt in die zin gebruikt.

27. Als het leven van het kind op het spel staat, wordt duidelijk wie de ware moeder is (vgl. Jes.49:15). Na de wijze eindbeslissing van de koning breekt het verhaal af. Of en hoe de schuldige gestraft is, doet nu niet meer ter zake; op het oordeel van de koning komt het aan. Met ontzag neemt geheel Israel kennis van die door God geschonken wijsheid.

Salomo’s bestuursapparaat 4:1-19

In deze perikoop vinden we twee lijsten: de eerste (2-6) bevat de namen en functies van de topambtenaren van Salomo, de andere (7-19) is een lijst van Salomo’s landvoogden en hun districten. Beide lijsten zullen wel afkomstig zijn uit het koninklijk archief te Jeruzalem.

1.Zie bij 3:15, vgl. overigens ook 2 Sam.8:15 gevolgd door een lijst van functionarissen.

2.Vorsten: hoge ambtenaren die door de koning als hoofden van diensten binnen het koninkrijk zijn aangesteld. Een soortgelijke lijst kennen we ook uit de regeringsperiode van David (2 Sam. 8:15-18; 20:23-26) en zo kunnen we door vergelijking een aantal verschillen signaleren, die samenhangen met de ontwikkeling van het koninkrijk.

Azarja: zoon van Salomo’s medestander Sadok (hst. 1), was hoofd van de priesterschap en als zodanig een koninklijk beambte (vgl. Salomo’s bevoegdheden jegens Abjatar 2:26 vv). Bij dit ambt gold erfopvolging. Opvallend is, dat bij David (2 Sam.8:15) de bevelhebber Joab de lijst aanvoert, terwijl het hier de leider van de priesters is en Benaja pas als nummer vijf wordt genoemd. 3.Schrijvers: zij voerden alle binnen- en buitenlandse correspondentie en waren verantwoordelijk voor annalen en archief. Dit belangrijke sekretariaatwerk staat onder leiding van twee mannen, terwijl David aan één schrijver genoeg had (vgl. 2 Sam.20:25, de hier genoemde Seja is waarschijnlijk dezelfde als Sisa).

Belangrijke missies werden aan de schrijver opgedragen, bv. als onderhandelaar, mede wegens zijn talenkennis, 2 Kon.18:18. Kanselier: de vertaling ‘spreker’ doet meer recht aan het hebreeuws, het hoofd van de kommunika-tie-dienst tussen koning en het volk. Josafat werkte al onder David.

4.Benaja, vgl. 1 Kon.2:35. Het tweede gedeelte van dit vers is uit 2 Sam.20:25 in deze tekst geraakt (vgl. vs 2 en 2:26,35).

5.(Hoofd) over de landvoogden: een nieuwe functie, die bij David nog niet voorkomt; voor deze landvoogden vgl. vs 7 w. Hier worden twee zonen van Natan genoemd, die misschien mede wegens de verdiensten van hun vader aan Salomo hoge posities innemen, aangenomen dat het om dezelfde profeet Natan gaat. Des konings vriend: zoiets als persoonlijk raadsman van de koning; ten tijde van David is dit Husai (2 Sam.15:37; 16: 16).

6.Hofmaarschalk: letterlijk ‘over het huis/paleis (aangesteld)’, verantwoordelijk voor hofhouding en koninklijkedomeinen (16:9; 18:3;2Kon.l5:5; 18:18; Jes.22:15;36:3). Dit ambt en een aantal andere hiergenoemde functies hebben hun parallel aan het egyptische hof. Adoni-ram: het is de vraag of deze Adoniram dezelfde is als Adoram onder David (2 Sam.20:24); dan zou deze Ado-(ni)ram onder drie koningen (ook bij Rehabeam, 12:18) hebben gediend. De herendiensten krijgen pas onder Salomo hun grote betekenis.

De twaalf land-voogden 4:7-18

7.De bedoeling van dit voor Israel nieuwe districtensysteem lag in het onderhoud van het hof, 12 districten voor 12 maanden. Deze vorm van belasting is ook uit de omringende landen bekend. Hoe dit in de praktijk functioneerde, is een vraag: niet alle districten waren even draagkrachtig. Vermoedelijk gaat het ook om bestuurs-districten.

8-19a. Vijf landvoogden worden niet met de eigennaam, maar met Ben…, zoon van… aangeduid, de eigennaam is hier waarschijnlijk niet uitgevallen wegens randbe-schadiging van de lijst zoals vroeger werd verondersteld, maar deze naams-aanduiding zou eerder wijzen op een kanaänitisch gebruik en dus op kanaänitische herkomst van de dragers ervan.

De volgorde van de districten begint in Efraïm, dan de steden die liggen ten westen van Benjamin, in het oude stamgebied van Dan; het derde district zoekt men in de vlakte van Saron, het vierde ten zuiden van het Karmel-gebergte. Het vijfde (vs 12) omvat de vruchtbare vlakte van Jizreël; het zesde (vs 13) ligt in het noordelijke oost-jordaanland; het zevende (vs 14) ten zuiden daarvan rondom de rivier de Jabbok; het achtste (vs 15) omvat het oostelijk gedeelte van Galilea; het negende (vs 16) ligt in westelijk Galilea, het stamgebied van Aser; het tiende (vs 17) ten zuiden daarvan (het stamgebied van Issakar); het elfde (vs 18) lag ten noorden van Jeruzalem en is het stamgebied van Benjamin; het twaalfde (vs 19) zoekt men ten noorden van de beek Arnon in het stamgebied van Gad. Overigens is de naam Gilead voor dit ressort gezien de vermoedelijke ligging ervan problematisch; Gilead is trouwens al in vs 13 genoemd. Daarom leest men met steun van enkele griekse tekstuitgaven liever Gad in plaats van Gilead. Voor de verklarende notitie over het land van Sichon en Og verg. Deut.3:1 vv.

Het valt op, dat Juda ontbreekt in deze lijst. Mogen we hieruit tot een fiscale uitzonderingspositie van Juda concluderen? Dat zou betekenen, dat deze lijst al een licht vooruit werpt op de grieven van de noordelijke stammen en het schisma van het rijk na de dood van Salomo (1 Kon.12). Misschien zijn de laatste woorden van vs 19 al een poging om het ontbreken van Juda aan te vullen; de vertaling zou dan luiden: en één landvoogd in het land (Juda). Maar deze aanvulling is dan zeker van een latere hand, temeer omdat de eigennaam van de landvoogd ontbreekt.

Bij de lijst gevoegde notities over Salomo’s grootheid 4:19-28

De lijst eindigt in 19a. Daarna volgt een aantal afsluitende opmerkingen die deels betrekking hebben op de verzorging van het hof en de paarden, deels de vrede en rust in het rijk van Salomo onderstrepen. Het probleem is, dat beide thema’s in de huidige tekstvolgorde nogal door elkaar lopen. Overigens verschilt de versnummering in onze vertaling in navolging van de griekse en latijnse vertalingen vanaf 4:20 van die van de hebreeuwse tekstuitgave.

Over de fouragering van het hof gaan vss 27,28,26,22,23, waarschijnlijk in deze volgorde; over de grootheid en het welzijn van het rijk spreken vss 20,21,24,25.

De eerste reeks (4: 27,28,26,22,23).

De verzen 27 en 28 sluiten als een aanhangsel direct aan bij de lijst van vss 7-19; de taak van de landvoogden wordt alleen gezien als hofleveranciers en paardenfoura-geurs, terwijl dit waarschijnlijk maar een deel van hun opdracht was (vgl. 4:7).

Voor paarden in vs 28 wordt eerst het algemene woord gebruikt, daarna het speciale woord voor trekpaarden, dus dan zou een duidelijker weergave kunnen zijn: ‘…voor de paarden, nl. de trekpaarden’. Het noemen van de (trek)paarden in vs 28 gaf aanleiding tot deze zijdelingse notitie in vs 26 die samenhangt met 10:26. In plaats van 40.000 zullen we met 2 Kron.9:25 moeten lezen 4000; kribben (NBG): stallen; algemeen wordt tegenwoordig aangenomen, dat Israel geen ruiters kende; met het hebr. woord is de bemanning van de strijdwagens bedoeld, een driemanschap: menner, schutter en verdediger (Vgl. bij 9:22).

22, 23. De schattingen over de inhoud van een kar lopen uiteen van 220 tot . Een zekere voorzichtigheid en terughoudendheid tegenover de genoemde getallen lijkt geboden.

Meel: (vs 22), het tweede woord betekent eerder ongema-len broodkoren. De vertaling van enkele diersoorten is onzeker.

De tweede reeks (4: 20,21,24,25).

Vers 20 grijpt terug op de belofte aan de aartsvaders dat hun nakomelingen talrijk als het zand der zee zouden zijn vgl. Gen.22:17; 21:12. 21. De rivier di. de Eufraat. Het rijk wordt wel erg overdreven groot voorgesteld vgl. overigens 11:23-25, de phoenicische steden hoorden er niet bij. Tifsach ligt aan de Eufraat, Gaza aan de grens met Egypte. Latere tijden zagen Salomo’s regeringsperiode als een tijd van sjalom, welzijn en vrede.

25. Onder zijn wijnstok: zo wordt ook de heilstijd beschreven (Mi.4:4; Zach.3:10): louter rust en vrede.

Salomo’s grote wijsheid 4:29-34

29. Vervolg van het beeld van de grote ideale koning. De grote wijsheid wordt niet gezien als natuurlijke aanleg, maar als een godsgeschenk. Anders dan in hst. 3 waar Salomo’s wijsheid verbonden wordt met het rechtspreken onder het volk, gaat het hier om een veel omvattend verstand en een diep inzicht, maw. Salomo schitterde in alle wetenschappen van zijn dagen.

30. De wet en de profeten zijn uniek en onvergelijkbaar, maar de wijsheid heeft parallellen buiten Israel en kan daarmee vergeleken worden. Allen uit het Oosten: de herdersvolken uit de syrisch-arabische woestijn waren bekend om hun wijsheid. Job was uit deze streken afkomstig (Job 1:3). Egypte genoot op dit gebied een internationale faam. Babel wordt merkwaardigerwijs hier niet genoemd.

31. De hier genoemde namen zeggen ons weinig meer, vgl. 1 Kron.2:6; 6:33,43; Ps.88:l; 89:1. Blijkbaar warden deze wijzen uit een ver verleden ook als (tempel)zangers gezien.

32. De spreuken herinneren ons aan het boek der Spreuken van Salomo en de liederen aan het Lied der Liederen = hooglied, ook door de overlevering aan Salomo toegeschreven. Toch zijn deze bijbelboeken als zodanig hier niet bedoeld; het is onmogelijk in de oudtestamentische wijsheidsliteratuur concreet spreuken of liederen aan te wijzen die op Salomo teruggaan. Wel bevat het boek Spr. zeker ook spreuken die van Salomo afkomstig zijn. De tekst rept niet over schriftelijke maar slechts over mondelinge overlevering (spreken – horen vs 34). Het boek Spreuken telt overigens nog geen 1000 spreuken.

33. Bij ‘spreuk’ en ‘lied’ staat in de regel de levenswijsheid gericht op het menselijk bestaan centraal, in vs 33 lijkt een aanzet te liggen tot ‘natuurwijsheid’ (vgl. Job 38-41), maar men moet hier niet te strikt willen onderscheiden. Ceder en hysop: de grootste boom en de kleinste struik.

34. Dit vers sluit aan bij vs 31. De wijsheid heeft een internationaal karakter. Om Salomo’s wijsheid te horen ondernamen vorsten grote reizen. Zo bereidt dit vers al het bezoek van de koningin van Seba voor (10:1-13).

Chiram en de voorbereidingen tot de tempelbouw 5:1-18

Ter inleiding van het eigenlijke verhaal over de tempelbouw in hst. 6 worden eerst de initiatieven en maatregelen verteld ter voorbereiding daarvan.

1.Het zenden van een delegatie bij belangrijke gebeurtenissen in een buurland was in het oude Oosten zeker niet ongebruikelijk (vgl. 2 Sam. 10:1 vv en 2 Kon.20:12 w). Dat hier alleen de delegatie van Chiram genoemd wordt, hangt samen met het thema van de tempelbouw.

Bevriend is de term voor goede politieke betrekkingen, vgl. voor David 2 Sam.5:ll en 1 Kron.22:4.

2, 3. De volgende boodschap (brief?) laat Salomo het gezantschap overbrengen. Daarin spreekt de bijbelschrijver vooral ook tot de lezers zelf. Wegens de oorlog: pas 30 jaar na de verovering van Jeruzalem wordt aan de bouw van de tempel begonnen. Het argument ter verontschuldiging van David is hier de prioriteit van de landsverdediging; elders (1 Kron.22:8; 28:3) is het motief, dat er teveel bloed aan Davids handen kleefde. Volgens 2 Sam.7:12 w is Salomo als bouwer door de HERE aangewezen. Onder zijn voetzolen: spreekwijze die teruggaat op oosters gebruik waarbij de overwinnaar zijn voet op de nek van de overwonnenen zette (vgl. Ps. 110:1).

4.Geen tegenstander van buiten en geen onheil, dwz. geen rampen of plagen binnenlands: onder Salomo heersten rust en vrede.

5.Voor de naam: De HERE is in zijn naam present in de tempel. Voor dit vers vergelijk 2 Sam.7:12 w.

6.Israel is arm aan timmerhout; de ceders van de Libanon waren in de oudheid allerwege vermaard en spreekwoordelijk (Ps.92:13). Sidoniërs staat hier voor Phoeni-ciërs. De steden Tyrus en Sidon wisselden elkaar af als belangrijkste steden in Phoeniciè’. Alle afspraken worden door de koning zelf gemaakt.

7.De lofprijzing aan de HERE voor zijn weldaden komt in het Oude Testament in de mond van buitenlanders meer’voor (vgl. 10:9, 2 Kon.5:15).

8, 9. Chiram neemt niet eenvoudigweg het aanbod van Salomo over (vgl. vs 6); hij spreekt niet over hulp bij het kapwerk in de Libanon en over het loon van zijn werkers. Salomo’s mensen zijn verantwoordelijk voor het transport van een plaats aan de kust (volgens 2 Kron.2:16 Jafo) naar Jeruzalem.

10, 11. De tegenprestatie bestaat vooral uit tarwe voor het hof. KOR vgl. bij 4:22. Als men uitgaat van komt de totale levering op zo’n 7 ä 8 miljoen liter per jaar aan tarwe en aan olie 7000 ä. De hier bedoelde olie is bereid van in een vijzel (en niet in een pers) fijngemaakte olijven en geldt als de beste kwaliteit. Waarschijnlijk had Chiram meer behoefte aan tarwe dan aan olijfolie, die ook veel in Phoeniciè’ werd geproduceerd. Deze leveringen maken niet een onrealistische indruk (anders in 2 Kron.2:9,10) en onderstrepen de offers die voor de tempelbouw werden gebracht.

12. Het verdrag is een teken van Salomo’s wijsheid. Vrede (sjalom) betekent hier wel ‘goede verstandhouding’.

13 – 18. De teneur van deze verzen is enigszins anders gericht dan het voorgaande gedeelte. Er zijn verschillende berichten in samengevoegd, die betrekking hebben op de bouwactiviteiten van Salomo.

13. Herendienst: bij omwonende volken gebruikelijk, door Israel ervaren als verkapte vorm van slavernij, aanleiding tot de scheuring van het rijk.

Geheel Israel was er volgens dit vers bij betrokken (vgl. echter 9:20-22). Overigens had Chiram niet om werkers uit Israel gevraagd (vs 9); daarom wordt de te werk stelling in de Libanon wel in twijfel getrokken, echter niet de herendiensten zelf, omdat dit de zwaarste grief was bij de rijksscheuring (hst. 12).

14. Adoniram: vgl. 4:6.

15. 16. Als men de totale bevolking inclusief vrouwen en kinderen op maximaal één miljoen inwoners stelt, dan is het aantal van 150.000 werkers bijzonder hoog. Het aantal hoofdopzichters bedraagt zes keer dat van 9:23. Een verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Volgens 2 Kron.2:17-18 waren dit geen Israëlieten, vgl. de aantekening bij 9:20-22.

17, 18. Grote, kostbare stenen: ook genoemd in 7:10,11, waarvan 5:17,18 de herkomst wil aangeven. Naast de mensen van Tyrus worden hier nog de inwoners van Gebal, het latere Byblos (Phoeniciè) genoemd, die als scheepsbouwers (Ez.27:9) bedreven waren in houtbewerking.

De tempelbouw 6:1-38

Talrijk zijn de pogingen geweest om de salomonische tempel te reconstrueren op grond van de tekst van 1 Kon.6 en 7. Heel verschillende modellen kwamen uit de bus. Dat lag niet aan gebrek aan nauwgezetheid van de geleerden, maar aan de aard van de tekst. Dezelfde tekst leverde verschillende reconstructies op. Hoe komt dat? De schrijver moeten we niet zoeken onder de bouwmeesters, maar onder de priesters; hij is geen architect, maar theoloog, die op onderdelen gebruik schijnt te maken van aantekeningen uit het tempelarchief.

Aan de tempel van Salomo is in latere tijd ook nog gebouwd en gerestaureerd, vaak werden er veranderingen aangebracht. Het is mogelijk, dat een deel van deze (latere) verbouwingen in de tekst is opgenomen en zo op Salomo teruggevoerd wordt. Onmogelijk is het te scheiden tussen verschillende bouwfasen in de tekst.

Van veel architectonische technische termen in de tekst is de precieze betekenis niet bekend en is men op vermoedens aangewezen.

De tekst in de hebr. bijbel is uitvoeriger dan in de griekse bijbel (Septuaginta). Dit wordt zo verklaard, dat er na de totstandkoming van de griekse tekst nog toevoegingen zijn opgenomen. We kunnen als zeker aannemen, dat de latere tijd in de eerste tempel (van Salomo) zeer was geïnteresseerd en dus ook in de beschrijving ervan; vandaar toevoegingen die in latere tijd nog in de tekst werden aangebracht.

Ondanks dit alles zijn de afmetingen van het grondplan duidelijk aangegeven: zestig bij twintig el. Als we een el stellen op dan zijn de afmetingen (30 bij ) relatief erg beperkt. De tempel was niet groter dan een kleine dorpskerk. De grondvorm van de tempel, een langwerpig gebouw(tje) naar het Oosten gericht, met de indeling van voorhof en tempelhuis (heilige en heilige der heiligen), heeft men in Tainat (tussen Aleppo en Antiochië) in grote lijnen teruggevonden, al zijn er ook verschillen. Dan zou het grondmodel van deze tempel dus stammen uit het cultuurgebied van Syrië – Palestina. Begrijpelijk, want de architect was uit Phoeniciè afkomstig. De tempel van Tainat was ook klein en wordt in de literatuur als hofkapel aangegeven.

Volgens Kronieken werd de tempel op de berg Moria gebouwd, op de dorsvloer van de Jebusiet Ornan ( = Arauna, 2 Sam.24), zie 2 Kron.3:l. In het algemeen neemt men aan dat het heilige der heiligen daar lag, waar nu de moskee ‘the Dome of the Rock’ ligt, qubbet es-sahra, Koepel van de rots. De locatie van heilige plaatsen veranderde niet gauw: Herodes bouwde op die plaats zijn grote tempel.

Nu is het één van de belangrijkste heilige plaatsen in de wereld van de islam.

1.Dit gewichtige begin van de tempelbouw wordt vanaf het meest centrale gebeuren in Israels geschiedenis gedateerd: in het 480ste jaar na de uittocht. Het is een geconstrueerde datering, die misschien een berekening van twaalf generaties van elk veertig jaar tot grondslag heeft. In het vierde jaar. vgl. vs 37, na de consolidatie van het koningschap, waarbij Simi na drie jaar werd gedood (2: 39) begint Salomo direct aan de tempelbouw. De oud-hebreeuwse naam Ziw (ongeveer mei) is in onbruik geraakt; vandaar de nadere verklaring van de tweede maand, waarbij het jaar in de lente begint.

3.De voorhal hoort eigenlijk niet bij ‘het huis’=de tempel, maar vormde er wel architectonisch één geheel mee.

4.Vensters van eng latwerk: misschien verdient de vertaling ‘vensters met tralies’ de voorkeur; ze waren hoog aangebracht voor (gedempt) licht en lucht.

5.6. Details van de bouw en ook de betekenis van enkele technische termen zijn niet meer geheel duidelijk. Het gaat hier waarschijnlijk om een aanbouwsel van drie etages rondom de tempel; de vloeren van deze etages rustten op de tempelmuur die twee keer met een el insprong. Deze uit hout opgetrokken vertrekken waren open, of, wat misschien meer voor de hand ligt, door een nieuwe buitenmuur afgesloten. Te meer omdat ze dienden als kamers voor het opbergen van waardevolle zaken en als dienstvertrekken.

7.Afgewerkt aan de groeve: tegenwoordig vertaalt men liever ‘onbehouwen/onbewerkte stenen’. Deze vertaling kan in verband gebracht worden met wat we lezen in Ex.20:25 (vgl. Deut.27:5; Joz.8:31). Stenen die voor een altaar of in deze tekst voor de tempel werden gebruikt, achtte men ontwijd door bewerking met ijzeren gereedschap. Volgens Van Gelderen (Koningen, I, p. 112) nam de oudchristelijke schrijver Theodoretus aan, dat God de stenen precies op maat in de groeve liet ontstaan, terwijl de Talmoed leert, dat ze op maat gesneden werden door een wonderbare worm.

8.Deze aantekening heeft betrekking op de bereikbaarheid van de etages met vertrekken rondom de eigenlijke tempel.

9.Het is niet duidelijk of het hier om de dakconstructie gaat of om de zolderbetimmering (of beide).

11-13. Deze verzen ontbreken in de Septuaginta en onderbreken de samenhang. Zij worden daarom door de kommentaren als een latere toevoeging gezien. Theologisch worden hier belangrijke dingen gezegd: niet de tempel op zichzelf is de garantie voor de aanwezigheid en zegen van de Here, maar de gehoorzaamheid aan Gods verordeningen (vgl. Deut.6:1 en Jer. 7:1 w). Dan gaat de toezegging aan David (2 Sam.7:12 w) in vervulling.

14, 15. Overgang van de beschrijving van de buitenbouw (1-10) naar die van het binnenwerk. Het cypressenhout geldt als minder kostbaar dan het cederhout, vandaar dat het eerste voor de vloer wordt gebruikt.

16. We moeten wel aannemen, dat binnen deze afgesloten ruimte het heilige der heiligen wordt ingericht: want de hoogte van deze ruimte bedraagt 30 el (), terwijl het heilige der heiligen 20 el hoog is (vs 20). ‘De achterzaal: waar de ark komt te staan.

20-22. De achterzaal had de vorm van een kubus van telkens . Het altaar van hout lijkt onpraktisch, maar we zullen moeten aannemen, dat de reukwerkoffers in een schaal, die op het altaar stond, werden gebracht. Het woord voorhangsel (vs 21) ontbreekt in de hebreeuwse tekst, maar kan niet gemist worden, vgl. 2 Kron.3:14.

23-27. De cherubs. Hoe zij worden vervaardigd en wat de afmetingen ervan zijn, wordt uitvoerig beschreven, maar niet hun functie en hun uiterlijk. De spanwijdte van de vleugels van is zo groot dat ze, als ze naast elkaar staan, elkaar met de vleugeltoppen raken in de brede ‘achterzaal’. Volgens 8:6 zijn ze echter tegenover elkaar geplaatst. Naar het voorbeeld van buiten Israel gevonden figuren met een gevleugeld dierenlijf (vooral van leeuwen en stieren) met een menselijk gelaat – een soort sphinx dus -, stelt men zich ook deze cherubsgestalten voor. Het gaat derhalve niet om een typisch israelitische voorstelling.

De cherubs zullen van huis uit vooral als dragers en symbolen van Gods presentie zijn gezien (2 Sam.22:11; ‘hij die op de cherubs troont’, 1 Sam.4:4; 2 Sam.6:2; 2 Kon. 19:15 e.a.). Hier gelden ze vooral als beschermers en bewakers van de ark (vgl. 8:6 en in ander verband ook Gen.3:24).

29, 30. Hoe en waar dit houtsnijwerk wordt aangebracht,is niet duidelijk, letterlijk ‘van binnen en van buiten’, in de NBG vertaling geïnterpreteerd als de binnenste en de buitenste zaal. Ook de goudbedekking van de vloer is onpraktisch. Deze verzen bedoelen de (goud)pracht van de tempel te verheerlijken, vgl. dezelfde uitweidingen in vs 32 en in vs 35.

31. Het geraamte… een vijßtoek: vaktermen, waarvan de betekenis onzeker is. Recente kommentaren vertalen liever: ‘de deurkozijnen waren vijfvoudig geleed!

33, 34. Het oleanderhout gold als kostbaarder dan cy-pressenhout. Een vierkant: of viervoudig geleed (vgl. vs 31). Elke deurvleugel bestond uit twee draaibare helften, zodat voor dagelijks gebruik de helft van een deurvleugel geopend kon worden, terwijl de andere helft dichtbleef. Misschien was de buitenste deurhelft niet tot de volle hoogte draaibaar, maar alleen het onderste gedeelte. Op grond van Ps.24:7 kan men aannemen, dat bij de grote feesten de hele deur inclusief het bovengedeelte van de buitenste deurhelft werd geopend.

36. De binnenhof met het grote altaar, het bekken (‘de zee’) en de ketelwagens had een ommuring van telkens drie laag steen, afgewisseld met cederen balken: dit om de muur enigszins elastisch te maken bij mogelijke aardbevingen.

37, 38 vgl. 6:1. Deze notitie over de bouwperiode stamt vermoedelijk uit officiële archieven.

Bul, de oude naam (oktober-november), wordt op dezelfde wijze als Ziw in vs 1 verklaard.

Salomo ‘s paleis 7:1-12

Het uitvoerige verhaal van de bouw van de tempel wordt onderbroken door nadrukkelijk kort gehouden aantekeningen over de bouw van het paleis. De interesse van de schrijver ligt bij de tempel en het paleis is eigenlijk een bijzaak, hoewel het paleiscomplex veel omvangrijker was. In Kronieken verdwijnt het paleis geheel. Het verslag uit de officiële archieven is zozeer ingekort en zo summier dat een goed inzicht in de konstruktie van deze gebouwen niet meer mogelijk is. Achtereenvolgens beschreven: het huis ‘Libanonwoud’ (2-5), de zuilenzaal (vs 6), de troonzaal (vs 7), het eigenlijke paleis en dat van farao’s dochter.

Het laatste gedeelte gaat over de bouwtechniek.

2-5. Het huis Libanonwoud: het grote aantal zuilen van cederhout uit het Libanon was waarschijnlijk de reden voor de benaming van dit bouwwerk dat groter was dan de tempel.

Verdiepingen: is een onzekere vertaling van het hebreeuwse woord; ‘vertrekken’ of ‘kamers’ is ook mogelijk. Zo zou het gebouw uit twee verdiepingen bestaan: de kamers boven zijn mogelijk gebruikt als vertrekken voor de lijfwacht en als opslagplaats voor wapens en uitrusting (vgl. 1 Kon. 10:17; Jes.22:8). De ruimte beneden voor ambtelijke bijeenkomsten. Overigens blijft veel onduidelijk, bijv. of het aantal van vijf en veertig op de vertrekken slaat of op het aantal zuilen.

6.Of deze zuilenhal als voorhal diende van het ‘Woud van Libanon’ of een zelfstandig gebouw was, is niet meer uit de tekst op te maken.

Afdak of baldakijn; een andere vertaling is ‘hekwerk’.7. Van de zuilenhal (vs 6) worden alleen de afmetingen vermeld, van de troonzaal (vs 7) alleen de functie. Vandaar het vermoeden dat de tekst door de schrijver is verkort. Even summier zijn de gegevens over het woongedeelte van het paleis.

8.De andere voorhof: meer westelijk gelegen binnenhof dan die van de andere gebouwen. De zaal: nl. de troonzaal. Hetzelfde maaksel: het is niet duidelijk waar deze verwijzing op slaat; op de betimmering van cederhout? Alleen de woning van de egyptische echtgenote wordt vermeldt; omdat dit huwelijk als bijzonder goed werd gezien (ook 9:24 vgl. 3:1). Gelijk aan deze zaal: kan ook terugslaan op de zuilenhal; voor ‘hal’ en ‘zaal’ wordt in het hebreeuws één woord gebruikt. De zuilenvertrekken met overdekking is een bouwstijl die veel voorkomt in Egypte tegenover de omheinde open ruimte in Palestina. Dan zou bij de bouw van dit paleisgedeelte rekening gehouden zijn met het land van herkomst van deze koningin. 9-12. Technische details. Kostbaar: volgens sommigen vanwege de bewerking en het transport van deze kolossale blokken steen (5 bij ), die voor de onderbouw van de muren werden gebruikt. Deze bouwtechniek waarin de Phoeniciërs bedreven waren, was nieuw in Israel (vgl. 5:18). Tot de nok: bouwterm met onzekere betekenis, misschien eerder hoogste deel van de muur waar de balken op werden gelegd (‘dakrand’). Voor de muur-bouw in vs 12 vgl. 6:36. Van deze opmerkingen in 12b is het eerste gedeelte afkomstig uit 6:36 en het tweede gedeelte – door NBG tussen haakjes gezet – hoort niet thuis in dit vers. De grote voorhof omgaf alle genoemde gebouwen.

Het metaalwerk van de tempel 7:13-51

Het onderbroken verhaal van de tempelbouw wordt nu weer voortgezet. Het gaat om tempelgerei vervaardigt uit koperlegeringen, dus eigenlijk brons.

13,14. Chiram, met dezelfde naam als de koning van Tyrus, die de leiding heeft bij dit smeedwerk, heeft een israelitische moeder. Zijn vaardigheden, die op dezelfde wijze als die van Besaleël (Ex. 31:3; 35:31) worden beschreven, stammen echter uit Phoenicië evenals zijn vader.

De zuilen Jakin en Boaz 7:15-22

Deze tekst is in veel opzichten ondoorzichtig en overladen; vergelijking met 2 Kon.25:13-17 en Jer.52:17-23 en met de griekse vertaling (LXX) kan hier en daar meer duidelijkheid geven.

15. Vormde: volgens LXX ‘gegoten’ (vgl. vs 46).

De omvang van 12 el, , levert een doorsnee op van . Met een lengte van . lijken deze zuilen nogal plomp. Volgens LXX was de dikte van de wand vier vingerbreedten, plusminus .

16. Kapiteel: een ‘bovenstuk’ van 2 Vi meter.

18. Granaatappelen: symbool van vruchtbaarheid.

19. Aan de voorhal, vier el hoog: de bedoeling hiervan is niet duidelijk.

21. Over de betekenis van de zuilen zelf en hun namen wordt hier niet gerept. Vele vermoedens zijn daaromtrent uitgesproken. De naam Jakin kan in het Hebreeuws als werkwoordsvorm betekenen ‘Hij (de HERE) zal (moge) oprichten (bevestigen)’. De naam Boaz kan betekenen ‘in hem/Hem is sterkte’. Het object is niet genoemd: velen betrekken de betekenis van deze namen opde dynastie van David/Salomo; mogelijk is ook die met de tempel zelf te verbinden. Als de namen op de zuilen zelf geschreven waren, zullen ze door de passerende tempelbezoeker als woorden van bemoediging en vertrouwen op de Here verstaan zijn.

De zuilen zelf zijn geduid als gestileerde massaben (opgerichte stenen) als symbolen van Gods presentie, als fallische vruchtbaarheidssymbolen, als enorme kandelaars, als gestileerde symbolen van wolk- en vuurkolom van de woestijn, als kosmische zuilen (om enkele interpretaties te noemen). Maar wat de oorspronkelijke betekenis ervan ook moge zijn, voor de auteur zijn het niet meer dan indrukwekkende ornamenten.,

De koperen zee 1:23-26

Een groot bassin, waarvan mtn het (leeg)gewicht op zo’n 35 ton heeft berekend, de inhoud op ongeveer (bath gesteld op 23 1.), samen dus meer dan 80 ton. Daarom neemt men aan, dat de zee in het midden ook op een stenen sokkel rustte, omgeven door de twaalf stieren (symbolen van kracht en vruchtbaarheid, ook een herinnering aan het getal van de stammen?). Waterreservoirs trof men aan bij alle tempels in het oude Oosten. Van huis uit mogelijk de wateren van de oceaan symboliserend (‘de zee’), kreeg het bassin later ook een praktische functie nl. van de wassingen van het tempelpersoneel (2 Kron.4:6).

De ketelwagens 7:27-39

Evenals bij 15-22 dient hier ook vooraf te worden opgemerkt, dat de tekst van deze passage moeilijk verstaanbaar is, vele technische termen komen in de bijbel alleen maar hier voor. Globaal worden de volgende onderdelen van de ketelwagens beschreven: het onderstel (27-29), de onderdelen, die samenhingen met de voortbeweging: raderen, wielen, handvatten of handgrepen om de wagen voort te duwen (30,32-34); in vs 35 en vs 31, die men samen kan nemen, wordt de cylindervormige ring beschreven ,de rand, vs 35, de opening, vs 31, waar het bekken in kan worden geplaatst; deze bekkens konden water bevatten (of meer, volgens andere berekeningen tot ) en moeten dan bij de middellijn van , zo’n diep geweest zijn. Men heeft het totaal gewicht van een wagen met water berekend op 2Vi ä 3 ton, uiteraard met de nodige gissingen. Volgens 2 Kron.4:6 diende het water voor de cultische reiniging bij het brandoffer. Vele uitleggers betwijfelen echter de praktische betekenis van deze wagens gezien hun omvang en gewicht. Dat het niet om exclusief israelitisch kultusgerei gaat, is op grond van elders gevonden modellen van ketelwagens vast te stellen.

Samenvattend overzicht van de tempelinventaris 7:40-51

In vers 40a wordt nog kleiner uit brons vervaardigd gerei genoemd: potten, o.a. om het offervlees in te koken, scheppen om de as van het altaar te halen en sprengbek-kens voor het opvangen van het bloed dat op het altaar werd gesprengd.

De volgende samenvatting van alle gerei (w 41-45) wordt in vs 45a met dezelfde cultusvoorwerpen afgesloten als in 40a.

46. Interessant is de opmerking over de vervaardiging van de voorwerpen in de streek (eigenlijk kring) van de Jordaan; de ligging van de genoemde plaatsen is niet meer precies vast te stellen (in de buurt van de monding van de Jabbok?). Salomo had hier een gieterij waarbij gebruik werd gemaakt van gietvormen van klei, die hier ruimschoots voorhanden was, evenals hout, een sterke noordenwind en bedrevenheid van de bewoners. In een diepe grond: (NBG) wordt tegenwoordig liever weergegeven met ‘gieterij met gebruikmaking van kleigrond (“Erdgiesserei”)’.

48-50. Na alle bronzen gerei worden hier de gouden voorwerpen opgesomd. Met het gouden altaar (vs 48) is waarschijnlijk het met goud overtrokken reukwerkaltaar (van cederhout) bedoeld (6:20, vgl. Ex.30:1-3; 39:38; 40: 5,26). Veel voorwerpen vinden we terug bij de priesterlijke beschrijving van de tabernakel, de tafel met de toonbroden (Ex.25:23-30 vgl. 1 Sam.21:6; Neh. 10:33), de kandelaar (Ex.25:31-40), weliswaar in aantal verschillend.

51. De geheiligde voorwerpen van zijn vader David: dit wijst terug naar 2 Sam.8:10-12. Schatkamers van tempels (en paleizen) waren immer het doelwit van veroveraars.

De inwijding van de tempel hst. 8

Dit lange en gecompliceerde hoofdstuk kan als volgt worden ingedeeld:

a. vss 1-13. De overbrenging van de ark naar het heilige der heiligen.

b. vss 14-53. Gebed bij de tempelwijding;

c. in vss 30-53 gaat het gebed over in voorbede voor het volk (vgl. vs 29 en vss 52 vv).

d. vss 54-61. Afsluitende toespraak: zegen en vermaning.

e. vss 62-66. De inwijding met feestoffers en de viering van het loofhuttenfeest.

De tekst ademt in taalgebruik en thematiek een deuteronomistische geest. In 2 Kron.5:2 – 7:10 vinden we het parallelbericht, dat hier en daar sterk is uitgebreid.

Overbrenging van de ark 8:1-13

De griekse vertaling (LXX) heeft een veel kortere versie van deze overladen tekst. Dit betekent dat de vertalers de hebr. tekst hebben ingekort of dat de tekst in het hebr. handschrift, dat zij vertaalden, inderdaad beknopter was. In de korte versie staan de oudsten van Israel – en niet Salomo – in het centrum.

Toen is weinig exact; in vers 2 lezen we dat de overbrenging in de maand Etanim, verklaard als de zevende maand (vgl. bij 6:38), op het feest plaats vond. Heffeest is het grote herfstfeest of Loofhuttenfeest. Volgens 6:38 was de tempel in de achtste maand (Bul) voltooid. De vraag blijft dan, waarom men zo lang wachtte met de overbrenging van de ark, nl. bijna een jaar. Heeft men tot het grote herfstfeest willen wachten, aangenomen dat de overbrenging in het direct er op volgende jaar plaatsvond? Of was het interieur van de tempel nog niet geheel klaar? Volgens vs 1 is het initiatief geheel van Salomo afkomstig. Sion: hier de benaming voor de stad van David, op de zuidoost-heuvel; de naam ging over op de hogergelegen tempelberg (vgl.opwaarts) en wordt ook voor de hele stad Jeruzalem gebruikt. Volgens 2 Sam.6:17 verbleef de ark in de stad van David in een tent, die hier met dezelfde naam wordt aangeduid als de tent der samenkomst in de woestijn waar Mozes en de HERE elkaar ontmoetten.

2-5. De priesters droegen de ark, het was hun privilege (Joz.3:8); later zijn hier de Levieten bijgevoegd. Vergelijk voor de offers 2 Sam.6, dat in veel opzichten met deze passage verwant is, al ontbreekt hier het dansen en de muziek.

6.Het kwam de priesters toe de ark in de achterzaal (6: 20) te plaatsen.

7.De cherubs staan hier, anders dan in 6:27, tegenover elkaar gekeerd en spreiden hun beschermende vleugels over de ark uit, vgl. Ex.25:18 w.

8.Uit deze enigszins duistere opmerking over de draagbomen krijgt men de indruk dat de ark in de lengterichting stond opgesteld in het donkere heilige der heiligen, waar blijkbaar toen nog geen gordijn voorhing. De laatste woorden van vs 8 leze men liever na vs 9.

9.Niets … dan de twee tafelen van het verbond (Deut. 10:1-5): er waren waarschijnlijk in die tijd al overleveringen in omloop die vertelden dat er in de ark meer was opgeborgen, zoals de staf van Aäron, die had gebloeid (Num.17:25) en een kruik met manna (Ex.16:33), vgl. Hebr.9:4. Hiertegen lijkt de schrijver zich te keren: alleen de twee tafelen van de wet waren in de ark, die dan ook de ark van het verbond heet.

10. 11. Vgl. Ex.40:34 vv en Ez.43:4 w èn dat de HERE de tempel als Zijn huis heeft aanvaard, zoals indertijd bij de tabernakel.

12, 13. De spreuk bij de tempelwijding is in de griekse tekst (LXX) langer. De langere versie geldt als de oorspronkelijke. Deze luidt: ‘De zon heeft de HERE aan de hemel gesteld. Hij heeft (zelf) echter gezegd in het donker te willen wonen. Gebouwd heb ik U een verheven huis, een plaats om altoos in te wonen’. Volgens de LXX is deze spreuk ontleend aan het ‘Boek der Liederen’. De vertaling ‘een verheven of koninklijk huis’ verdient de voorkeur boven huis U ter woning (NBG). Of de eerste regel is weggelaten om elke associatie van de HERE met de zon te vermijden of omdat deze regel als overbodig in deze samenhang werd gezien, is moeilijk te zeggen. Dat de vermelding van de ‘vindplaats’ in het Boek der Liederen is weggelaten, zal om de tweede reden geweest zijn. Terecht wijst een commentator erop dat het woord dat hier gebruikt is voor ‘donker’ in het Hebreeuws betrekking heeft op de donkerheid van (regen)wolken (Ps.18: 12; 97:2) en niet zozeer op een donkere plaats in een gebouw, hier: het heilige der heiligen. Dat zou betekenen dat in de beginregels een tegenstelling gemaakt wordt tussen de goden die met hemellichamen worden verbonden (de zon) en de HERE, die het vruchtbaarmakende regenwater schenkt en Heer is over de hele schepping. Tegelijkertijd moet men dan aannemen, dat deze beginregels in dit verband van de tempelwijding een andere, nieuwe betekenis hebben gekregen: het donker is de duisternis van het heilige der heiligen, waar de HERE woont, maar op een verborgen en onzichtbare wijze (vgl. bij vs 20).

Gebed bij de tempelinwijding 8:14-53

De spreuk bij de wijding is vs 1 sprak Salomo met het gezicht naar de tempel toe, nu keert hij zich naar het volk, dat eerbiedig stond om zijn zegen te ontvangen.

15. De woorden tot het volk beginnen met dank aan God, die de belofte aan David tot vervulling heeft gebracht (2 Sam.7).

16. 2 Kron.6:6 en de Septuaginta voegen hier toe: ‘maar nu heb ik Jeruzalem verkoren, opdat mijn naam daar zijn zou’ en maken daarmee een gedachte expliciet die in vs 16 opgesloten ligt.

17-19. David wordt geprezen om het voornemen dat hij had de tempel te bouwen; dat hij dit niet uitvoerde, is geen nalatigheid, want God had zijn zoon aangewezen als de bouwer van de tempel (vgl. 2 Sam.7:12,13). De reden hiervan wordt niet vermeld (vgl. echter 1 Kon.5:3, 1 Kron.22:8 vv; 28:3).

20, 21. De tempel is een huis voor de naam des HEREN en een plaats voor de ark, waarin het verbond, nl. de twee wetstafelen als oorkonde van het verbond, berust (vgl. vs 9). De ‘naam’ is niet een symbool of afschaduwing van de HERE zelf, maar zijn werkzame presentie, Gods eigen aanwezigheid, wonend onder mensen. Zo hield de gemeente van Israel tegelijkertijd vast aan Gods wonen in de hemel (vs 27) en Zijn aanwezigheid in de tempel. Overigens blijft die presentie in de tempel een zaak van Gods welbehagen. Hij kan, als het volk zich van Hem afkeert, zijn tempel verlaten en aan de verwoesting prijsgeven (9:7; Jer.7:l-15). Mutatis mutandis geldt hetzelfde ook voor de ark van het verbond.

22. Hier begint het eigenlijke gebed. Staande voor het altaar strekt Salomo zijn handen ten hemel, een gebedshouding die vanouds in Israel gebruikelijk was. Dat men ook de geknielde houding kende, lezen we in vs 54.

23, 24. De opening van het gebed is een lofprijzing jegens God, die met geen hemelse (astrale) of aardse machten te vergelijken is (vgl. Deut.4:39), omdat Hij de God der geschiedenis is, die trouw houdt aan Zijn verbond met hen, die Hem willen dienen. Dit wordt toegespitst op David. 25, 26. Nu dan: inleiding tot de kern van het gebed: dat deze belofte aan David het voortbestaan van de dynastie mag verzekeren; maar de biddende Salomo erkent, dat dit niet zonder de verplichting tot gehoorzaamheid gevraagd kan worden.

27. Dit vers onderbreekt de samenhang van vs 26 en vs

28. Het wordt dan ook algemeen als een invoeging beschouwd, die wil ingaan op de vraag of de Here ‘echt’ in de tempel woonde (vgl. Jes.66:l). Zie boven bij vs 20 en vs 21.

28, 29. De afsluiting van het gebed van Salomo voor het voortbestaan van de dynastie van David; 9:2 w grijpt op dit gebedsthema terug.

Gebed om Gods hulp in bijzondere gevallen 8:30-51

30. De tempel is in de eerste plaats een huis van gebed, niet alleen voor de koning, maar ook voor het volk. De gebeden die in de tempel worden uitgesproken hoort God in de hemel (deplaats uwer woning). Dan volgen zeven ‘voorbeelden’ van gebeden van het volk die Salomo aan de Here voorlegt (31-32, 33-34, 3536, 37-40, 41-43, 44-45, 46-51); in de meeste gevallen lopen zij uit op de bede om vergeving en/of verhoring.

31, 32. Het gaat hier om een godsoordeel. Iemand beschuldigt zijn naaste; als laatste middel om schuld of onschuld aan het licht te brengen rest de eed in de tempel voor Gods aangezicht. Deze eed had het karakter van een vervloeking die men over zichzelf uitriep: ‘Zo moge de HERE mij doen en nog veel meer als ik schuldig ben/ de waarheid niet gesproken heb (vgl. Num.5:19 w)’. De HERE in de hemel mogen dan de vervloeking bij schuld, resp. onschuld wel of niet werkzaam laten worden.

33, 34. Een militaire nederlaag gaat gepaard met deportatie (vgl. 2 Kon.5:2). De overgeblevenen bidden dan in de tempel voor de terugkeer van de weggevoerden, ‘in dit huis’, dwz. dat hier niet aan de grote deportatie van 586 is gedacht toen de tempel werd verwoest.

35, 36. Het gebed om regen bij langdurige droogte (Deut. 11:17; 28:23) gaat gepaard met boete en ommekeer.

37-39. De volgende plagen treffen heel het volk of individuen. Brandkoren: het jonge opkomende graan verdort ten gevolge van de verzengende oostenwind of door een korenziekte (schimmel). Honingdauw: een graanziekte, de groene halm wordt snel geelwit. Gevreesd zijn in dit verband ook de sprinkhanen; het hier met kaalvreter vertaalde woord is een sprinkhaan in een bepaald stadium van ontwikkeling, (vgl. voor deze rampen Deut. 28:2026, 38-42). Handen uitbreidt vgl. vs 22. Naar dit huis (NBG ‘in’): de bidder bevindt zich elders (vs 38). Naar al zijn wegen: God beproeft de harten en wegen van de mensen en vergeeft niet vanzelfsprekend. Alle genoemde onheil wordt gezien als straf voor de zonde.

41-43. Vreemdeling: de buitenlander (Hebr. nokrï) die van elders komt aanbidden, niet de vreemdeling die in Israel zijn toevlucht heeft gezocht en zich daar min of meer vast heeft gevestigd (ger), vgl. Jes.2:2 en Hand.8:26 w. Zijn pelgrimservaringen mogen zijn volksgenoten ertoe brengen de HERE te vrezen.

44, 45. Onderweg in oorlogstijd bidt men tot de HERE in de richting van Jeruzalem en de tempel, dat Hij zijn volk aan zijn recht wil helpen, dwz. dat Hij de strijd tot een goed einde wil voeren.

46-51. Deze passage bestaat eigenlijk uit één lange zin. In de drievoudige gebedsrichting wordt nu ook het land genoemd. Zij die bidden bevinden zich buitenlands, echter anders dan in vs 34 bidden ze niet om terugkeer, maar om barmhartigheid van de kant van de bevolking van het land van ballingschap, van wie men zich afhankelijk wist, vgl. Jer.29:7. Dit zou betekenen, dat deze woorden zien op de situatie van de babylonische ballingschap, toen de hoop op spoedige terugkeer al vervlogen was. Ook in de vreemde blijven zij Gods erfdeel wegens de bevrijding uit de ijzeroven (Deut.4:20; Heb.11:4).

52, 53. Thema’s uit het voorafgaande worden herhaald, voor vs 52 vgl. vs 29, voor vs 53 vgl. vs 51.

Afsluitende toespraak van Salomo 8:54-61

54. Dit vers korrespondeert met vs 14; knielend, zie bij vs 22. Het volgende is niet zozeer een zegenspreuk, maar een vermaning in deuteronomistische bewoordingen.

56. Rust, door Deuteronomium gebruikt voor het einde van de woestijntocht en het ophouden van alle vijandelijkheden (Deut. 12:9 w; 25:19); met het in vrede wonen in het land van melk en honing is de rust bereikt (Joz.21: 44,2 Sam.7:1,11). Hier ziet het in ruimer zin op de volledige inlossing van Gods beloften. In het volkomen, ongedeeld (heel uw hart…Deut.6:5) gericht zijn op Gods geboden, inzettingen en verordening (Deut.6:1) is het heil gelegen voor nu en de toekomst.

62- onderscheid tot de brandoffers, die in hun geheel worden geofferd, wordt bij de vredeoffers een deel van het offerdier (bloed, vet en ingewanden) op het altaar verbrand, terwijl het vlees door de kring van verwanten feestelijk wordt genuttigd, waarbij de priester ook een deel krijgt (1 Sam. 1:4; 20:29). Doel is gemeenschap met de HERE en met elkaar. Het aantal offerdieren is fantastisch hoog, al moeten we rekening houden met een feest dat een week duurde. Heiligen: afzonderen van het ‘gewone’ gebruik, omdat dit deel van de voorhof als offerplaats werd gebruikt.

65, 66. Het feest di. het Loofhuttenfeest in de herfst (vgl. vs 2); Salomo had waarschijnlijk op dit feest gewacht om de inwijding te vieren. Dit pelgrimsfeest duurde 7 dagen (Deut.16:13-15). Later heeft men daar nog eens 7 dagen aan toegevoegd en kwam zo op 14 dagen (vgl. 2 Kron.7: 9). Dat dit op een vergissing berust en dat de inwijding en het Loofhuttenfeest samenvielen, blijkt uit de aanvang van vs 66, waar Salomo op de achtste dag de feestschare naar huis laat gaan; naar hun tenten is oud spraakgebruik dat mogelijk nog herinnert aan de tijd toen Israel in tenten woonde (2 Sam.20:1,1 Kon. 12:16). Van de weg naar Hamat: geografisch moeilijk vast te stellen, meestal wordt gedacht aan de zuidelijke aanvang van het dal tussen de Libanon en de Anti-Libanon, even ten noorden van de huidige grens van Israel. De Beek van Egypte is de wadi el-‘arisj, ten zuidwesten van de filistijnse vlakte.

Tweede verschijning van de HERE aan Salomo 9:1-9

1.Dit gedeelte is het antwoord van God op het gebed bij de tempelwijding. Daarom veroudert de tijdsaanduiding in vs 1, die deze verschijning dateert na alle bouwaktivi-teiten van de koning, waaronder het paleis. Voor deze tweede verschijning in Jeruzalem wordt naar analogie van de droom teGibeon (hst. 3) ook aan een droom gedacht, waarin de HERE zonder tussenkomst tot Salomo spreekt.

3-5. Hierin veel toespelingen op het gebed van Salomo in 8:22 – 26,28-29 zowel terminologisch als inhoudelijk. Het voortbestaan van de dynastie wordt afhankelijk van de trouw aan Gods inzettingen (vs 5 vgl. 8:25). De belofte van God tav. de tempel is ‘maximaal’, gaat ook verder dan dat waar Salomo om gevraagd heeft (vs 3 vgl. 8:29), maar men moet hierbij niet vergeten dat God immer afhankelijk is van de tempel, maar dat de tempel in zijn heiligheid totaal van Gods toewending afhankelijk is. 6-9. De keerzijde van Gods toezeggingen. In deze visie op de geschiedenis gaat het niet meer om Salomo (enkelvoud), maar om de gehoorzaamheid jegens de HERE van Salomo’s opvolgers en heel het volk (vanaf vs 6 meervoud). De verhouding tot God is bepalend voor het voortbestaan van volk en tempel. De ergste breuk daarin is het volgen van andere goden (vgl. Deut. 12:29 vv).

In plaats van de vreemdeling die naar de tempel komt om in eerbied te bidden(8:41-43) wordt de tempelruïne voor de volken een voorwerp van spot(woorden) en ontzetting (Deut.28:37; Jer.24:9). Bij het voorbijgaan fluit menomdat deze puinhopen beangstigend zijn, een plaats van onreine dieren en ongure gestalten (Jer. 19:8; 49:17; 50: 13; Ez.27:36; Zef.2:15). Zelfs voor de buitenlanders is het verband tussen dit verschrikkelijk onheil en de afkering van het volk van hun God duidelijk (vs 9 vgl. Deut.29:24,25; Jer.22:8,9). De schrijver richt zich met dit godswoord als een uiterste waarschuwing tot heel het volk.

Bijzonderheden over Salomo’s bouwactiviteiten 9:10-25

Allerlei berichten – voor een groot deel uit de archieven -zijn in dit gedeelte bijeengebracht en aangevuld.

10-14. Het belangrijkste in deze passage is, dat Salomo twintig steden aan Chiram afstaat (steden in de zin van nederzettingen) voor geleverde diensten en materiaal; van goud was overigens tevoren nog nooit sprake geweest; vs 14 verklaart dit nader, vandaar liever ‘had’ dan ‘heeft’ (NBG) in dit vers. Bezichtigen: geldt als officiële inbezitneming (vgl. 21:16). Waarschijnlijk zit er achter de anecdotische opmerking over Kabul een woordspeling op die naam, die echter niet meer geheel doorzichtig is. In de naam Kabul kan men iets gehoord hebben van een betekenis ‘zo goed als niets’. Kronieken (2 Kron.8:2) draait de overeenkomst om. Was dit ingegeven om Salomo van de blaam te zuiveren, dat hij land verkwanseld had, al was dit dan misschien kanaänitisch en geen ‘echt’ israelitisch gebied? 120 talenten: volgens een bepaalde berekening 4200 ä, een fantastische hoeveelheid.

15. Herendienst: niet alleen de instelling als zodanig, ook de kanaänitische term ervan werd door Salomo overgenomen (2 Sam.20:24; 1 Kon.4:6; 5:13; 12:18). De Mlllo: nog steeds niet te identificeren, een burcht? Terraswerk aan de zuidoostelijke helling in Jeruzalem om erosie tegen te gaan? De genoemde vestingplaatsen worden ‘gebouwd’ in de zin van herbouwd en versterkt in het belang van handel en veiligheid. Vrijwel alle genoemde steden hebben een strategische ligging; Hazor bekend van de opgravingen van Y. Yadin, in het uiterste noorden; Me-giddo in de vlakte van Jizreël beheerste belangrijke verbindingswegen; Gezer, een grensvesting naar het filistijnse gebied; Bet Choron aan de belangrijke weg van de kustvlakte naar Jeruzalem;Baälat, ligging in Juda onbekend; Tamar, ten zuiden van de Dode Zee, beschermt tegen aanvallen uit het Zuiden.

In het land (v 18): mogelij k is hier een naam weggevallen.

16. De aparte notitie over de verovering door farao van het kanaänitischeGezer is tussen de aansluitende verzen 15 en 17,18 geschoven; vgl. 3:1; 7:8.

19. Het eerste woordje ‘en’ kan explicatief worden verstaan, in de zin van ‘namelijk’; deze vanouds kanaänitische steden dienden als voorraad- en garnizoensplaatsen. Opgravingen tonen aan, dat men niet te groots moet denken over nog andere bouwactiviteiten.

20-22. De niet-israelitische bevolking, die hier op de bekende wijze wordt opgesomd (vgl. voor de volledige lijst Deut.7:l, Joz.3:10 e.a.), had volgens Deut.7:2 met de ban geslagen moeten worden, omdat ze andere goden vereerden. Dat is niet doorgevoerd, vgl. Deut.7:22 en Ex.23:29,30 voor de motivering. Deze verzen bevestigen dat. Ze worden nu opgeroepen om slaafse herendiensten te verrichten. De vraag is of met ‘slaafs’ een apart soort harde herendienst wordt bedoeld, waar de Israëlieten van zijn vrijgesteld of dat deze herendiensten niet van de ‘gewone’ te onderscheiden zijn, vgl. 2 Kron.8:8. Hoe dit ook zij, uit 5:13; 11:26 vv en vooral uit het feit dat het probleem van de herendiensten één van de belangrijkste motieven was bij de rijksscheuring (12:4 vv), blijkt dat Salomo ook volksgenoten in deze dwangarbeid betrok. En hoe vanzelfsprekend de herendiensten voor alle oosterse vorsten ook waren, in Israel werd die bevoegdheid aan de koning ontzegd. Omdat er in de periode na Salomo geen hoofd van de herendiensten meer wordt genoemd en we er weinig meer over horen (15:22 is een noodsituatie) neemt men aan dat de herendiensten later inderdaad minder of geheel niet meer zijn gepractiseerd. Volgens vs 22 bekleedden de Israëlieten eervolle banen; het getrainde militaire personeel moet echter ten tijde van Salomo vooral ook uit Kanaänieten hebben bestaan. Hoofdlieden: dit woord betekent in het hebreeuws waarschijnlijk de ‘derde man’ in de strijdwagen, die tot taak had de vijandelijke pijlen met zijn schild af te weren.

23. De aanvang van vs 23 lijkt het begin van een lijst van namen, in plaats daarvan komt een getal; in 5:16 worden zes keer zoveel hoofdopzichters genoemd, als het tenminste over dezelfde mensen gaat.

24. Vgl. 3:1 en 7:8; het verband met de bouw van de Mil-lo is niet duidelijk.

25. Driemaal: di. op de drie grote feesten (Ex.23:14 vv; Deut.16:16). Voor de offers vgl. bij 8:62 vv. Over de bouw van het altaar lezen we niets in hst. 6 en 7. Men veronderstelt wel eens dat dit altaar niet aan het voorschrift van Ex.20:26 beantwoordde en daarom in het bericht van de tempelbouw weggelaten zou zijn; maar het model van dit altaar is geheel onbekend.

Salomo ‘s scheepvaart 9:26-28

Dit bericht, dat een reeks van mededelingen inleidt over Salomo’s pracht en rijkdom, wordt voortgezet in 10: 11,12. Dat betekent dan dat het verhaal over de koningin van Seba tussen deze berichten over de kostbaarheden uit Ofir is ingevoerd. Het is mogelijk dat het thema ‘goud uit Ofir’, dat volgens Gen. 10:29 in dezelfde streken als Sheba werd gelokaliseerd, hiertoe mede aanleiding heeft gegeven.

26. Esjon-Geber in de buurt van het huidige Elat, wordt tegenwoordig gezocht op een klein eiland in de Golf van Akaba, een paar honderd meter uit de kust, waar een beschutte haven is, die al in voor-israelitische tijd door de Egyptenaren werd gebruikt.

27. Van huis uit zijn de Israëlieten geen zeevaarders geweest. De westkust kende ook nauwelijks goede havens. De zee wordt in Israel vooral als bedreigend gezien (Op.21:l). Daarom is Salomo grotendeels op de bedreven Phoeniciërs (Chiram) aangewezen, zowel bij de bouw van de schepen als voor de zeevaart zelf. Het hout voor de scheepsbouw moet men gevonden hebben in de bossen van Edom, dat voor Salomo ook uit strategische overwegingen een belangrijk gebied was. Ofir is nog steeds niet met zekerheid te lokaliseren; men denkt echter meestal aan Zuid-Arabië (Gen. 10:29) of aan de kuststreek van Somaliland. Als men een talent goud op 30 è stelt, komt men tot een bijna onvoorstelbaar totaalgewicht, al kan dit gewicht het resultaat zijn van meerdere tochten.

Het bezoek van de koningin van Seba 10:1-13

1.Het land van herkomst van de koningin van Seba wordt meestal gezocht in Zuid-Arabië (saba), gelegen aan de zgn. wierookroute, een handelsroute tot in India; de meegebrachte exotische geschenken wijzen misschien ook naar die streek (vgl. Jes.60:6; Jer.6:20). Anderen denken aan een noord-arabische stam met dezelfde naam, vgl. Job 1:15, waarvan in assyrische annalen koninginnen worden genoemd. De faam van Salomo (vgl. 4:34, Mt 12:42) en de naam des Heren (vgl. vs 9) zijn de koningin in één verband ter ore gekomen.

2.Het verhaal wil vóór alles de wijsheid van Salomo verheerlijken. Het gaat hier niet om zijn wijsheid in rechtsspraak en bestuur (hoofdstuk 3), noch om de spreukenwijsheid (4:32), maar om het oplossen van raadsels (hetzelfde woord in Ri.l4:12), waarmee Salomo’s scherpzinnigheid en kwaliteiten als koning onder gelijken bewezen werd.

9, Dergelijke lofprijzingen ook in 5:7 (Chiram), 2 Kon.5: 15 (Naäman). De grootheid van Salomo wordt door de vorstin teruggevoerd op Gods welbehagen aan Salomo.

10, 13. Uitwisseling van geschenken vgl. vs 2. Een fabelachtig gewicht aan goud (één talent gesteld op 30 ä), maar in Gen. 10:29 wordt Seba naast Ofir genoemd en in de gehele kontekst is goud een hoofdthema. Specerijen: dit woord wordt vaak vertaald met balsem(olie); Is er nooit meer aangekomen: schetst de afstand van de schrijver tot het verhaalde. In na-bijbelse geschriften (o.a. in de Koran) worden nog allerlei details van dit bezoek verteld. Bekend is de overlevering waarmee de vroegere keizerlijke dynastie van Ethiopië zijn afkomst terugvoerde op een zoon van Salomo en deze koningin.

11, 12. De vloot en het kostbare hout uit Ofir. Zoals gezegd moeten we deze verzen zien als een vervolg op 9:2628. Van het almuggimhout is alleen te zeggen, dat het een kostbare houtsoort was, die ook in andere oosterse teksten wordt genoemd. Vroeger heeft men wel eens aan sandelhout in India gedacht, maar tegenwoordig acht men de herkomst uit Phoeniciè waarschijnlijker (het tweede Ofir in vs 11 zou dan evenals in Kronieken en in de griekse vertaling weggelaten moeten worden). Meubels: vertaling onzeker.

Salomo’s inkomsten en rijkdom 10:14-29

Diverse berichten zijn hier bij elkaar gebracht, die alle ertoe moeten bijdragen de glans en rijkdom van Salomo te verheerlijken.

14, 15. Het getal 666 is misschien een optelling van 120 (9:14), 420 (9:28) en 120 talenten (10:10), al ontbreken dan nog 6 talenten, een fantastisch gewicht (1 talent gesteld op 30 ä). De rijkdom wordt nog vergroot door inkomsten uit allerlei heffingen.

16, 17. Van dit goud vervaardigde Salomo grote – het hele lichaam bedekkende – en kleine sieTschilden, die bij officiële gelegenheden werden gebruikt. Eenheden: nl. sikkels, per groot schild komt men op ongeveer goud; voor een klein schild op een kwart van dit gewicht (drie minen=150 sikkels). Men moet wel denken aan goudlegeringen of met goud overtrokken houten schilden (vgl. 14:26). Woud van de Libanon (7:2 w), hier als schatkamer.

18-20. Ivoren troon: di. met ivoor ingelegd. Waarschijnlijk was deze troon weer een phoenicisch product naar egyptisch model.

21, tegenstelling tot de overdreven rijkdom in vs 21, vinden we in vs 22 nog een belangrijke notitie over de Tarsisvloot. De naam Tarsis is afgeleid van de plaatsnaam Tartessos aan de spaanse zuidkust (22:49; Ez.27: 25 e.a.). Uit de exotische scheepswaar (pauwen wordt tegenwoordig op goede gronden met bavianen vertaald) blijkt, dat het niet om Middellandse Zee – scheepvaart gaat, maar tochten naar tropische oorden, die 3 jaar in beslag nemen. Tarsisvloot kan dan ook beter als soortnaam worden verstaan in de zin van vloot van grote schepen.

23-25. Deze verzen herinneren aan 3:13; 4:30,34; 10:1 w; voor de geschenken van de bezoekers vgl. 10:2,10. 26. Vgl. 4:26; 9:19. We weten uit assyrische gegevens dat Achab 2000 strijdwagens in het veld kon brengen; daarom lijkt dit aantal van 1400 niet overdreven groot, het grote aantal paarden (in plaats van ruiters (NBG), vgl. bij 4:26) staat in een ondoorzichtige verhouding tot dat van de wagens.

28, 29. De paardenhandel. Misraïm wordt hier niet zoals elders door het NBG met Egypte weergegeven. De meeste uitleggers veronderstellen, dat hier een streek Musri in het zuid-oosten van het huidige Turkije (Taurus en Cili-öë=Kewe) is bedoeld, die in de oudheid bekend stond om zijn paarden (vgl. 2 Kon.7:6). De vraag is dan wel waarom Salomo deze paarden aan de koningin van de Hethieten en van Aram leverde, die immers veel dichter bij Musri woonden. Vandaar dat anderen Misraïm toch voor Egypte houden en Kewe met een plaats in Egypte identificeren (vgl. Deut.l7:16; Jes.30:16; 31:1). Een tussenoplossing, de paarden uit Cilicië en de wagens uit Egypte, die dan als combinaties werden doorverkocht, geeft ook weinig soelaas. Hoe deze handel dan ook verliep, opvallend is dat in de zgn. koningswet (Deut.l7:16) hier tegen gewaarschuwd wordt en direct daaropvolgend tegen buitenlandse vrouwen (Deut. 17:17). Dit tweede onderwerp komt nu in hoofdstuk 11 aan de orde.

De neergang van het Rijk van Salomo hst. 11

Na de hooggestemde woorden over Salomo’s praal en wijsheid, vooral in hst. 10, komen nu aan het eind van de geschiedenis van Salomo de zwakheden van de koning en de oppositie binnen het rijk aan het licht, die het voorspel zijn van de scheuring van het rijk: Salomo’s afgoderij (1-13), buitenlandse troebelen (14-25), binnenlandse oppositie (26-40), slotformulering (41-43). De eigenlijke oorzaak van de komende katastrofe is Salomo’s afwending van de HERE (1-13).

Salomo’s afgoderij zal lelden tot scheuring van het Rijk 11:1-13

1, 2. De deuteronomistische auteur wijst tweeërlei ongehoorzaamheid aan bij Salomo: het huwen met vreemde (buitenlandse) vrouwen (vgl. Deut.7:3 vv; Ex.34:15,16; Joz.23:12) en daarmee samenhangend de verering van haar goden (Deut.4:25; 29:25 vv). Het werd in die tijd vanzelfsprekend geacht, dat de buitenlandse vrouwen de verering van hun goden ook in de vreemde bleven voortzetten. Salomo ging hierin mee.

3.Het aantal vrouwen lijkt overdreven hoog. Hoogl.6:8 spreekt van 60 hoofd- en 80 bijvrouwen (voor David vgl. 2 Sam.3:2 w). De indruk kan ontstaan (vgl. vss 1 en 4), dat vrijwel al zijn vrouwen van buitenlandse afkomst waren. Dat zal niet zo zijn geweest, al weten we bv. uit 14:21 dat de moeder van Rehabeam een Ammonitische was.

4.Dat Salomo hiertoe op oudere leeftijd kwam, is niet zozeer verontschuldigend bedoeld, maar daarmee komt het moment van zonde en straf dicht bij elkaar te liggen en werd de bloeiperiode vóór hoofdstuk 11 niet aangetast. Volkomen vgl. 8:61 en Deut.6:5 (‘hèèl uw hart…’), vgl.ten volle.

6.Het ging om de verering van goden naast de HERE.

5.6. Astarte, de belangrijkste (vruchtbaarheids)godin in Sidon en in heel Kanaän.Milkom, betekent koning, maar de schrijver noemt hem de gruwel in plaats van de God van de Ammonieten.

7.Kemos, de nationale god (de gruwel) van de Moabieten; zijn naam is ook bekend van een koningsinscriptie, die Mesa, koning van Moab (2 Kon.3:4) heeft nagelaten. Aan hem werden mensenoffers gebracht (2 Kon.3:27); Moloch (met dezelfde vokalisatie als het hebreeuwse woord voor schande) is hier dezelfde god als Milkom (vgl. 2Kom.23:13)

9, 10. Tweemaal nl. in 3:5 w en 9:1 vv. Daarbij (9:6 w) is Salomo op het hart gebonden geen andere goden te dienen.

11-13. Nadat de HERE de schuld heeft vastgesteld, volgt het oordeel. Verbond hier in de zin van de verplichting, die uit het verbond voortvloeide dat de HERE eerst had geschonken. Het oordeel wordt beperkt in twee opzichten; niet omwille van Salomo zelf, maar om wille van David en Jeruzalem.

Salomo’s buitenlandse tegenstanders: Hadad en Rezon 11:14-25

Deze beide verhalen zijn op deze plaats al bedoeld als een symptoom van het oordeel dat Salomo is aangezegd. Dit betekent echter niet dat deze tegenstanders het Salomo pas op oudere leeftijd moeilijk maakten, vlg. 21 en 25. Het gaat niet om een historisch, maar theologisch verband tussen beide perikopen.

14. De eerste tegenstander, hebr. satan, was blijkbaar de rechtmatige troonopvolger in , nadat de vader door David verslagen en gedood was (2 Sam.8:13 v).

15, 16. Het begin van vs 15 als volgt worden verstaan: David had verslagen (liever dan was met bezig) en in een later stadium misschien na een edomitische opstand was Joab er heen getrokken om de gevallenen (Israëlieten) te begraven en met de ban te slaan.

17, 18. Zeer jong, eerder ‘jonge man’ (hetzelfde woord in 3:7 voor de getrouwde Salomo). De vluchtige gaat via Midian (ten zuiden van ) en Paran, waar men gidsen meeneemt, naar Egypte, waar hem als politiek vluchteling een veilig asiel wordt geboden.

19. Tachpenes wordt algemeen opgevat als een verbastering van de egyptische titel ‘gemalin van de koning’; haar hoge positie wordt als gebiedster, heerseres, omschreven; in Juda draagt de koningin-moeder deze titel vgl. bij 2: 13,19 en verder (15:13; 2 Kon.l0:13; Jer.l3:18; 29:2).

20. Speende hem, na ongeveer 3 jaar; hierbij wordt feest gevierd (Gen.21:8). Opname onder de egyptische prinsen was een grote eer.

21, 22. Farao wil Hadad niet laten gaan, zo te horen uit hoffelijkheid, maar misschien eerder omdat hij goede betrekkingen had aangeknoopt met Salomo. Dan eindigt het verhaal zonder enig bericht over de door de lezer verwachte vijandelijkheden jegens Salomo. Het verhaal spreekt met sympathie over Hadad en gaat misschien terug op edomitische gegevens.

23-25. Een andere tegenstander opereert in het Noorden, waar hij zich blijkbaar ongehinderd tot koning van kon laten uitroepen. David had indertijd (Hadadezer, bij wie Rezon in dienst was) verslagen en bezet en ingelijfd (2 Sam.8:3-8). Onder Salomo gaat niet alleen deze provincie verloren, maar wordt het koninkrijk geboren, dat in de komende tijd de aartsvijand van zal worden. Toen David hen wilde doden: hoort waarschijnlijk niet hier maar in een ander tekstverband thuis.

Binnenlandse oppositie 11:26-49

Jerobeam hief de hand op, dwz. kwam in opstand. Wat de eigenlijke aanleiding tot en de omvang van deze opstand was, blijft onvermeld. Dat die samenhing met de onvrede over de herendiensten, ligt voor de hand. Waar de opstand op uitloopt lezen we in vs 40. Het verhaal over de profeet Achia heeft een zelfstandig karakter. De plaats ervan tussen vss 26-28 en vs 40 onderstreept Gods hand in wat nu bij de opstand en later bij de scheuring van het rijk geschiedt.

26. Naast de naam van de vader wordt ook die van de moeder genoemd. Zerua betekent de melaatse; deze vermelding kan geringschattend bedoeld zijn, maar dit hoeft niet, denk aan Simon de melaatse (Mt.26:6). Sere-da: ligging onzeker, in het gebied van de belangrijke stam Efraïm.

27, 28. Veel blijft onduidelijk, bv. de bouwactiviteiten (over deMillo 9:15,24); de positie en promotie van Jerobeam over de lichting van de herendienst van het huis van Jozef (Efraïm en Manasse).

29. Van Achia (14:1 w) weten we alleen dat hij in Silo woonde (1 Sam.4:4). Nieuwe mantel: deze belangrijke symbolische handeling vereiste blijkbaar een ongedragen mantel (vgl. 1 Sam.6:7). Alleen op het veld: zonder getuigen, idem bij Saul (1 Sam.9:27 vv), bij Jehu (2 Kon.9:5 w).

30, 31. De handeling wordt uitgelegd door een woord van de profeet in naam van zijn zender, vgl. 1 Sam. 15:27 w. Eén stam: blijkbaar is uitgegaan van de dominerende rol van Juda. (w 32-39). Twee thema’s: de Here, die het oordeel voltrekt over de afval van Salomo en die trouw blijft aan de belofte aan David en de verkiezing van Jeruzalem (vgl. 11:9-13). Lamp: vs 36, de brandende lamp toont dat een huis bewoond is, het uitgaan ervan is de ondergang van de familie (vgl. 2 Sam.21:17), waar David zelf de lamp is, 15:4; 2 Kon.8:19. Opvallend is, dat David ook voor Jerobeam het grote voorbeeld moet zijn; dezelfde vermaning is steeds ook aan Salomo voorgehouden.

Vernederingen: vs 39, bedoeld is de scheuring, die echter niet voor altoos zal zijn; in het duister is nog een straalvan hoop op hereniging.

40. De aanleiding tot de vlucht moet de opstand (vs 26) geweest zijn; de huidige samenhang met 29-39 suggereert dat Salomo lucht heeft gekregen van de ontmoeting met Achia. Jerobeam krijgt evenals Hadad asiel in Egypte (vs 18).

Afsluitende formulering over Salomo’s regeerperiode 11:41-43

Voor deze stereotype formule zie de inleiding tot de boeken Koningen. Het boek van de Geschiedenis van Salomo bevatte misschien niet de hofannalen zelf, die toch wel geheim waren, maar een voor ieder toegankelijk uittreksel of bewerking ervan.

40 jaar. evenals bij David (2:11), een afgerond getal voor een lange regeerperiode.

Voor vs 43, zie bij 2.10.

Salomo liet een rijk achter dat innerlijk verdeeld en zwak was. Dit hoofdstuk brengt niet alleen de politieke en militaire conflicten die dreigen aan het licht, maar vooral ook het religieus syncretisme. De ‘heerlijkheid van Salomo’, die overigens archeologisch en historisch vaak nauwelijks aan te tonen is, wordt aan het slot sterk ontluisterd. Het ‘verdeelde’ hart jegens God leidde tot een verdeeld rijk.

Tweede hoofdrol 1 Kon.12-Kon.17: de geschiedenis van het gedeelde rijk

De scheuring van het rijk 12:1-24

1.De laatste woorden van hst. 11 over de opvolging door Rechabeam hebben alleen betrekking op de ballingschap in Juda en Jeruzalem. Hier geldt een vanzelfsprekende erfopvolging en blijkbaar was Rechabeam de enige pretendent. Bij de andere stammen bestond deze vanzelfsprekendheid niet. Indertijd waren de oudsten van Israel van David gekomen om een verbond te sluiten, daarop-volgde de zalving tot koning over Israel (2 Sam.5:3). Rechabeam gaat zelf naarSichern waar de tien stammen hem als onderhandelingspartner tegemoet treden. Sichern, een oude en belangrijke stad in het gebergte van Efraïm, Gen. 12:6; Joz.24; Ri.9.

2, 3a. De tekst is ondoorzichtig op het punt van Jero-beams aanwezigheid bij de onderhandelingen. Die aanwezigheid lijkt onwaarschijnlijk, en vs 20 bevestigt dit (ontbieding van Jerobeam na verwerping van Rechabeam). Daarom neemt men in het algemeen aan dat vs 2 (3a) hier niet op zijn plaats staat en met vs 20 moet worden verbonden. Als Jerobeam pas na afloop van de onderhandelingen werd opgeroepen, is ook zijn naam in vs 12 niet op zijn plaats.

4.Het woordgebruik (harde dienst) roept herinneringen op aan het slavenjuk in Egypte.

10. Jonge mannen: de sympathie van de schrijver ligt bij het volk en niet bij Rechabeam, die zich door drieste en onbezonnen generatiegenoten laat leiden. De verteller is mogelijk te zoeken in de kring van de noordelijke stammen. Tussen de regels door lezen we: een koning met een dergelijke harde despotische houding is het niet waard koning te zijn; hij is er niet voor het volk, maar het volk moet er zijn voor hem (vgl. 3:9). Genante bluftaal bij de jonge adviseurs: pink kan een toespeling bevatten op het mannelijk lid (Rechabeam zelf laat het weg); gesels in vs 11 betekent ook schorpioen, gevreesd om zijn pijnlijke en dodelijke beet, hier een tuchtigingsmiddel met dorens, pijnlijker dan de zweep. De eenheid van het rijk breekt stuk op een naïef en hard oosters despotisme bij Rechabeam (vs 13) en een opkomen voor vrijheid en verlichting van éénzijdige opgelegde verplichtingen bij de tien stammen. In dit laatste herkent de schrijver een israelitisch erfgoed, dat ten diepste in Israels geloof is verankerd.

15. Theologische opmerking van de verteller, die op het gebeuren terugziet en er dóórheen ziet tot op de HERE, die het profetisch woord gestand doet (11:29-39 vgl.2 Sam.7:14).

16. Alle verantwoordelijkheid legt de schrijver bij Rechabeam en zijn jonge adviseurs, die zwak zijn ook al pretenderen ze kracht. Wij hebben geen deel: vgl. 2 Sam.20:l (Seba).

Naar uw tenten: staande uitdrukking, herinnert aan de nomadentijd (8:66; 2 Sam.20:22), betekent dat Israel de onderhandelingen afbrak en naar huis ging, en wil niet zeggen dat men in Sichern in tenten verbleef.

17. Over Israëlieten die in Juda (bleven) wonen (vgl. 2 Kron. 10:17); ontbreekt in LXX. Te verwachten na vs 20.

18. Onbegrijpelijk dat Rechabeam nu juist Adofnijram (4:6; 5:28 en 2 Sam.20:24) zendt om te redden wat er te redden was. Deze hoge ambtenaar was zelf het symbool van de onderdrukking.

19. Afvallig: vanuit judees gezichtspunt beoordeeld.

20. Vgl. bij vs 2 (3a).

21-24. Profetisch woord verijdelt krijgstocht. Benjamin duikt hier voor het eerst op. 180.000 strijders, een fantastisch hoog aantal voor een landje dat niet veel groter was dan Gelderland. Tegen uw broeders (vs 24): de vraag in dit gedeelte is, waarom Rechabeam er niet in slaagde het verloren gebied terug te winnen; antwoord: de poging ertoe is er geweest, maar een profeet Semaja (2 Kron. 12:5,7) verbood in Gods naam de broederoorlog (vgl. overigens 14:30). Eenzelfde theologische interpretatie als in vs 15: door Mij is deze zaak geschied. Daarmee is het laatste woord over dit gebeuren vol van menselijk falen gesproken.

Bouw van vestingwerken 12:25

Heel summier vertelt de schrijver over de bestuurlijke en architektonische aktiviteiten van Jerobeam, die op zichzelf geen zwak koning was. Maar wat voor de schrijver telt, is zijn houding in geloofszaken. De residentieSichern kan bogen op een rijke traditie (vgl. bij 12:1). Er staat niet bij waarom Jerobeam uit Sichern trok: om meer invloed te krijgen in het Oostjordaanse? Of trok hij zich terug omdat farao Sisak (14:25 vv) het westjordaan-se bergland onveilig maakte? Penuël was waarschijnlijk niet als definitieve residentie bedoeld, gezien zijn ligging. Vervolgens woont de koning in Tirsa ten noordoosten van Sichern (14:17; 15:33; 16:8 w), totdat de ‘zoekaktie’ om een geschikte en met Jeruzalem vergelijkbare hoofdstad te vinden, wordt gesloten door de bouw van Samaria onder Omri.

Maatregelen In verband met de eredienst 12:26-32

26, 27. Jerobeam vreesde een aandrang tot herenigingvanuit godsdienstige gronden, vooral door de bedevaarten naar Jeruzalem. Hieruit blijkt, dat ondanks de politieke scheiding het besef van godsdienstige verbondenheid niet was aangetast.

28-30. Twee gouden kalveren: in wezen gaat het echter om houten, met goud overtrokken afbeeldingen van jonge stieren. Uit het oude oosten is bekend, dat men zich goden voorstelde als onzichtbaar aanwezig (staande) op de rug van jonge stieren; en ook dat de stier als begelei-dingsdier werd gezien van een bepaalde god, vooral van Baäl.

Dit zijn uw goden: hieruit blijkt, dat Jerobeam geen nieuwe god of godsdienst wilde introduceren, maar wel dat met deze symbolen de deur was opengezet naar iden-tifikatie van dier en god (het meervoud zal slaan op de twee cultusplaatsen). Het stierensymbool was in Kanaän geen neutraal symbool, maar verbonden met Baäl. Vandaar dat hier de poort werd geopend voor de vruchtbaar-heidscultus, die een vernietigend oordeel over Betel aan de profeet Hosea ontlokte (Hosea 8:5; 10:5). Betel in het uiterste zuiden ten noorden van Jeruzalem en Dan in de noordelijkste regio van Israel kregen nu de status van officieel rijksheiligdom onder koninklijk gezag. Dan, met priesters uit het geslacht van Mozes, Ri. 18:30 en vooral Betel, dat in de verhalen van Genesis al een belangrijke rol speelde, Gen.l2:8; 13:4; 28:10 w; 35:7 waren al oude heilige plaatsen; Betel zelfs al in vöör-israeli-tische tijd. Betel wordt herhaaldelijk in de latere koningstijd nog genoemd (Arnos 7:13; Hosea 10:5 Bet-Awe, huis der zonde) en blijkt ook in de vijfde eeuw nog een belangrijk heiligdom; over Dan horen we later nauwelijks meer. Al had Jerobeam niet het voornemen om een nieuwe godsdienst te introduceren, deze cultische maatregelen, die Jerobeam op eigen initiatief nam (‘de zonde van Jerobeam’), waren het begin van een periode van afval (vs 30). De geschiedenis heeft dit bevestigd. 31, 32. Er volgt nu een opsomming van verwijten jegens Jerobeam: op de hoogten komen vaste gebouwen, priesters niet aangeworven uit de Levieten, maar uit alle lagen van de bevolking (dus leken), vgl. Deut. 18:1-8, en tenslotte de introductie van een nieuwe datum voor het Loofhuttenfeest dat in Juda in de zevende maand werd gevierd (Lev.23:34). Daarbij besteeg hij zelf het altaar en zo gaf hij een eigen onafhankelijke koers aan voor het noordelijk rijk in godsdienstige zaken.

De Godsman uit Juda en de profeet uit Betel 12:33 – 13:32

De berichten over Jerobeam na 12:32 worden voortgezet in 13:33. Daartussen is een verhaal ingevoerd, waarbij 12:33 dient als verbindingsvers (vgl. 12:32). Dit vers onderstreept nog eens de zware grief dat de koning eigenmachtig in de eredienst optrad. Daar haakt het volgende verhaal op in.

1.Man Gods: (76 X in het O.T.); veelvuldig in de verhalen over de profeten Elia en Elisa; komt vaak voor in samenhang met profetische wonderverhalen. In Koningen wordt de geschiedschrijving steeds begeleid en geduid door het optreden van profeten. Het woord van de anonieme man Gods, die wordt geleid door het Woord des HEREN (6 x in dit verhaal: vss 1,2,5,9,17,18), richt zich aanvankelijk niet zozeer tegen de koning als wel tegen het altaar, dat verontreinigd en onbruikbaar zal worden door de verbranding van mensenbotten. Vgl. 2 Kon.23:16vv.

3, 5. Beide verzen zijn met elkaar te verbinden, ze onderbreken het tekstverband. Dit teken verwijst naar en bekrachtigt het komende oordeel over het altaar (vs 2). De as vermengd met het vet van de offerdieren werd als zeer heilig beschouwd; volgens Lev.6:11 op een speciale plaats buiten de legerplaats te deponeren.

4, 6. De hand verstijfde: de profeet staat onder bijzondere bescherming van God, vgl. ook 2 Kon. 1:9 w; 2:23 w. Bij de schriftprofeten worden wij echter voortdurend geconfronteerd met vervolgingen en lijden van de profeten (Jeremia, Hosea, Arnos). Het herstel van de hand volgt op de voorbede van de profeet.

7-10. Geschenken en eten en drinken zijn tekenen van dank en verbondenheid. De profeet uit Juda moet zich echter daarvan in Betel verre houden. Ook de weg terug moet anders zijn dan de heenweg. Al is de mededeling daarover uit eigen mond wat vreemd (vgl. Mar.2:12). Op de boodschap van de profeet komt het aan; de koning krijgt geen vat op de anonieme boodschappen (vgl. Elia). 11-32. Een tweede verhaal over de man Gods uit Juda. Met het eerste verbonden, toch ook onderscheiden: de koning verdwijnt uit het gezicht en een oude profeet uit Betel treedt naar voren. De plaats van handeling blijft Betel. De bedoeling ervan is vooral de aanwezigheid van een graf van een judese profeet in Betel te verklaren (2 Kon.23:18). Een nieuw thema is dat van de gehoorzaamheid van een profeet aan zijn opdracht(gever). Het is geen heldenverhaal en roept veel onbeantwoorde vragen op.

11. Met zonen kunnen ook profetenleerlingen bedoeld zijn; het Hebreeuws gebruikt hiervoor hetzelfde woord. 14. Blijkbaar was de man Gods uit Juda nog niet ver van Betel als zijn collega hem zittend ondereen terebint aantreft.

18. Een profeet evenals gij: de profeet uit Betel stelt zich voor als een collega van ‘de man Gods’, die dus ook een profeet (nabi) is. Bij de moeilijk verstaanbare woorden Hij loog hem dat voor worden wij niet gewaar of de profeet uit Betel met deze leugen werkelijk in opdracht van de HERE handelde of die opdracht alleen maar voorwendde. 1 Kon.22:20 w is een bijzonder voorbeeld dat de HERE een ‘leugengeest’ ingeeft. Dat een engel wordt genoemd, zou erop kunnen wijzen dat de HERE zelf niet achter de boodschap staat. Alles komt er op aan dat de man Gods uit Juda geen ‘maaltijd’-gemeenschap mag hebben in de plaats van de zonde van Betel. Deze opdracht wordt aangevochten door het woord van een collega profeet, zoals in latere tijd de woorden van de grote profeten aangevochten werden door de boodschap van de valse profeten, die veel hoopvoller leek.

21, 22. Toch is de profeet uit Betel niet het type van een valse profeet: hij kondigt zijn collega de straf aan, omdat hij weerspannig is geweest, een geladen term, die ook voor het volk wordt gebruikt dat zich tegen de HERE verzette in de woestijn (vgl. Deut. 1:26,43). Hij heeft het gebod van de HERE niet onvoorwaardelijk gehoorzaamd. Graf uwer vaderen: hij zal niet begraven worden bij de familie in eigen woonplaats, voor israelitisch besef een triest vooruitzicht, te meer omdat zijn graf in hetverfoeide Betel zal zijn. Over de plotselinge dood rept de profeet niet.

23, 24. De leeuw stond naast het lijk: de leeuw is hierwerktuig van Gods gericht en handelt niet naar zijn aardals roofdier. Hij valt verder niemand aan, maar samenmet de ezel houdt hij de dodenwacht.

29, 30. De man Gods krijgt een eervolle begrafenis. Achmijn broeder is de aanhef van de dodenklacht, vgl.Jer.22:18;2Sam.l:19-27.

31, 32. Zal het woord geschieden: grijpt terug op het oordeel in vs 2. Dit woord blijft onaangetast. Het altaar zal verontreinigd worden door erop de beenderen uit de graven te verbranden. Het graf van de man Gods uit Juda zal worden ontzien, samen met dat van de profeet van Betel(2Kon.23:18).

Dit verhaal kreeg na de reformatie van Josia die zich uitstrekte tot in Betel (2 Kon.23:16-18) zijn uiteindelijke vorm. Daarop wijst ook de vermelding van Samaria (vs 32) als naam van een streek of provincie. Als zodanig komt deze naam pas voor na de ondergang van het noordelijk rijk in 722. De streeknaam is afgeleid van de stadsnaam Samaria; de stad werd door Omri gebouwd, dus zo’n 50 jaar na dit verhaal. Het verhaal bleef levend doordat het gekoppeld was aan het opvallende graf van twee profeten in Betel, dat bij velen bekend was. Het is hier ingevoegd vanwege zijn polemische spits tegen de eredienst in Betel. Deze geschiedenis getuigt tevens van de onverbiddelijke ernst van Gods profetisch woord.

De profeet Achia en het huis van Jerobeam Hst. 14

De kern van het verhaal is het raadplegen van de oude profeet Achia door de vrouw van Jerobeam bij de ziekte van haar zoon, mogelijk de troonopvolger. Achia had met zijn profetische opdracht aan de wieg van het koningschap van Jerobeam gestaan (zie 11:29 w). Inmiddels is er in die relatie veel veranderd: Jerobeam zoekt nu via zijn vrouw, die zich bovendien nog onherkenbaar maakt, contact met de profeet. Deze kern vinden we in de vss 1-6,12,17-18. De andere gedeelten spreken over het oordeel dat over het huis van Jerobeam zal worden voltrokken.

Het oordeel over het huis van Jerobeam 14-1-20

1,2. Voor het raadplegen van een profeet bij ziekte vgl. 2 Kon. 1:3; 2 Kon.4:19 w; 2 Kon.8:8 w. Het gaat daarbij niet alleen om een antwoord op de vraag of de zieke wel zal genezen, maar ook om een gunstig godswoord van de profeet zelf dat het genezingsproces in werking zet en verzekert. Daarbij is ook de voorbede van de profeet van belang (1 Kon.17:17). Silo: vroegere bedevaartplaats voor heel Israel, waar de ark stond (1 Sam. 1:3), later zwaar verwoest (Jer.7:12,14). Verkleed u: de koning was niet op de hoogte van de blindheid van Achia; blijkbaar was de relatie tussen beiden verbroken.

3.Tien broden: een sober en zeker geen koninklijk geschenk, dus in overeenstemming met de vermomming. Overigens was een geschenk voor de profeet in zulke gevallen gewoon, vgl. 1 Sam.9:7 vv; 2 Kon.5:5; 8:9.

5.Voordat de vrouw bij Achia aankomt en iets kan vragen, heeft de Here zijn profeet al ingelicht. Bij Hem ligt alle initiatief. Het incognito baat niet en de blindheid van de profeet onderstreept alleen maar zijn aangewezen zijn op het Woord van God. Ook van elke psychologische opmerking houdt de verteller zich ver, alles is geconcentreerd op de boodschap en de uitwerking ervan.

7- dit gedeelte onderscheiden wij de aanklacht ingeleid met omdat (vss 7-9) en het dreigende oordeel ingeleid met daarom. Alles heeft betrekking op Jerobeam en zijn huis; over de zieke zoon horen we niets. Taal en stijl zijn deuteronomistisch; de aanklacht is in algemene bewoordingen gesteld, o.a. die voor u zijn geweest; dit kan niet slaan op vroegere koningen. Het oordeel betreft niet zozeer Jerobeam zelf, maar zijn huis: mannelijk geslacht: letterlijk (SV) ‘die aan de wand pist’. Van hoog tot laag: vertaling onzeker, ook wel weergegeven met ‘mondingen en onmondigen’, in ieder geval allen omvattend. De profeet neemt jegens de koningin geen blad voor de mond.

Geen begrafenis (vs 11): betekent een schande en geen rust in het dodenrijk (vgl. 15:29).

12, 13. De eervolle begrafenis met alle erbij horende rouwgebruiken zijn nog een troost. Hier is duidelijk hoezeer de Israëlieten aan deze gebruiken hechtten. Dat alleen deze zoon een gewone begrafenis heeft gehad, is niet in overeenstemming met vs 20.

14. Dit heden: de bedoeling zal zijn: dit geldt voor nu, maar hoe zal het verder gaan? Daarop geeft vs 15 een antwoord.

15,16. Een dreigwoord tegen heel (Noord)Israel, dat betrekking heeft op de ondergang van het rijk en de ballingschap van 721. De Rivier is – vanuit Palestina gezien – de Eufraat.

De gewijde palen op de offerhoogten, symbool van de godin Asjera, gemalin van Baäl. Hier de inclusieve aanduiding voor de hele kanaänitische vruchtbaarrteidsgods-dienst.

17. Tirsa, na Sichern de residentie van koning Jerobeam en zijn opvolgers, totdat Omri Samaria bouwde.

19, 20. Slotformule. De schrijver verwijst naar het boek van de kronieken van de koningen van Israel voor meer informatie (vgl. bij 11:41-43), ook voor wat betreft de militaire activiteiten van Jerobeam, waarover de auteur van Koningen niets vermeldt, vgl. echter 14:30; 15:6. Ging…te ruste vgl. bij 2:10.

Rechabeam en de veldtocht van Sisak 14:21-31

21. Voor het eerst in het boek Koningen komen we hier de standaardformulering tegen, die voortaan steeds bij de aantredende koningen wordt gebruikt. De naam van de moeder – een Ammonitische, dus één van de buitenlandse vrouwen van Salomo, die de ‘liefelijke’ heet, vgl. Naomi – wordt wèl bij de judese koningen echter niet bij die van Israel vermeld. Dit hangt mogelijk samen met de bijzondere positie en rechten, die de koningin-moeder in de hechte judese dynastie innam; zij voerde de titel gebiedster, heerseres (bijv. 2:19; 15:13; 2 Kon. 10:13).

De nadere typering bij de residentie Jeruzalem is karakteristiek voor de deuteronomistische schrijver (vgl. 8:44,48; 11:13,32,36; 2 Kon.21:7) en wil de legitimiteit van Jeruzalem tegenover het noordelijk rijk onderstrepen.

22-24. Gewijde stenen: meestal in één adem genoemd met de ‘hoogten’ en de ‘gewijde palen’. Vooral in deuteronomistische kringen kwam hiertegen hevig verzet, omdat deze cultische symbolen uit de kanaänitische vruchtbaarheidsreligie invalspoorten werden van voorstellingen, die ten ene male onverenigbaar waren met het geloof van Israel (Deut. 12:3; 16:22). Op elke hoge heuvel en onder elke groene boom: de kanaänitische heiligdommen met hun overigens heel simpele inrichting werden aanvankelijk door de Israëlieten overgenomen. Heuvel: oorspronkelijk zetel van de goden; groene boom: vruchtbaarheidssymbool, vgl. ook Jer.2:20; Hos. 4:13, Deut.12:2. Aan ontucht gewijden: mannen en vrouwen die zich overgaven aan cultische prostitutie (vgl. Deut.23:18; 1 Kon.l5:12; 22:47; 2 Kon.23:7). Hos. fulmineert tegen deze onverdraaglijke ‘gruwel’ in Israel. 25. Door de vermelding van de veldtocht van farao Sisak op deze plaats legt de schrijver een verband met het godsdienstige verval in Juda. De expeditie van Sisak (± 922 v. Chr.) betrof niet alleen Jeruzalem, maar heel Palestina. Dit weten we uit schriftelijke gegevens die de farao heeft laten aanbrengen op de buitenmuur van de Amon-tempel in Karnak. Daar wordt Jeruzalem overigens niet met name genoemd. De expeditie had beperkte bedoelingen nl. om de macht van Egypte in Palestina te laten voelen. Waarschijnlijk werd Jeruzalem niet ingenomen, maar heeft Rechabeam dreigend onheil afgekocht met tempel- en paleisschatten, o.a. met de gouden schilden van Salomo (10:16 w), die in het Libanonwoud waren opgehangen. De minder kostbare koperen schilden waren praktisch bruikbaar voor de paleiswacht. 29, 30. De slotformule maakt nog gewag van gewapende conflicten tussen Juda en Israel (15:7,16,32), details hiervan acht de schrijver onbelangrijk.

Abiam, koning van Juda 15:1-8

1.Achttiende jaar: men zou zeventiende jaar verwachten; misschien zijn de regeringsjaren van Jerobeam vanaf de opstand (11:26) gerekend. De telling van de regeringsjaren gaat overigens niet altijd uit van dezelfde berekening. Het jaar van de troonwisseling en het sterfjaar van de koning worden vaak als volle regeerjaren geteld. Maöka, zie bij 15:10.

2.Dat Abiam voor zijn godsdienstige gedrag niet is gestraft, heeft hij volgens de auteur te danken aan Gods belofte aan David, dat de lamp in Jeruzalem zou blijven branden, dwz. dat er steeds een troonopvolger zou zijn (zie bij 11:36).

5.Behalve in de zaak: corrigerende toevoeging die in de Sept. ontbreekt.

6.Ontleend aan 14:30; spreekt over Rechabeam in plaats van Abiam, vgl. vs 7.

Asa, koning van Juda 15:9-24

10. De naam van de moeder van Asa is dezelfde als die van de moeder van zijn voorganger Abiam. Men mag aannemen, dat het om dezelfde vrouw gaat. Men heeft wel verondersteld, dat Abiam en Asa in feite broers waren; ook heeft men wel een uitweg uit dit probleem gezocht door op grond van 2 Kron. 13:2 aan te nemen, dat de moeder van Abiam in wezen Michaja heette, maar dit klopte dan weer niet met 2 Kron. 11:22. Beide veronderstellingen voldoen niet. Moeder van de koning betekent mogelijk in dit vers niet Asa’s lijfelijke moeder, maar slaat op het ambt van koningin-moeder (vgl. bij 14:21); dit ambt bleef dan ook na de dood van Abiam berusten bij Maäka, de grootmoeder van Asa.

11. Hetzelfde getuigenis over Hizkia (2 Kon.18:3) en Josia (2 Kon.22:2).

12. Vgl. bij 14:24.

13. Uitzetting uit de positie van koningin-moeder was een ingrijpende maatregel als we aannemen, dat dit een ambt voor het leven was. Het Kidrondal, waar het houten beeld verbrand wordt (vgl. 2 Kon.23:4,6; Jer.31:40), lag ten oosten van Jeruzalem en fungeerde vanouds als begraafplaats en vuilnisbelt.

15. De herkomst van de wijgeschenken wordt niet aangegeven, vgl. vs 18.

17. Rama, op de grens tussen Juda en Israel, ten noorden van Jeruzalem, beheerste de belangrijke noordzuid route.

18, 19. Militair niet in staat tot tegenweer, zocht Asa met geschenken steun bij Aram, in deze tijd nog bondgenoot van Israel, maar later de aartsvijand.

Vers 19a kan met een kleine tekstwijziging vertaald worden: ‘laat er een verbond tussen mij en u zijn zoals er was tussen mijn vader en uw vader’ (van dit laatste zijn geen gegevens bekend). In dit verbond is Asa de zwakkere, vgl. voor deze passage 2 Kon. 16:7-9.

20, 21). Aram valt vanuit het Noorden aan. Genoemde plaatsen bevinden zich in het uiterste noorden.Kinneret, gebied ten noordwesten van het meer van Galilea. In details van de militaire acties is de auteur weinig geïnteresseerd.

22. Middels een oproep aan de hele bevolking consolideert Asa de noordelijke grens met het bouwmateriaal van Basa: Geba, ten noord-oosten van Jeruzalem; Mispa, ten noorden van de hoofdstad.

Nadab, koning van Israel 15:25-32

25-28. Nadab regeerde nog geen twee volle jaren, toen Sara hem bij Gibbeton (tussen Gezer en Ekron) doodde. In tegenstelling tot de stabiele regering in Juda zet hier een reeks van staatsgrepen en machtswisselingen in, waardoor de geschiedenis van Israel wordt gekenmerkt. Het Noorden met zijn vele stammen, zonder een duidelijk centrum, met de traditie van ‘inspraak’ bij de koningskeuze (2 Sam.5:3): al deze factoren werkten mee aan de veelvuldige dynastiewisselingen in dit rijk.

29. Het uitroeien van de ten val gebrachte dynastie was een veelvuldig in het oude oosten toegepaste methode om zich van eventuele concurrenten te ontdoen. De auteur ziet hierin de vervulling van de profetische woorden van Achia (14:10,14).

Na de slotformule, waarin het bij zijn vaderen begraven worden uiteraard ontbreekt (vgl. 11:41-43), volgt een hier slecht passende herhaling van vs 16.

Basa, koning van Israel, 15:33 – 16:7

Hoewel Basa al in het voorafgaande is genoemd (15:16, 27 w) krijgt hij hier pas de beschrijving met de bekende standaardformule aan het begin en het einde. Voortdurend zien we dat in de boeken Koningen de geschiedenis zich voltrekt volgens de aankondiging door het profetische woord. Hier spreekt de overigens onbekende profeet Jehu, wiens boodschap weergegeven wordt volgenshet bekende schema: ‘omdat…daarom’ (vgl. 14:7 vv).

7.Dit vers is een korte herhaling van vss 1-4, zonder nieuwe elementen, behalve de laatste woorden (alsook omdat hij hem verslagen heeft), want hiermee wordt de dood van Nadab Basa aangerekend, terwijl volgens 15: 29 hij daarin een instrument des HEREN was. Het is mogelijk, dat in andere kringen het bloedbad onder de nakomelingen van Jerobeam werd veroordeeld, zoals wij ook tav. de slachting, die de latere koning Jehu aanricht, een verschil in beoordeling vinden tussen de schrijver van Koningen (2 Kon.l0:30) en Hosea (Hos. 1-4).

Ela, koning van Israel 16:8-14

Een samenzwering van officieren tijdens een drinkgelag terwijl het leger voor de grensplaatsGibbeton ligt (vgl. 15:27), maakt een einde aan de regeringsperiode van Ela van waarschijnlijk nog geen jaar, vgl. bij 15:1. De auteur ziet in de totale uitroeiing van de familie en vrienden de vervulling van de profetie van Jehu, vs 7, als straf voor de dienst aan de goden, die ijdelheden (vs 13) dus luchtbellen, waangoden zijn. Van de militair Zimri ontbreekt elke aanduiding van herkomst en afstamming.

Zimri, koning van Israel 16:15-20

16. Het volk, de israelitische burgers, die voor de heerban te Gibbeton waren opgeroepen, accepteren de offi-cierscoup niet, vgl. de rol van het volk in hoofdstuk 12.

17. Omri: afstamming en herkomst blijft onvermeld; de naam van deze beroepsmilitair evenals die van zijn zoon Achab verraadt mogelijk buitenlandse of kanaänitische herkomst.

18. Burcht: mogelijk versterkte woontoren; anderen denken aan een onderaards gewelf, omdat hij het paleis ‘boven zich’ in brand laat steken.

19. Deze theologische beoordeling keert steeds terug bij de koningen van Israel, ook al is hun regeringsperiode nog zo kort, bij Zimri slechts 7 dagen.

Omri, koning van Israel 16:21-28

21 Op grond van vs 8 en vs 23 blijkt dat zo’n vier jaar lang de toestand van burgeroorlog heerste tussen de aanhangers van beide koningen, waarbij mogelijke tegenstellingen tussen de stammen een rol speelden.

deze twaalf jaar zijn de vier jaar van het dubbele koningschap van Omri en Tibni, die een natuurlijke dood stierf, meegerekend.

24. Samaria: de stichting van een nieuwe residentie is het enige bijzondere dat van Omri wordt vermeld. Samaria: oorspronkelijk is de naam van de heuvel, Hebreeuws: Skomeron; de uitgang is karakteristiek voor namen van bergen vgl. Sion, Libanon; de naam wordt herleid tot die van de oorspronkelijk kanaänitische (?) eigenaar Semer. Door de keuze van een onbebouwd terrein ongeveer ten noorden van Sichern, dat persoonlijk eigendom werd van de familie Omri, kon Omri de stad naar eigen ambitieuze inzichten opbouwen op ‘neutraal’ terrein. Andere motieven voor deze keuze waren mogelijk: Tirsa bleek in vijf dagen te veroveren (16:18) en was nog gehavend. Strategische ligging aan noord-zuid route, van belang voor de handel. De stad bleek moeilijk te veroveren, Sargon had er later drie jaar voor nodig. Visie kan in deze keuze niet aan Omri worden ontzegd. Er zijn verschillen; maar ook overeenkomsten met Davids keuze voor Jeruzalem.

25 , 26. Het negatieve oordeel van de bijbel over Omri steekt schril af bij de gegevens over hem uit buitenbijbel-se bronnen: de tekst op een gedenksteen uit Moab, de zgn. steen van Mesa (± 840), toont aan, dat Omri zijn invloed tot in Moab heeft doen gelden. Ook uit assyrische teksten blijkt dat Omri één van de belangrijkste vorsten van het noordelijk rijk moet zijn geweest. 27, 28. Dappere daden: stereotype vgl. 15:23; 22:46; 2 Kon. 10:34; 13:8,12 ea.

Achab, koning van Israel 16:29-34

29. Afsluitende formule over Achab pas na de Elia verhalen: 22:39 vv.

31. Achab wordt uitsluitend beoordeeld naar godsdienstige maatstaven. Zo blijft het politieke en waarschijnlijk ook ekonimische motief voor zijn huwelijk met Izebel onaangeroerd; alle kritiek richt zich op de godsdienstige konsekwenties van dit huwelijk. Het was nl. de gewoonte, dat bij een dergelijk huwelijk de gemalin haar cultus meenam en dat daarvoor faciliteiten (tempel met altaar) werden geschapen.

De tempel van de Baäl – het gaat hier waarschijnlijk om Melkart, de hoofdgod van Tyrus – kan men vergelijken met de heiligdommen, die Salomo voor zijn buitenlandse vrouwen bouwde (1 Kon. 11:7). Achab nam echter zelf deel aan deze verering (vs 31).

32. De aparte vermelding van het altaar kan men verbinden met Deut. 12:3, waar vernietiging van kanaänitische altaren wordt geboden.

33. Gewijde paal: (vgl. 1 Kon. 14:25) symbool voor de godin Asjera. In het licht van deze negatieve beoordeling van Achab (meer dan..., vs 30 vgl. vs 25) zijn de met ja/ jo samengestelde namen van zijn kinderen opmerkelijk; dit element verwijst naar de naam van Israels God.

34. De betekenis van deze losse notitie kan zijn, dat de overigens onbekende Chtël als architect in dienst van Achab, op diens bevel de muren vanJericho herbouwde, waarschijnlijk om een vesting in het zuidoosten te hebben om Moab in bedwang te houden. Voor de auteur echter een bewijs dat men zich in die dagen niets gelegen liet liggen aan de vloek die sinds Jozua op de ruïnes rustte (Joz.6:26). De dood van de kinderen tijdens de bouw is er een teken van dat de vloek zijn uitwerking had. Een kinderoffer, zgn. bouwoffer is ook mogelijk, maar dan had de auteur waarschijnlijk aan zijn afschuw duidelijk er lucht gegeven. (Vlg. 2 Kon.3:27 en Mi.6:7).

Elia, 1 Kon.17:1-2 Kon.2:18

De verhalen over de profeet Elia worden gekenmerkt door een prachtige stijl en grote diepgang. Ze zullen bewaard en overgeleverd zijn in profetische kringen, die zich geestelijk verbonden wisten met de boodschap van deze profeet. Als een aparte cyclus, onderbroken door de hst. 20 en 22 waarin Elia geen rol speelt, heeft de auteur van Koningen ze grotendeels opgenomen binnen de raamformuleringen over Achab in 16:29 en 22:39 vv. In 17:1 – 18:46 keert het thema van de grote droogte telkens terug.

Elia bij de beek Kerit en in Sarefat 17:1-24

1.Elia treedt in deze verhalen steeds plotseling en op de meest onverwachte momenten naar voren. In biografische gegevens is de verteller niet geïnteresseerd, alleen zijn bijnaam de Tisbiet volgens herkomst uit het niet meer te lokaliseren Tisbe wordt vermeld. De profeet verdwijnt geheel achter zijn boodschap. Droogte en erop volgende hongersnood was één van de meest gevreesde rampen.

2-7. Het Woord van God is de drijvende kracht achter de profeet. De beek Kerit is niet exact te lokaliseren, maar zal in het Oostjordaanse moeten worden gezocht. Zelfs onreine, aasgierige raven worden door de HERE in dienst genomen om zijn profeet te verzorgen. Griekse handschriften lezen dat de raven ‘s morgens brood en ‘s avonds vlees brachten; dat zou een bewuste herinnering kunnen zijn aan het manna (‘s ochtends) en de kwakkels (‘s avonds) in de woestijn. Vs 7 vormt de overgang naar de volgense perikoop.

8-16. Sarefat. Deze perikoop is omraamd en bepaald door het Woord des Heren, dat Elia de weg wijst. Ook buiten Israels grenzen bewijst dit Woord zijn kracht en vindt geloof. Sarafat, Sarepta (Luk 4:26) ligt ongeveer ten zuiden van Sidon in Phoeniciè. De profeet kan aan de kleding van de vrouw als weduwe herkennen (vgl. Gen.38:14). Zij bereidt eerst een (platte broodjkoek voor Elia, daarna komen zij zelf en haar zoon pas aan bod. Deze buitenlandse vrouw hecht onvoorwaardelijk geloof aan het woord van Elia en wordt daarmee ten voorbeeld gesteld aan Israel (vgl. Luc 4:26).

17-24. De zoon van de weduwe. In de huidige samenhang kan er geen twijfel over bestaan dat het hier om dezelfde vrouw en haar zoon gaat als in vss 8-16. De welstand van de vrouw in vss 17-24 met een eigen huis en gastenkamer op het platte dak wijst er echter op dat deze geschiedenis oorspronkelijk een zelfstandig verhaal was, dat los stond van het thema van de grote droogte.

De vage schakelwoorden na deze gebeurtenissen (vs 17) wijzen in dezelfde richting. De dood van de jongen ziet de vrouw als straf voor haar zonde. Ze verwijt Elia dat hij de aandacht van God op haar en haar zonden heeft gevestigd, waarschijnlijk enkel en alleen door zijn aanwezigheid in haar huis. Door de bijzondere band met zijn God is Elia voor deze buitenlandse vrouw bedreigend. Niet de handelingen, dus de wondermacht, van Elia, vgl. 2 Kon.4:34 en ook Hand.3:10, maar zijn gebed krijgt alle nadruk. Omdat God dit gebed in de kamer verhoort, keert de levensadem (liever dan de ziel) in de jonger terug. Dit wordt nog eens onderstreept in de belijdenis van de weduwe (vs 24). In het eerste deel (dat gij een man Gods zijt, vgl. dezelfde aanspraak in vs 18) erkent de vrouw nu het zegenrijke van de aanwezigheid van Elia, nadat ze eerst het onheil ervan had gevreesd. Het tweede gedeelte van haar woorden heeft niet zozeer betrekking op de voorgaande perikoop, waarin geen sprake is van en concreet Woord des HEREN, maar kan eerder opgevat worden als een conclusie bij het hele hoofdstuk. Elia is wat hij is door het Woord Gods, waarvan de macht over Israels grenzen reikt (vgl. 19:15).

Ontmoeting met Obadja 18:1-16

1.Het Woord des Heren kwamdeze uitdrukking al in17:2,8, ook in 21:17,28 vgl. 18:31; 19:9, veelvuldig in Jeremia en Ezechiël; in het Nieuwe Testament alleen bij Johannes de Doper (Luc 3:2), want dan wordt het Woord vlees (Joh. 1:14). Het initiatief tot nieuwe stappen ligt bij God. Enerzijds is vs 1 het gevolg van het verhaal van de droogte (hst. 17), die reeds tot in het derde jaar voortduurde en eindigt in 18:41-46, anderzijds bereidt vs 1 de ontmoeting met Achab voor. De opdracht van vs 1 wordt ‘vertraagd’ door de ontmoeting met Obadja.

3.Obadja (‘dienaar/vereerder van de Here’ vgl. vs 12) is één van de hoogste koninklijke ambtenaren, vgl. bij 4:6. In hem ontmoet Elia een ‘andere kant’ van het regeerap-paraat.

4.Izebel is de aanstichtster van de profetenvervolging waar we hier voor het eerst van horen, vgl. 18:13,22; 19: 2,10,14.

5.6. Een uiterste zoekaktie naar gras voor de paarden. Op deze wijze kan Elia Obadja op zijn eentje tegenkomen.

7.Onverwacht en verrassend staat Elia voor Obadja. Zijn vraag is dan ook: ‘bent u het echt, mijn heer Elia?’ (vs 7).

8-15. Na de klopjacht op Elia tot in het buitenland vreest Obadja bij Achab aan te komen met het berichtElia is hier. Achab zou hem van leugen en bescherming van de profeet beschuldigen en hem doden. De mogelijkheid dat Elia plotseling kan verdwijnen doordat de Geest des Heren hem wegneemt (vgl. 2 Kon.2:16-18) is een ander argument. Na een eed bij de HERE (vgl. 17:1) doet Obadja wat Elia van hem vraagt en volgt de confrontatie tussen profeet en koning.

Elia ontmoet Achab 18:16-20

17. Achab stelt Elia verantwoordelijk voor de droogte en alle ontreddering als gevolg daarvan. Elia kaatst het verwijt terug: de afval van Achab en zijn familie heeft het land ontregeld en verlamd, (in het ongeluk storten vgl. Joz.6:18; 7:25).

19. Nu dan… markeert een vrij plotselinge overgang van de onvruchtbare dialoog naar het verhaal van het godsoordeel op Karmel. Daarin speelt Achab vrijwel geen rol. Het geding gaat tussen Elia en het volk. De beslissing op de Karmel is van zo’n ingrijpende betekenis, dat heel Israel er bij betrokken wordt (vgl. Joz.24). Het motief van de droogte, nl. het einde ervan, keert terug in vss 4146, waar Achab en Elia de hoofdpersonen zijn. Daarom kunnen we het Karmelverhaal wel zien als een oorspronkelijk zelfstandig verhaal dat is ingevoegd in het verhaal van de grote droogte. Zo wordt ook de stroeve en niet zo duidelijk gemotiveerde overgang in vs 19 beter te verstaan. De karmel (‘boomgaard’ of ‘vruchtentuin’) is een langwerpige hoge bergrug, die zich uitstrekt naar de Middellandse Zee in de buurt van het huidige Haifa. De vierhonderdvijftig vgl. vs 22; de ‘vierhonderd profeten van Asjera’ vgl. bij 15:13 komen verder in het verhaal niet voor.

Elia op de Karmel 18:21-40

21. Aan beide zijden mank gaan: de bedoeling van Elia’s vraag is duidelijk, de interpretatie van de hebr. uitdrukking niet geheel: op twee gedachten hinken? Van de ene tak op de andere springen als een vogel? Of zit er het beeld achter van een bepaalde (rituele) danspas (hinkstap, vgl. bij vs 26 waar hetzelfde woord voorkomt)? De NBG vertaling berust op 2 Sam.4:4, waar van Mefiboset gezegd wordt dat hij kreupel liep en waar hetzelfde grondwerkwoord gebruikt wordt.

Het volk antwoordde niet: ze konden het ook niet; de meerderheid van het volk zag geen tegenstelling, maar ging uit van een èn – èn. Het stellen van de vraag öf – öf en het aandringen op een keuze zoals Jozua (Joz.24) was de kern van Elia’s boodschap.

22- het voorstel van Elia ligt de rotsvaste overtuiging dat alleen de HERE zich zal doen kennen als de werkzame God. Dat Baäl ook zou kunnen antwoorden, is voor Elia geen vraag.

In vs 24 wordt schijnbaar het volk toegesproken; het tekstverband (vs 26) eist, dat de profeten van Baäl hier bedoeld zijn.

26. Het hinken: waarschijnlijk een religieuze rituele dans met voorgeschreven passen rondom het altaar; hetzelfde woord als in vs 21.

27-29. De spot, die in het voorafgaande vers al voelbaar is, wordt nu in de volgende woorden van Elia expliciet. Men moet luid roepen want deze god heeft momenten dat hij er niet ‘bij’ is. Elia somt vier mogelijkheden op. De twee eerste voorbeelden worden ook anders vertaald bv. ‘hij is zeker bezet’ of ‘hij is naar achteren’. Het ‘slapen en ontwaken’ kan een toespelling zijn op de kanaänitische natuurmythe van Goden die sterven en opstaan en zo in een bepaalde periode afwezig zijn op aarde. De HERE is de levende God (Ps.42:3), die ‘sluimert noch slaapt’ (Ps. 121:4).

28, 29. Door bloedige zelfverwonding als een vorm van zelfvernedering probeert men Baäl tot handelen aan te sporen. We kennen deze zelfverminking elders in het Oude Testament als gebruik bij rouw (Jer.16:6; 41:5; 47: 5), maar het wordt in de Tora verboden (Lev.19:28; 21: 5; Deut.14:1). Alle pogingen, die tenslotte uitlopen op extatische vervoering, leveren niets op; alleen een plaatje vol spot en verachting van hoe het toeging bij de Baaiverering.

30-35. Het eerste vers spreekt over het herstellen van een vernield altaar des HEREN (vgl. 19:14), terwijl daarentegen een volgende vers vermeldt, dat Elia voor deze gelegenheid een nieuw altaar voor de HERE bouwde met twaalf stenen; alle twaalf stammen zijn hier dus bij betrokken ondanks de rijksscheuring. Niet toevallig grijpt de verteller terug op Jakob die Israel werd (Gen. 32:28; 35:10). Voor het offeren is volgens de voorschriften een altaar nodig, dat later (vs 38) in zijn geheel door het vuur wordt verteerd.

De omvang van de groeve (vs 32) is reusachtig: volgens rabbijnse berekening komt met voor twee maten zaad tot 1500 m:. Daarom ligt een cultische uitleg meer voor de hand. De afmetingen hebben dan niet betrekking op de afmetingen van de groeve, maar op het terrein dat door de groeve wordt omsloten.

Het uitgieten van water kan verstaan worden als het rituele wassen van het offer, Lev. 1:9,13. Het overvloedige gebruik van water, in totaal twaalf kruiken, onderstreept het indrukwekkende van het wonder en wil de mogelijkheid van ‘foefjes’ uitsluiten. De vraag van de herkomst van dit water in een tijd van droogte is bij 18:19 beantwoord.

36. …avondoffer…, geen exacte tijdsaanduiding, vgl. vs 29, maar verzekert dat het offer op een cultisch daarvoor aangewezen ogenblik plaatsvond. In het gebedsvertrou-wen ligt Elia’s kracht. Israel staat in de aanroep voor Jacob (vgl. vs 31) als zinspeling op het volk.

Op uw bevel: hoewel geen concreet woord des Heren is genoemd, belijdt Elia hier evenals in hst. 17 het Woord als de drijvende kracht in zijn optreden.

37. Elia bidt niet om een mirakel, maar om een teken van Gods werkzaamheid, dat het volk tot erkenning brengt, dat de HERE God is. Zo zal God zelf hun hart terugnei-gen, dwz. een richtingsverandering bewerken als een terugkeer van hun religieuze tweeslachtigheid naar de verering van de HERE alleen.

38. Dat de HERE antwoordt is het beslissende, in het ‘hoe’ is de auteur niet geinteresseerd. Vuur is in het Oude Testament een veel voorkomend element in de openbaring van de HERE (vgl. Ex.3:2; 24:17; Deut.4:33; 5:23).

39. Het vort: verbreekt zijn zwijgen (vs 21) met de uitroep die het antwoord is op de vraag, die de inzet was; wie is nu eigenlijk God? (vgl. 1 Kor. 1:22).

40. Vgl. vs 19 en 2 Kon.l0:18-27. Wij hebben er moeite mee dat, nu de nietswaardigheid van Baal aan het licht gekomen is, ook zijn profeten hun leven moeten prijsgeven. In die situatie was dat echter de onbestreden consequentie van dit godsoordeel; de wetgeving is ook zeer drastisch tegenover degenen die het volk wegvoerden van zijn God (Deut. 13:6 vv). Israels bestaan als volk van God stond op het spel. De Kison stroomt aan de voet van de Karmel.

Het einde van de grote droogte 18:41-46

De meeste uitleggers zien in deze episode niet direct een vervolg van het Karmelgebeuren, maar van de ontmoeting tussen Elia en Achab in 18:2,17. De verhouding tussen koning en profeet vertoont hier niet de vijandschap, die elders aan het licht treedt.

41. Eet en drink: Achab hield blijkbaar een vasten als boetedoening in verband met de grote droogte (vgl. 21: 27). Elia heeft de geestelijke zekerheid dat de regen op komst is.

42. De ontmoeting tussen Elia en Achab heeft ergens bij of op de Karmel plaatsgevonden. Elia klimt naar de top, waarschijnlijk om een goed uitzicht te hebben over de zee. Het hoofd tussen de knieën: een gebedshouding van uiterste deemoed en concentratie. Het hebr. werkwoord, dat hier gebruikt wordt voor ‘buigen’, komt alleen nog voor in 2 Kon.4:34.

43-45. Voor het eerst horen we hier van de knecht van Elia, vgl. 19:3 en Gechazi bij Elisa, 2 Kon.5. 46. De hand des Heren: vgl. 2Kon.3:15; Ez.l:7 duidt op profetische vervoering bij Elia.Tot waar men de richting naar Jizreël inslaat: soms geïnterpreteerd als uitgeleide doen uit het gebied van Karmel tot waar de Jizreëlweg begint. Maar meestal neemt men aan, dat Elia in extase als een heraut voor de wagen van de koning uitliep tot de rand van de stad Jizreël (vert. ‘tot waar men in Jizreël komt’), een afstand van zo’n 20 ä. De handelwijze van Elia getuigt van eerbetoon aan de koning, die nu naar Elia’s overtuiging voor de zaak des Heren is gewonnen.

Elia’s tocht naar Horeb 19:1-18

1.De inzet van dit hst. sluit aan bij 18:40. Achab onderstreept in zijn verslag aan Izebel juist die elementen waarvan hij bij voorbaat weet, dat ze de woede van Izebel zullen oproepen. De Baälprofeten zijn haar beschermelingen. Dat de HERE zijn profeet heeft geantwoord en dat het volk een nieuwe kans voor zijn God heeft gemaakt verzwijgt hij. Zo stimuleert Achab zijn vrouw tot een optreden, waar hij ook mede verantwoordelijk voor is, vgl. hst. 21.

2.De aankondiging onder ede van de dood van de profeet een dag te voren bewerkt geestelijke kwelling, maar geeft ook een kans aan de ten dode gedoemde elders zijn heenkomen te zoeken.

3.Toen hij dat had vernomen: letterlijk ‘toen hij dat zag’; griekse vertaling (LXX): ‘hij werd bevreesd’; vele kommentatoren kiezen voor de laatste lezing; In het hebr. schrift is er slechts een miniem verschil tussen ‘hij zag’ en ‘hij vreesde’. Het zal niet de bezorgdheid voor zijn eigen bestaan zijn waar Elia voor vreesde (vs 4), maar veeleer die voor de zaak des Heren, die hij vóór-stond. Om zijn leven te redden (NBG) kan gezien het vervolg, waar Elia vraagt te mogen sterven, misverstand wekken. Hij wil voorkomen, dat Izebel haar triomf kan vieren doordat zij de profeet doodt. Er is maar Eén, die zijn leven en daarmee zijn taak van hem kan afnemen, dat is zijn Zender zelf.

Men mag de geweldige Elia van hst. 18 en de Elia die voor Izebel vlucht niet tegen elkaar uitspelen: deze verhalen geven geen psychologische ‘biografie’, maar tekenen de profeet in hoop en wanhoop, in geloofskracht en vertwijfeling, op de toppen van een berg en in de dorheid van de woestijn.

Elia trekt door Juda naar Berseba (Gen.21:25 w), op de grens van de grote woestijn, de zuidelijkste plaats in Juda (‘van Dan tot Berseba’), om daar alleen verder te gaan, de woestijn in, het land van de dood en de ontreddering, waar God het volk juist door heen en uitgeleid had.

4.Hier vraagt hij te mogen sterven. De profeet heeft het geloof in zijn opdracht verloren.

De vaderen: Elia kan hier gedacht hebben aan de profeten, die door Izebel zijn omgebracht (vs 10), omdat een profeet werd aangesproken met ‘vader’ (2 Kon.2:12; 6: 21; 13:14). Maar misschien ligt het meer voor de hand te denken aan de vaderen die uit Egypte werden bevrijd (Joz.24:6,17) en omkwamen in de woestijn. Elia lijkt op Mozes, vgl. Num. 11:15.

5.Voor Elia is het verhaal uit, maar vanuit dit eindpunt begint God zijn weg, die in ‘fasen’ verloopt. In vs 5 is het een engel, in vs 7 de engel des HEREN, tot eindelijk bij Horeb God zelf spreekt. Engelen zijn Gods gezanten naar de mensen, die hun zender representeren. In sommigen bijbelverhalen wisselen God en de Engel des HEREN als subject elkaar af (Gen. 16:22; 21:17 w). De herhaling van de spijziging onderstreept de moeite die het kost om de profeet weer op weg te krijgen. De bode van Izebel (vs 2) achtervolgt Elia met de dood, de bode des Heren met het leven (eten en drinken vgl. het manna in de woestijn).

8.Toen stond Elia op: eindelijk komt de profeet in beweging. Het is als een opstanding uit de dood. De vlucht voor Izebel naar de woestijn wordt nu een pelgrimstocht van veertig dagen en veertig nachten naar Gods berg. De veertig dagen en veertig nachten zijn een aanduiding voor een langere periode (Gen.7:4,13; Ex.24:18b; Deut.9:9,11,18; 10:10, vgl. Mat.4:2), anderzijds roept dit getal de woestijntocht van veertig jaar in herinnering. Evenals het volk Israel in de woestijn (Deut. 8:16) met het manna wordt gevoed, gaat Elia gesterkt door dit voedsel, op weg naar de berg Gods, die hier Horeb wordt genoemd, evenals in het boek Deuteronomium, waar ook Mozes God heeft ontmoet (Ex.3:1). Het verhaal roept onnadrukkelijk maar wel duidelijk voortdurend herinneringen op aan Mozes. Calvijn en vele anderen na hem noemen Elia de ‘tweede Mozes’, vgl. Mar.9:2 w.

9.En zie: volgt op het ‘en zie’ in vs 5; daarna nog eens in vs 13. Het woord markeert stappen in het verhaal van de ‘opwekking’ van de profeet. Het ‘en zie’ leidt het woord in, dat de HERE spreekt (vgl. Gen. 15:4) en dat Elia gelegenheid geeft ‘zijn hart te luchten’. In die zin en niet als een echte vraag moeten we ook de woorden: wat doet ge hier opvatten.

De hele volgende perikoop herinnert aan Ex.33:18-23.

10. Zeer geijverd: voor iemands zaak opkomen, iemands rechten verdedigen met de bijtoon van ‘tegen de vreemde goden’. Het is één grote klacht, die volgt. Hoe éénzijdig de trieste voorstelling van zaken is, blijkt uit de correctie die de HERE zelf aanbrengt (vs 18).

11. De in het uitzicht gestelde verschijning van de HERE (theofanie) wordt welbeschouwd niet duidelijk beschreven, maar loopt uit op de woordopenbaring in vs 13 w. Met de grootste nadruk wordt onderstreept, dat de Here niet in de wind, noch in de aardbeving, noch in het vuur aanwezig was. Waar God wel aanwezig is, blijft in het vage, behalve in zijn Woord tot de profeet, dat voor geen tegenspraak vatbaar is. In de kanaänitische godsdienst is het verschijnen van de goden gekoppeld aan de natuurverschijnselen. De God van Israel hanteert souverein deze natuurmachten: ze gaan vóór hem uit, maar Hij is er niet ‘in’. Daarom hebben uitleggers met recht verondersteld, dat deze passage een anti-kanaänitische spits heeft: de God van Israel is niet in dit spectaculaire natuurgeweld. Elia kan hem in de stilte na al dat geweld ontmoeten om zo zijn Woord te verstaan.

13. Dat de Here in de stilte aanwezig is, wordt niet met zoveel woorden gezegd; we kunnen dit afleiden uit het feit dat Elia zijn gezicht met een mantel omwikkelt. Het gaat hier om een theofanie, die eigenlijk God niet zichtbaar maakt (vgl. Ex.33:20-23), maar hoorbaar, een woordopenbaring dus, een ‘audiëntie’. Want het beslissende is de ‘stem’, die (opnieuw) spreekt: wat doe je hier Elia, een vraag die voorkomt als inleiding bij koninklijke audiënties (2 Sam. 14:5; 2 Kon.6:26vv; 1 Kon.l:16; Ester 5:3).

Het woordje ‘hier’ (en niet bij het volk) kan een verwijt inhouden, vgl. vs 9.

15, 16. Het antwoord op de drievoudige en generaliserende klacht van Elia bestaat eveneens uit drie opdrachten, die de uitgeweken en naar zijn besef uitgetelde woorddrager Gods moet volvoeren. Daarvan heeft Elia slechts één opdracht zelf uitgevoerd, de aanwijzing van Elisa. Elisa en niet Elia was betrokken bij het koningschap van Hazaël (2 Kon.8:7-15), al staat er niet dat Elisahem zelfde. Jehu werd door één van Elisa’s leerlingen gezalfd, 2 Kon. 9:1- zijn opvolgers handelt de profeet Elia nog zelf. De derde opdracht is de belangrijkste, want hiermee wordt gezegd, dat Gods zending door de profeten geen aflopende zaak is, maar doorgaat. Het is het enige voorbeeld in het Oude Testament dat een profeet zijn eigen opvolger aanwijst. ‘Zalven’ is bij de profeten ongewoon. Daarvan is trouwens in vv 19-21 eigenlijk ook geen sprake. Waarschijnlijk wordt hetzelfde woord drie keer met nadruk herhaald, al is het de derde keer in de oneigenlijke zin van ‘aanwijzen’.

17. De drievoudige afval loopt parallel met een drievoudig strafgericht. Het is waarschijnlijk dat ter wille van deze literaire drieslag aan Elisa een rol wordt toegeschreven, die weinig in overeenstemming is met zijn optreden zoals we dat uit 2 Koningen kennen.

18. Het strafgericht zal niet het einde van Israel zijn. God zelf zal een rest van zeven duizend, een getal van volheid en ontelbaarheid, door het gericht heen bewaren. De hoop voor Israel rust geheel in Gods belofte en trouw. De wanhopige profeet had alleen maar zichzelf geteld (‘ik ben alleen overgebleven’) en raakte daardoor uitgeteld. Deze rest zal de knieën niet buigen voor de Baäl (Jes. 45:23) en hun mond zal zijn beeld niet kussen (Hos. 13:2), zich niet inlaten met de Baäldienst (Rom. 11:4). Zo moet Elia, die zijn dienst wilde opzeggen, op zijn schreden terugkeren. De profeet, die kwam om te sterven in de woestijn, staat door de ontmoeting met de levende God bij Horeb op uit de dood. God zal zijn Woord niet uit Israel laten wegnemen en het werk dat Hij begon niet laten varen.

Elia neemt Elisa in dienst 19:19-21

De overgang tussen vs 18 en vs 19 is abrupt en de inleidingswoorden (nadat hij vandaar gegaan was) zijn vaag. Het is een apart verhaal, dat in de huidige compositie aansluit bij vs 16b. Waar deze ontmoeting zich afspeelt, wordt niet gezegd.

Elisa stamt uit Abel-Mechola, waarvan de ligging onzeker is; misschien ten zuiden van Bet-San, aan de overzijde van de Jordaan. Twaalf span ossen en elf man personeel wijzen op de welstand van de familie. Toch aarzelt Elisa niet Elia te volgen. Hij begrijpt blijkbaar de betekenis van de mantel, die over zijn schouders wordt geworpen. De mantel is verbonden met de drager ervan en is met diens kracht gevuld; zo hoort Elisa voortaan bij Elia.

20. De vraag om eerst afscheid van de ouders te mogen nemen, roept de woorden van Luc.9:61 in herinnering. Elia neemt hem dit echter niet kwalijk, al zijn de laatste woorden van vs 20 niet zo duidelijk. Als we met sommige vertalers mogen weergeven: ‘ga maar terug, maar herinner je wat ik je heb gedaan’, dan zou er een zekere goedkeuring in te beluisteren zijn. Dat Elisa toestemming aan Elia vraagt voor dit afscheid betekent, dat hij zichzelf al in dienst acht van de profeet.

21. Het slachten van de runderen betekent een afscheid van zijn leven tot nu toe als boerenzoon. Het gaat hier niet zozeer om een offer, maar vooral om een afscheidsmaal voor het personeel.

En diende hem: voorlopig staat Elisa nog slechts in iienst van de profeet, zoals Jozua de dienaar is van Mozes (Ex.24:13). Pas in 2 Kon.2 wordt Elisa de legitieme opvolger van Elia.

Achabs strijd met de Syriers Hst. 20

De beide verhalen in dit hoofdstuk over militaire overwinningen in het conflict met de Arameeërs staan los van de Elia-geschiedenis. In de griekse vertaling komt hst. 20 na het verhaal van Nabot (hst. 21). Weliswaar spelen profeten in dit hoofdstuk een rol (vs 13,14,22,28,35 vv), maar deze worden niet met name genoemd. De koning van Israel wordt in deze verhalen met meer sympathie benaderd dan in de Elia cyclus; de profeet staat hem met raad en daad ter zijde.

Vele uitleggers nemen aan, dat de naam van de koning Achab, vs 2 en 13, niet oorspronkelijk is en dat dit verhaal van huis uit alleen maar gesproken zou hebben over ‘de koning van Israël’. Historische gegevens pleiten ervoor, dat de hier verhaalde krijgsverwikkelingen zich het beste laten plaatsen in de periode van de Jehu-dynastie toen de druk van de Arameeërs erg groot was, dus ten tijde van koning Joachaz of Joas (2 Kon. 13:1-9; 22:25).

Samaria belegerd en ontzet 20:1-22

1.Blijkbaar heeft Benhadad de Israëlieten verslagen en begint nu aan de belegering van de hoofdstad Samaria. De tweeëndertig koningen zijn plaatselijke vorsten in het syrische gebied, die met de koning van Damascus door verdragen verbonden zijn, ondergeschikten (vazallen). De naam Benhadad – zoon van (de god) Hadad – werd door verschillende koningen van Damascus gedragen; het kan een naam zijn die bij de troonsbestijging aan de nieuwe koning werd verleend.

2-6. Om plundering te voorkomen, gaat de koning ac-coord met de eis, dat de staatskas, de vrouwen uit de koninklijke harem en de zonen (de prinsen) worden uitgeleverd. Als daarmee de aftocht niet gekocht kan worden en een totale plundering dreigt, roept de koning de oudsten bijeen. De nieuwe eis raakt de hele stad.

7- het verslag aan de oudsten draait de koning de volgorde van de eisen om: voor hem komt de familie op de eerste plaats. Er is veel voor te zeggen om met de griekse vertaling te lezen ‘de oudsten’ nl. van de stad Samaria, in plaats van de oudsten van het land.

10, 11. Benhadad gaat te keer en spreekt een brallende eed uit dat zijn leger zo groot is, dat het stof (puin) van Samaria na de verwoesting niet voldoende zal zijn om de hand van elke soldaat te vullen. Het antwoord van de koning wil zoveel zeggen als: je moet de overwinning niet vieren als de strijd nog niet gestreden is, of ons spreekwoord: ‘men moet de dag niet prijzen voor het avond is’.

12. Tenten (NBG), Hebr. sukkot, heeft hier de betekenis van afdak/priëel. De stormrammen worden nu in gereedheid gebracht.

13, 14. Hier spreekt een andere stem, die de overmacht van de HERE tegenover die van de Arameeërs stelt en de overwinning in laatste instantie op Hem terugvoert. Sommige uitleggers spreken bij deze verzen van een ‘ke-rygmatische toevoeging’. De anonieme profeet is zeker niet Elia.

15. De beroepssoldaten, die de provinciale gouverneurs ter beschikking stelden, vormen een kleine uitgelezenkeurtroep. Daarna volgt de burgermilitie.

16. Op de middag: onverwacht, het heetst van de dag,siëstatijd. Benhadad is zeker van zijn zaak, zodat hijgeen verrassingsaanval verwacht en een eerste meldingvan de aanval nauwelijks serieus neemt (vs 18).

21, 22. Als laatste trekt de koning van Israel uit om deoverwinning volledig te maken. De profeet van vs 13voorzegt echter een nieuwe aanval bij het begin van hetvolgend militaire seizoen, dit is in de volgende lente (2Sam.ll:l).

De slag bij Afek 20:23-34

23, 25. Voorbereidingen in Aram. De nederlaag was te wijten aan een religieuze misrekening en een staatkundige zwakheid. Volgens de Arameërs heeft elke god zijn sterke en zwakke kanten, een redenering die typerend is voor het polytheïsme. Het tweede euvel probeert men te ondervangen door sterkere binding aan het centrale gezag.

26. Afek: eigenlijk beekbedding, zoekt men ten oosten van de zee van Tiberias aan de weg van Damascus naar het zuiden (Vgl. 2 Kon.l3:17); ligt dus in een streek, die in recente tijden ook steeds het strijdtoneel was tussen Israëlieten en Syriers.

27. Twee kudden geiten: in de ogen van de Arameeërs een onbeduidend leger, dat waarschijnlijk in tweeën was gedeeld om van twee kanten te kunnen aanvallen. De komende overwinning is daarom geheel aan God te danken (vs 28), vgl. vs 13.

29, 30. Zeven dagen: een rond getal voor een aantal dagen; honderd duizend, zeven en twintig duizend zijn fantastisch hoge aantallen, die de grote overwinning onderstrepen.

Van de ene kamer in de andere: vaste uitdrukking voor het wanhopig pogen nog een veilig plekje te vinden (22: 25);

31. Genadige koningen: grootmoedig, maar vooral ook: loyaal zich aan gemaakte afspraken en regels houdend, betrouwbaar.

32. Rouwgewaden: teken van zelfvernedering en onderwerping (2 Kon. 19:1); in dezelfde zin zullen ook de koorden geinterpreteerd moeten worden, al is het niet zeker welke voorstelling er precies achter ligt. Op assyrische afbeeldingen zien we hoe krijgsgevangenen in een rij aan elkaar gebonden met touwen worden meegevoerd.

Uw knecht: de erkenning van volstrekte afhankelijkheid, die de koning van Israel wegneemt door er mijn broeder tegenover te stellen; vorsten in het Oude Oosten spreken elkaar in hun correspondentie aan met ‘broeder’ om gelijkheid in status aan te geven.

33. De gezanten gaan direct op deze verheffing van knecht tot broeder in. Dezelfde gelijkwaardigheid beoogt de koning van Israel door Benhadad bij zich op de wagen uit te nodigen.

34. Benhadad begrijpt dat hij nu ook van zijn kant een aanbod moet doen. Om welke steden het gaat is niet duidelijk; oostjordaanse steden zoals Ramot (1 Kon.22:3; 2 Kon.8:28) komen het eerst in aanmerking. In de passage over het aanbod van handelsfaciliteiten in Damascus lassen vele uitleggers de woorden in: ‘En hij sprak (nl. de koning van Israel)’; daarna volgt dit slot: ‘met dit verdrag (NBG: verbond) zal ik u laten gaan. Toen sloot hij een verdrag met hem en liet hem gaan’. Het ‘laten gaan’ (NBG: afscheid nemen) past niet in de mond van Benhadad, die op dit moment de gevangene is van de koning van Israel.

Profetische kritiek 20:35-43

In veel opzichten ademt dit verhaal een andere geest dan het voorafgaande: de profeet staat niet naast de koning, maar tegenover hem; de koning wordt niet geprezen om zijn overwinning en edelmoedigheid, maar veroordeeld wegens toegeeflijkheid. Het belangrijkste is echter, dat de oorlog waar het om ging niet een profane strijd was, waar politieke- en handelsbelangen op het spel stonden, maar een heilige oorlog, waarbij de overwonnenen met de ban geslagen hadden moeten worden, dus gedood (vgl. 1 Sam.l5:8 w). Daarom is dit verhaal een korrige-rend aanhangsel bij het voorafgaande, uit een ander milieu en een andere periode, waarin men de ban, die niet werd gepraktiseerd, weer tot nieuw leven wilde wekken.

35-37. Treffende overeenkomst met hst. 13: het woord dat de profeet spreekt in de naam van de HERE moet onvoorwaardelijk worden opgevolgd.

38. Onkenbaar: de leden van een groep profeten (de ‘profetenzonen’, die onder leiding stonden van een profeet die ‘vader’ genoemd werd) waren herkenbaar aan een teken op het voorhoofd (tatoeëring?). De profeet speelt een casus, waar straks de koning zijn eigen rechts-conclusies uit moet trekken, vgl. 2 Sam. 12:1 vv en 14:5 vv.

39-42. De spreker stelt het voor alsof hij een belangrijke gevangene, die hij moest bewaken, heeft laten lopen. Hij weet welke zware straf daarop staat, de doodstraf of een talent zilver (gesteld op 3000 sikkels, dus 60 keer de waarde van een man, Lev.27:3). De koning beaamt deze straf onmiddellijk. Na zijn zelfontmaskering herkent de koning de spreker als de profeet, die hem nu het oordeel aanzegt: ‘gij zijt die man’.

De wijngaard van Nabot Hst. 21

Dit verhaal behoort weer tot de Elia-cyclus; daarom laat de griekse vertaling het onmiddellijk achter hst. 19 volgen. De geschiedenis verloopt in vier scènes:

1-4. Nabot – Achab. In de scherpe weigering van Nabot jegens een op het eerste gezicht alleszins redelijk aanbod van de koning spelen waarschijnlijk twee elementen een rol: het erfdeel der vaderen mocht zomaar niet van eigenaar verwisselen, omdat het door de HERE zelf aan de familie was toebedeeld. De HERE is de eigenaar, de familie de bezitter (Lev.25:23). Het tweede is dat de koning van Israel in zaken van grondrecht niet aan een vrije burger naar believen zijn wil kan opleggen. Vgl. in de profetische boeken, Jes.5:8; Mi.2:2. Achab kan zijn woede nauwelijks beheersen (vs 4, vgl. 20:43), maar lijkt toch mokkend de afwijzing te accepteren.

5-7. Achab – Izebel. Evenals in 19:1 geeft Achab weer een gekleurde versie van de weigering van Nabot: ‘het erfdeel der vaderen’, waar Nabot zich op had beroepen, laat hij in het verslag aan Izebel weg en stelt het zo voor als een botte weigering. Het alternatief van ruil of koop draait Achab om in zijn rapportage. Het verkopen van grond is bij de Kanaänieten niet ongebruikelijk (Gen.23;2 Sam.24:24; I Kon.16:24). Izebel, van huis uit opgevoed in de geest van “s konings wil is wet’, kan in Nabots houding alleen maar een grove belediging zien van een halsstarrige onderdaan. Izebel is de hoofdschuldige, maar Achab speelt haar heel subtiel de aanleiding in handen en geeft haar de vrije hand. Haar reactie (vs 7) bevat verontwaardiging en sarcasme: ‘oefent hij nu het gezag van koning uit over Israël?’

8-13. Izebel en de oudsten. Zegel, de koninklijke handtekening staat onder een brief. De oudsten en edelen: een soort stadsraad. De aanleiding tot het vasten wordt niet genoemd, maar is in de regel een kritieke situatie in de samenleving, zoals droogte, of dreigende vijandelijkheden e.d. Vasten betekent boete doen, schuld belijden. Nabot krijgt daarbij een ereplaats (Job 29:25), want als hij van meet af aan de aangeklaagde was geweest dan had hij waarschijnlijk moeten staan. Nabot kan niet in de gaten hebben, dat hij tot zondebok zal worden gemaakt. Tijdens de bijeenkomst wordt de schuld voor de krisis Nabot in de schoenen geschoven door twee schurken, die tegelijk aanklager en getuige zijn. Een openbare aanklager is onbekend in Israel. Om de kans op valse beschuldiging te verkleinen schreef de wet twee getuigen/ aanklagers voor (Num.35:30; Deut. 17:6; 19:15). Waarop de zware aanklacht van godslastering en majesteitsschennis precies berust, wordt niet gezegd. Vaarwel zeggen (NBG) is een eufemisme voor vervloeken. Het is niet waarschijnlijk dat de aanklacht teruggreep op Nabots weigering aan de koning. De straf is dood door steniging (Ex.22.-28; Lev.24:16-14), die buiten de stad moest plaatsvinden om de stad niet te verontreinigen (Lev.24: 14; Num. 15:35 w). Het trieste in dit verhaal is, dat de oudsten onder één hoedje spelen met Izebel, terwijl zij juist het recht in Israel zouden moeten handhaven. Het lijkt dat iedereen in het komplot is betrokken.

14-16. Kort en zakelijk wordt het vervolg verteld; de personen treden nu in omgekeerde volgorde op: van de oudsten naar Izebel, van Izebel naar Achab en Achab kan doen wat hij wenste, want de man met wie het verhaal begon, is dood. We moeten wel aannemen, dat de bezittingen van iemand die God en koning had vervloekt, in bezit van het koningshuis raakten. Volgens de oude rechtsgewoonte liep de nieuwe bezitter over het land om het zo formeel in bezit te nemen.

17-29. Achab en Elia. In Nabots plaats treedt nu de profeet Elia. Zijn optreden wordt ingeleid door de bekende formulering van het Woord des HEREN (17:2 e.a.).

19. Op de achtergrond van de aanklacht staat het zesde (doodslag) en het achtste gebod (stelen). Achab zelf wordt hier op zijn schuld aangesproken. Het woord van 19b correspondeert ten dele met 22:38, maar de plaats van handeling is hier Samaria en niet Jizreël èn ten dele met 2 Kon.9:26, vgl. 36, maar hierin gaat het over de dood van Achabs zoon Joram en niet over die van Achab zelf.

20. Elia is er altijd op de meest onverwachte momenten. Achab voelt zich betrapt, vgl. 18:17,18. Zich verkopen: zich overleveren aan (2 Kon. 17:17).

21. Dit vers sluit niet direct aan bij vs 20; waarschijnlijk de voortzetting van vs 19a. Stereotype bewoordingen, vgl. 14:10ven I6:3v.

23. Vgl. 2Kon.9:33-37.

25, 26. De afval is de kern van het kwaad, waarbij Izebel wordt aangewezen als de hoofdschuldige (vgl. 1 Kon. 16: 31-33); geen zinspeling op de affaire Nabot. 27-29. Het oordeel van vs 24 is aan Achab zelf niet voltrokken en met hem kwam het koningshuis van Omri niet tot een einde. Na zijn berouw is er zelfs voor Achab nog uitstel, het oordeel voltrekt zich aan zijn zoon en tweede opvolger Joram. Maar in hem wordt toch het hele huis van Achab getroffen (vgl. 1 Kon.11:12).

Strijd tegen Ramot in Gilead. Heils- en onheilsprofeten 22:1-40

We kunnen in vss 1-40 twee waarschijnlijk van huis uit zelfstandige verhaalkernen aanwijzen: het oorlogsverhaal (vss 2b-4, 29-37) en de geschiedenis van de profeten. Het oorlogsverhaal is niet te dateren. Dat met ‘de koning van Israel’ Achab bedoeld is (vgl. vs 20), wordt door velen betwijfeld, maar welke koning dan wel blijft een vraag (vgl. bij hst. 20). Het profetenverhaal, dat het hoofdelement in dit gedeelte is, gaat in verhaalvorm in op de vraag van heilsprofetieën die niet bewaarheid werden: ook die staan in dienst van de HERE. Het theologische vraagstuk van de ‘valse profetie’ komt elders ook in het O.T. ter sprake, maar vanuit een andere invalshoek: Deut.I3:l vv; Jer.23:9vv; Ez.l2:21 – 13:23.

1.Dit vers laat het verhaal aansluiten bij hst. 20.

2-4. Ramot was vanouds vanwege zijn strategische ligging een twistappel tussen Israel en Aram. Wanneer deze stad (vgl. bij 20:34) weer door Aram is bezet, weten we niet. Tussen de koning van Juda en die van Israel blijkt hier een goede verstandhouding te bestaan, al betekent dit nog geen gelijkwaardigheid. Alle initiatief tot de veldtocht ligt bij de koning van Israel, een israelitisch belang staat op de voorgrond. Uit het antwoord van Josqfat in vs 4b (vgl. 2 Kon.3:7) kan men geen enthousiasme concluderen, eerder acht hij zich tot meedoen verplicht. 5, 6. Josafat treedt hier als de vrome koning naar voren al was het inwinnen van een godsspraak voor een militair ondernemen in Israel (I Sam.23:2; Ri.20:23) en in het hele Oude Oosten gebruikelijk. Het antwoord van de hofprofeten dient ook ter bemoediging van de koning en zijn leger.

7-9. Josafat wantrouwt deze van het hof afhankelijke profeten.Micha is een enkeling, die bij de koning een slechte naam heeft, omdat hij onheil verkondigt: hij woont ook niet aan het hof.

10-12. Ondertussen wordt zeer plastisch het optreden van de profeten geschilderd. De plaats van handeling is de dorsvloer, een verharde ruimte bij de poort, centrum van het openbare en cultische leven. Op magische wijze symboliseren de horens de militaire ‘stootkracht’ van de koning en roepen eigenlijk de overwinning op, waarbij Israel als een onoverwinnelijke stier Aram neerstoot: een voorbeeld van opzwepende antieke oorlogspropaganda. 13-16. Het antwoord van Micha, dat gelijk is aan dat van de 400 profeten, wekt de achterdocht van de koning op, die beseft dat Micha niet de waarheid zegt. Micha had vol ironie gezegd wat de koning graag wilde horen.

17, 18. Uit het visioen van de schapen zonder herder als het leger, dat in wanorde naar huis vlucht, omdat zijn aanvoerder is gevallen, trekt de koning de juiste, onheilspellende conclusie.

19-23. Een tweede visioen, dat losstaat van het eerste en waarin de naam Achab wordt genoemd, legt uit hoe het kwam dat de 400 profeten de koning een glansrijke overwinning verkondigden. Micha onthult het overleg in het heer des hemels, in de hemelse hofraad (vgl. Job 1:6 w); anders dan bij de omwonende volken hebben de hemelse machten elke zelfstandigheid verloren, ze staan geheel in dienst van de HERE en bevestigen zijn heerlijkheid (Jes.6:1 vv). De heilsprofetie van de 400 ging niet buiten de HERE om, want Hij liet één van de hemelingen een leugengeest worden in de mond van ‘zijn’ (di. van Achabs) profeten om de koning te verblinden. Dit visioen onthult, dat ook de profetie, die voortkomt uit een leugengeest, een instrument kan zijn van de Here der geschiedenis om zijn besluit te volvoeren, dat Achab de veldtocht onderneemt, waarbij hij de dood zal vinden. Tegen de volvoering van zijn wil kan niets en niemand zich verzetten, zelf de leugenprofeten verlenen daaraan hun bijdrage.

De conclusie (vs 23) is van Micha zelf.

24, 25. De vernederende kaakslag moet Micha intimideren, maar Micha laat zich niet verleiden tot een dispuut, laat staan een handgemeen met Sidkia over het bezit van de Geest. Het verloop van de komende dingen zal Sidkia als valse profeet ontmaskeren. Deze maatstaf voor de ware en valse profetie komen we ook tegen in Deut.18:21 vv. Van kamer tot kamer: een bekende uitdrukking (20: 30) voor de achtervolging door de vijanden in een veroverde stad. Het is waarschijnlijk dat Sidkia na de nederlaag door de koninklijke familie is omgebracht.

26-28. Micha wordt als in latere tijd Jeremia (hst. 38) door de koning gevangen gezet, mogelijk om hem na de overwinning om te brengen (vgl. Deut. 18:20). Tegen alles en allen in blijft hij als éénling nuchter en overtuigd er aan vasthouden, dat het verdere verloop van het gebeuren, dat in Gods handen rust, zijn profetische woorden zullen bevestigen.

Voorts zeide hij: hoort…: ontbreekt in enkele griekse handschriften, komt overeen met Mi. 1:2; een toevoeging van iemand, die Micha in verband heeft gebracht met de latere profeet Micha uit Moreset.

29, 30. Voortzetting van vs 4, het ‘militaire’ verhaal dat helemaal om de koningen draait. De koning van Israel vermomt zich als gewoon soldaat. Josafat, die de koningsmantel moet blijven dragen, komt zo aan een groot risico bloot te staan. Waarschijnlijk accepteert hij dit noodgedwongen, omdat hij de mindere en ondergeschikte was.

31-33. Josafat riep luid: door deze (judese) strijdkreet mislukt de list. De Arameeërs hebben blijkbaar geen belang bij de dood van de koning van Juda.

34-37. Een toevallige pijl treft de koning tussen de aanzettingen van de metalen pantserbladen op het leren vest. De wagen van de koning kan zich echter niet uit het strijdgewoel losmaken, zodat de wond verzorgd kan worden, ‘s Avonds sterft hij blijkbaar aan het vele bloedverlies . Ieder naar zijn stad...: het signaal dat de strijd na de dood van de koning ten einde is; de soldaten moeten maar ieder voor zich proberen hun garnizoenssteden te bereiken (‘als schapen zonder herder’, vs 17).

38. De honden lekken het bloed: hiermee wordt teruggegrepen op de woorden van Elia in 21:19. Toch wringt dit verband, omdat volgens 21:19 niet Samaria maar Jizreël de plaats zal zijn waar het oordeel zich voltrekt. Bovendien zal volgens 21:27-29 zich het eigenlijke oordeel niet over Achab voltrekken, maar over zijn zoon en zijn huis. Onder ‘honden’ kunnen ook mannelijke prostitué’s verstaan worden (Deut.23:18). De toevoeging over de hoeren van Samaria is naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van een lezer die ‘honden’ aldus heeft opgevat. Hoewel Achab bij zijn vaderen begraven werd (vs 40), rustte er zo op zijn dood grote schande.

39, deze slotpassage wordt de dood van 1 Kon. 16: 34 weer opgenomen. Speciale vermelding van het ivoren huis of paleis in Samaria; opgravingen in Samaria hebben veel dunne fragmenten van ivoren snijwerk met phoenicische motieven opgeleverd, dat op meubels, deurpanelen enz. aangebracht was. Zo kwam de naam ‘ivoren paleis’ in zwang. Verder gold Achab als bouwer (waarschijnlijk eerder: versterker) van steden, die helaas niet met name worden genoemd, zeker Hazor, Megiddo en natuurlijk Samaria. Ging bijzijn vaderen te ruste: stereotype uitdrukking bij koningen, die niet op gewelddadige wijze om het leven zijn gekomen.

Josafat, koning van Juda 22:41-51

Ook al was de judese koning Josafat in 22:2 w al genoemd, hier wordt hij pas op de gebruikelijke wijze geïntroduceerd (vs 45). Josafat hield vrede: of leefde in vrede, of ook is de vertaling mogelijk: sloot een vredesverdrag met Israel; de vijandelijkheden nog onder Asa (15: 16 w) vinden zo hun eind.

46-50. Tarsisschepen: Josafat probeert de scheepvaart van Salomo (10:21 v) weer op te nemen in Esjon-Geber (vgl. bij 9:26). Dat was mogelijk, omdat deze plaats en de weg erheen onder controle stond van de (judese) stadhouder (vs 48). Het ondernemen mislukt, waarschijnlijk door onervarenheid van de schepelingen. De Judeeërs waren nu eenmaal geen zeelui; niet voor niets had Salomo hulp gezocht bij de Phoeniciërs. Steun van Israel, en via Israel mogelijk van Phoeniciè, wordt om onbekende redenen door Josafat afgewezen.

Achazja, koning van Israel 22:52-54

In deze stereotype introductie van de slechts twee jaar regerende Achazja (vgl. vs 50) is de vermelding van zijn moeder di. Izebel, gezien als de aanstichtster van de religieuze afval, opvallend. Hij krenkte de HERE: dit wordt slechts nog vermeld bij Omri en Achab. Het verhaal over Achazja in 2 Kon. 1:2-17 scheidt onze verzen van de afsluiting ervan in 2 Kon. 1:18. De scheiding tussen 1 en 2 Koningen is zoals hier blijkt nogal willekeurig. Oorspronkelijk gaat het ook om één boek.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken