Menu

Premium

26. Dood en leven na de dood

Wie het begin en het einde leest van de Bijbel, kan de indruk krijgen dat het in deze verzameling boeken gaat over de dood. Aan het begin krijgt de dood zijn plaats in het verhaal over de eerste zonde (Gen. 3). Aan het slot is er het visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde waar geen dood meer is (Op. 21). Men zou op grond hiervan kunnen verwachten dat er in de Bijbel één doorlopende lijn loopt, waarlangs duidelijk wordt hoe de dood uiteindelijk wordt overwonnen. Dat is echter niet zo. Het is zelfs niet zo dat de dood of het leven na de dood een hoofdthema in de Bijbel genoemd kan worden. Veel meer dan over de dood gaat het in de Bijbel over het leven met God in deze wereld. De dood is een randverschijnsel en moet dat vooral ook blijven. De bijbelse levenskunst is het om te leren omgaan met de dood, door vanuit een levende relatie met God de juiste houding tot moeilijke vragen rondom gerechtigheid, zonde en sterfelijkheid te vinden.

Wie zich bezighoudt met het bijbelse spreken over dood en leven na de dood, doet er goed aan te bedenken dat wij nu anders tegen mens en wereld aankijken, en dus ook tegen de dood, dan in de tijd waarin de Bijbel werd geschreven. Dat geldt zeker voor het Oude Testament. Om te beginnen zijn wij in onze cultuur veel meer gericht op het individu dan de mensen toen. Veel minder dan bij ons stond toen bij vragen over de dood het voortbestaan van de eigen persoonlijkheid centraal. De aandacht was meer gevestigd op het voortbestaan van een bepaalde situatie. Men hoopte in de eerste plaats op het voortleven van de familie en van de naam in het nageslacht. En het bestaan in het dodenrijk werd in het algemeen opgevat als een afspiegeling van de bekende leefwereld, inclusief zijn rangen en standen. De behandeling van de doden was er daarom vaak op gericht, om de bestaande orde ook na de dood te continueren. En al was dat voor de meeste mensen bepaald geen paradijs, de vertrouwde orde was toch verkieslijker dan de chaos.

Ten tweede wordt het denken nu veel meer bepaald door wat zintuiglijk waarneembaar en rationeel verifieerbaar is. Ook al beseft men tegenwoordig meer en meer dat daarmee niet alles verklaard, laat staan beheerst kan worden, er is nu veel minder dan toen gevoel en ontzag voor wat het verstand te boven gaat.

Ten derde kan achter onze vraagstelling de suggestie zitten, dat het mogelijk is een vastomlijnd beeld te krijgen van de desbetreffende ideeën in de Bijbel. Het is echter geen toeval dat ons geen systematische uiteenzettingen over het leven na de dood zijn overgeleverd. We zullen er rekening mee moeten houden, dat verschillende voorstellingen door elkaar kunnen lopen en elkaar misschien zelfs in bepaalde opzichten tegenspreken.

De goede en de slechte dood

In de regel geldt in de Bijbel de dood als vijand. Daar worden verder weinig gedachten aan gewijd. De dood wordt eenvoudigweg beschouwd als een onontkoombaar onderdeel van het menselijk bestaan. Zo is alles ook ingesteld door God als schepper, aldus Jezus Sirach: ‘Het goede en het kwade, leven en dood, armoede en rijkdom komen van de Heer’ (Sir. 11:14). Dat is een tekst uit de tweede eeuw voor het begin van onze jaartelling. Er is geen reden om aan te nemen, dat men in Israël over dit onderwerp in eerdere tijden heel anders dacht. De bijbelse geschriften zijn wel terughoudend in het associëren van God met de dood. ‘De dood is niet door God gemaakt’, zo stelt Wijsheid 1:13 zelfs, min of meer in tegenstelling tot de genoemde uitspraak van Jezus Sirach en van teksten zoals Genesis 3. Hoe dan ook, duidelijk is dat de God van Israël niet een god van de dood is, zoals we die kennen uit andere godsdiensten; bijvoorbeeld de Kanaänitische god Mot of de Griekse Hades. De God van Israël verblijft ook niet in de dodenwereld, zoals de goden van de dood. Herhaaldelijk wordt dat ook aangehaald in klaagliederen. Het wordt gebruikt als argument om redding uit de macht van de dood te bewerkstelligen: ‘Keer terug, heer,spaar toch mijn leven, toon mij uw trouw en red mij. Want doden noemen uw naam niet meer! Wie in het dodenrijk kan u nog loven?’ (Ps. 6:5-6).

De God van Israël mag blijkens vele cultische voorschriften niet geassocieerd worden met de dood. Dat blijkt met name uit de reinheidswetten. In het contact met God moet de mens rein zijn en het contact met het onreine vermijden. Bij dat onreine hoort onder andere alles wat met de dood te maken heeft. Volgens Numeri 19:11 is iedereen die een lijk heeft aangeraakt, zeven dagen lang onrein. Voor priesters, die ambtshalve meer dan normaal in Gods nabijheid vertoeven, zijn de regels nog strenger. In Leviticus 21 lezen we dat het een priester niet is toegestaan een dode aan te raken, tenzij het om een naaste verwante gaat. In dit kader passen ook bepaalde verboden ten aanzien van rouwgebruiken (Deut. 14:1-2; Jer. 16:5-8): teveel aandacht voor de dood en de doden leidt af van een goede relatie met God.

Een meer positieve kijk op de dood vinden we slechts in die gevallen waarin het leven als zeer problematisch wordt ervaren. Het duidelijkst is dat bij Job. Hij ziet de dood als een mogelijke bevrijding uit zijn ellende, een weg naar vrede en gelijkheid voor iedereen: ‘Daar houden de goddelozen op met woelen, daar rusten zij wier kracht is uitgeput’ (Job 3:7). Wanneer hij uiteindelijk dood gaat, is de toon echter veranderd. Job is nu namelijk genezen van zijn ziektes en heeft een lang en goed leven achter zich, samen met zijn familie. De dood is nu niet meer een verlossing, maar evenmin een dreigend gevaar: ‘Daarna leefde Job nog honderdveertig jaa15 hij zag zijn kinderen en kindskinderen, vier geslachten. En Job stierf oud en van het leven verzadigd’ (Job 42:16-17). Deze tekst zegt in feite niets over de dood. Het gaat hier over de kwaliteit van het leven: omdat het leven goed was, lijkt de dood nu acceptabel te zijn. In zoverre komt dit overeen met wat eerder door één van de gesprekspartners van Job was voorspeld en op dat moment – midden in de ellende van Job – nog niet door Job als passende troost werd ervaren: ‘Je weet dat er vrede in je huis heerst, je kijkt uit over je weiden – niets ontbreekt je. Je weet dat je kroost talrijk zal zijn, dat je nageslacht de aarde als gras zal bedekken. Verzadigd van het leven zul je in het graf dalen, als een rijpe korenschoof die wordt binnengehaald’ (Job 5:24-26). De vergelijking met de oogst laat zien, dat de dood ervaren kon worden als een natuurlijk gegeven.

Naast het verhaal van Job, kan vooral ook dat van Abraham gelden als voorbeeld van een goede dood: Abraham leefde honderdvijfenzeventig jaar. Hij stierf in gezegende ouderdom; na een lang leven blies hij de laatste adem uit en werd hij met zijn voorouders verenigd. Zijn zonen Isaak en Ismaël begroeven hem in de grot van Mach-pela op het land van Efron, de zoon van de Hethiet Sochar, dicht bij Mamre, het stuk land dat Abraham van de Hethieten had gekocht. Daar ligt Abraham begraven, evenals zijn vrouw Sara. Na Abrahams dood zegende God Isaak, zijn zoon, die bij de bron Lachai-Roï ging wonen’ (Gen. 25:7-11).

Het eerste element van de goede dood is hoge ouderdom. Die kan beschouwd worden als een zegen van God (zie ook Ps. 91:16; Jes. 53:10; 65:20; Zach. 8:4). De ouderdom kan als goed worden aangeduid, omdat de beloften gedurende Abrahams leven waren vervuld.

Voor een goede dood is het, ten tweede, noodzakelijk dat de overledene zeker is van een passende begrafenis. Dat houdt in dat de begrafenis op een goede plaats is en begeleid wordt door de juiste rouwgebruiken. De begrafenis wordt in het Oude Testament vaak omschreven als ‘tot de voorvaderen gaan’ of ‘vergaderd worden tot het voorgeslacht’. De relatie tot de andere generaties, zowel de voorafgaande als de komende, is een belangrijk element in de beoordeling van de dood als acceptabel of niet. De gebruikelijke manier om ‘tot het voorgeslacht vergaderd’ te worden, is de bijzetting van het lichaam in het familiegraf. Ook de relatie met de toekomstige geslachten en de zekerheid van het voortbestaan van de familie dragen bij aan een getroost sterven.

Wat er ten derde aan bijdraagt dat men de dood kan accepteren, is dat de nakomelingen in vrede achterblijven. In de verhalen over de aartsvaders lezen we keer op keer over de problemen tussen de zoons: Isaak heeft het aan de stok met Ismaël, Jakob met Esau en Jozef met zijn broers. Bij de begrafenis van hun respectievelijke vaders komt het echter steeds weer goed. Isaak en Ismaël zijn weer eensgezind als het gaat om de begrafenis van vader Abraham (Gen. 25:9). Datzelfde geldt voor Jakob en Esau (Gen. 35:29) en voor Jozef en zijn broers (50:13).

Een laatste criterium voor een acceptabele dood is de begrafenis in eigen land. Met betrekking tot Abraham wordt benadrukt dat zijn graf ligt in een stuk land dat hij voor zijn vrouw en zichzelf heeft gekocht. Ook Isaak en Jakob worden er begraven. Wat de laatste betreft, moeten zijn zonen daartoe een lange reis vanuit Egypte ondernemen.

Het voorbeeld van een slechte dood is het levenseinde van Absalom, één van de zonen van David. In bijna alle boven genoemde opzichten is zijn dood het tegenovergestelde van die van Abraham. Hij heeft met geweld de macht gegrepen, maar slaagt er door toedoen van slechte raadgevers niet in de troon te behouden. Absaloms leger wordt verslagen door de troepen die trouw zijn gebleven aan David. Op zijn vlucht wordt Absalom gedood door de generaal van het leger van zijn vader. Het gaat dus om een voortijdige dood.

Het thema van het jong overlijden komt veelvuldig voor in het Oude Testament en wordt vaak beschouwd als een straf van God: ‘De mannen van bloed en bedrog zullen hun leven nog niet voor de helft voltooien’ (Ps. 55:24). Wanneer de vrome koning Hizkia een dodelijke ziekte oploopt, roept hij uit tot God dat zijn dood te vroeg komt. Zo’n smadelijk levenseinde verdient hij niet: ‘In de bloei mijner dagen moet ik heengaan door de poorten van het dodenrijk, ik zal derven de rest mijner jaren'(Jes. 38:10).

Absalom sterft een gewelddadige dood. Hij wordt geveld door het zwaard van zijn tegenstander. Uit het verhaal over het levenseinde van koning Saul in de strijd tegen de Filistijnen (I Sam. 31) kunnen we opmaken, dat het nog erger is wanneer dat zwaard gehanteerd wordt door een veracht persoon, in dit geval de heidense Filistijn. Saul geeft er de voorkeur aan te sterven door de hand van zijn dienaar. Uiteindelijk ziet hij zich zelfs gedwongen de hand aan zichzelf te slaan. Zelfdoding komt zelden voor in het Oude Testament en is vooral een teken van wanhoop.

In het geval van Absaloms dood wordt de lezer ook meegedeeld, dat hij geen nakomelingen heeft. Volgens 2 Samuël 18:18 heeft hij een monument voor zichzelf laten oprichten ‘om zijn naam in herinnering te houden’, omdat hij geen zoon had die daarvoor kon zorgen.

Dit brengt ons bij een laatste aspect van wat als een slechte dood ervaren wordt: geen passende begrafenis in een eigen graf en daarmee ook geen plaats waar de herinnering aan de overledene levend gehouden wordt.

Dood en de relatie tot God

In het verhaal van de eerste zonde (Gen. 3) wordt de dood geïntroduceerd als iets dat de grens tussen God en mens markeert. Omdat de mensen inzicht verwierven, gesymboliseerd door het eten van de boom der kennis, kregen Adam en Eva een welhaast goddelijke status. Het verschil wordt echter gemaakt door de dood, en God waakt ervoor dat dit zo blijft door het de mens onmogelijk te maken, te eten van de boom des levens. Zo gezien is de dood er vooral om de mens eraan te blijven herinneren dat hij mens is en niet god. Deze vernietiging aan het einde verwijst ook naar het nietige begin. De mens moet niet de illusie hebben dit ooit te kunnen ontstijgen. Het tekent ook zijn leven: ‘Zweten zul je voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen: stof ben je, tot stof keer je terug’ (Gen. 3:19). Maar er zijn ook uitzonderingen op de regel dat geen mens aan de dood kan ontsnappen. In Genesis 5:22 lezen we van Henoch, die een innige relatie met God onderhield: hij ‘wandelde met God’. Anders dan van de andere in dit hoofdstuk genoemde mannen, wordt er geen bericht gedaan van zijn dood op een bepaalde, zeer hoge leeftijd. In plaats daarvan staat er: ‘God had hem opgenomen’ (Gen. 5:24). Dit suggereert dat die sterke band met God voortduurde tot over de grens die aan de normale sterveling is gesteld. Daar wordt verder niets aan toegevoegd. In het Hebreeuws wordt het gewone woord voor ‘nemen’ gebruikt. Zelfs de gebruikelijke, ook hier gegeven vertaling ‘opgenomen’ zegt dus eigenlijk al te veel. Over de manier waarop Henoch voortleefde en blijkbaar de doodsdans ontsprong, krijgt men geen onthullingen. Op deze manier blijft de scheiding tussen het goddelijke en het menselijke in ieder geval voor de lezer strikt gehandhaafd.

Meer details over de manier waarop een mens door God kan worden ‘opgenomen’, krijgt de lezer in het verhaal over het afscheid van de profeet Elia (2 Kon. 2:1-18). Elia wordt van zijn dienaar en opvolger Elisa gescheiden door een ‘vurige wagen’, getrokken door ‘vurige paarden’, en vervolgens in een storm naar de hemel gevoerd. Ook hier wordt de lezer echter niet nader geïnformeerd over waar Elia nu precies naar toe gaat en in welke hoedanigheid hij daar mogelijk voortleeft. De nadruk in dit verhaal over zijn bijzondere overgang, ligt op de buitengewone relatie die de profeet blijkbaar heeft met God. Zijn heengaan is de ultieme bevestiging van zijn vrome leven. Dat wat Henoch en Elia overkwam, is uitzonderlijk. Toch kan men het als karakteristiek voor het spreken in het Oude Testament en ook het Nieuwe Testament over de dood beschouwen, dat de relatie met God centraal staat en dat een grote verbondenheid met God de strikte grens tussen leven en dood doet vervagen. Het beste wordt dit duidelijk in Psalm 73. De dichter van dit lied vindt een troostend antwoord op de vraag naar het vele oneerlijke dat hij om zich heen ziet, vanuit het perspectief van de relatie met God. Omdat hij beseft dat hij gezegend is met een ondanks alles blijvende relatie met God, stijgt hij uit boven de op dit moment onbegrijpelijke verdeling tussen goed en kwaad: ‘Maar nu weet ik mij altijd bij U, U houdt mij aan de hand en leidt mij volgens uw plan. Dan neemt U mij weg, met eer bekleed’ (vv. 23-24). Het is van belang om op te merken dat de dichter hier een uitdrukking gebruikt die in de verhalen over Henoch en Elia gebruikt wordt in de beschrijving van hun tenhemelopneming. Terwijl Henoch en Elia aan de dood lijken te ontsnappen, verwijst Psalm 73 naar de verwachting dat de gelovige na zijn/haar dood door God gered wordt uit een treurig bestaan in het dodenrijk. De dichter is hier terughoudend en waagt zich niet aan speculaties over een nadere invulling. Hij spreekt slechts van ‘dan’. Het gaat hier in de eerste plaats om een antwoord op levensvragen. Hij wordt bemoedigd om vol te houden in dit leven, vanuit het geloof dat de zegeningen van de nauwe relatie met God groter zullen blijken te zijn dan de huidige problemen waarmee hij kampt. In het Nieuwe Testament wordt anders gesproken over de hoop op het leven na de dood, maar wordt de kern op dezelfde manier weergegeven. In zijn betoog in de eerste brief aan de Tessalonicenzen over het lot van de doden voorafgaand aan de wederkomst van Christus, eindigt Paulus met dezelfde gedachte over de blijvende nabijheid, in dit geval met Jezus: ‘zo zullen wij altijd met de Heer zijn’ (4:7). Het gaat om het bij God/Jezus blijven. Daar is het belangrijkste mee gezegd.

De overwinning op de dood in dit leven

In de Psalmen is vaak sprake van de tegenhanger van het bovengenoemde grote goed van Gods blijvende nabijheid, namelijk dat leven zonder God geen leven is. Het wordt in veel gevallen zo uitgedrukt, dat men zich in zekere zin al in de macht van de dood bevindt. Een pregnant voorbeeld is Psalm 88. In wanhoop schrijft de dichter over zichzelf als iemand die in het dodenrijk verblijft, verpletterd door Gods grimmigheid. Teksten als deze geven aan, dat men voorzichtig moet zijn in de beschrijving van de voorstellingen in het oude Israël over leven en dood. Wij zijn tegenwoordig gewend aan een scherpe scheiding tussen dood en leven. Voor het vaststellen van de dood bestaan heldere maatstaven, die door deskundigen op voor iedereen controleerbare wijze kunnen worden toegepast. In ons spraakgebruik zijn de grenzen tussen leven en dood echter wel vloeiender. Men kan zeggen: ‘hij staat met één voet in het graf’. Daarmee wordt dan bedoeld dat iemand dicht bij de dood staat, bijvoorbeeld wegens een ernstige ziekte of hoge leeftijd. Het is daarmee echter ook voor iedereen duidelijk dat de betreffende persoon nog niet dood is. Voor het gevoel van de mensen in het oude Israël lag dit anders. De dood werd als een realiteit ervaren, ook al was men strikt genomen nog in leven. Onze uitroep ‘dat is geen leven!’, waarmee aangegeven wordt dat het bestaan zeer moeizaam is, wordt in het Oude Testament letterlijk genomen.

De positieve keerzijde daarvan is het geloof dat men binnen dit leven door God gered kon worden van de dood. Zo bezingt Psalm 30:3-4 de van God ontvangen genezing van een ziekte als een redding uit het dodenrijk: ‘Heer, mijn God, tot U riep ik om hulp, en Gij hebt mij genezen. Heer, Gij deed mij opkomen uit het dodenrijk.’ Een mooi voorbeeld uit het Nieuwe Testament van de relatieve scheiding tussen leven en dood, is de blijde uitroep van de vader in de gelijkenis van de verloren zoon: ‘mijn zoon was dood en is weer tot leven gekomen’ (Luc.15:24; herhaald in v. 32). Op geheel andere wijze wordt de doodsgrens aangevallen door Jezus, wanneer hij tot de mensen die rouwen over het lot van de dochter van Jaïrus zegt: ‘Het kind is niet gestorven, maar het slaapt’ (Marc. 5:39). Het is wel goed om op te merken, dat het bij deze en andere opwekkingen uit de dood strikt genomen om een uitstel van de dood gaat. Binnen de evangeliën wijzen ze vooruit naar de komende, definitieve overwinning op de dood.

Ook het in Ezechiël 37:04 beschreven spectaculaire visioen van de herleving van doodsbeenderen, gaat over nieuwe kansen in dit leven en niet over het hiernamaals. Het is Gods antwoord op de klacht van het volk dat het in de ballingschap geen toekomst heeft. Men zal klaagliederen gezongen hebben zoals Psalm 88 of 141, waarin de bidder verzucht dat ‘onze beenderen verstrooid liggen aan de mond van het dodenrijk’ (v. ii). In het visioen krijgt dit beeld een verrassende wending. Opmerkelijk daarbij is dat eerst aan de profeet gevraagd wordt, of hij gelooft dat deze beenderen kunnen herleven. In zijn antwoord legt hij het helemaal bij God: ‘Gij weet het’ (Ez. 37:3). Dat is een belangrijk theologisch inzicht. Zo geeft hij namelijk aan dat de overwinning op de dood nergens anders aan ontleend kan worden.

Geliefd is de ook in de Bijbel voorkomende vergelijking met het graan: uit de stervende graankorrel ontkiemt nieuw leven (zie bijv. I Kor.(135-49). Tegen de achtergrond van de geschiedenis van de godsdienst van Israël is die vergelijking echter gewaagd. Israël heeft zich moeten ontworstelen aan de godsdienst van de vruchtbaarheidsgod Baäl, waarin men de wil en de macht van deze natuurgod mat aan de afstervende en weer oplevende natuur. Aan deze voorspelbare wetmatigheid mag men de God van Israël niet onderwerpen. Het herhaaldelijk beleden geloof dat God sterker is dan de dood (zie o.a. ook I Sam. 2:6; Jes. 25:8), wordt niet gekoppeld aan de wisseling der jaargetijden, maar aan onverwachte wendingen ten goede. Wat ten dode opgeschreven leek, krijgt nieuwe levenskansen. Zo leeft het volk in ballingschap weer op.

Zalig leven na de dood

Zoals vrijwel iedereen in de tijd dat de Bijbel ontstond, gingen de bijbelschrijvers ervan uit dat mensen op een of andere manier voortleefden na hun dood. bijbelschrijvers werden ook beïnvloed door de in hun tijd gangbare voorstellingen. Zo is het in de Bijbel langzaam opkomende idee van de onsterfelijke ziel (uitgebreid beschreven in Wijsh. 3) toe te schrijven aan de doorwerking van het Griekse denken. Het eigene van het bijbelse spreken over het leven na de dood, zit in de eerste plaats in de manier waarop de relatie tussen God en de doden wordt aangeduid. Het Oude Testament is opvallend terughoudend in de uitspraken over het leven na de dood. Dat heeft te maken met de afwijzing van de bij de omringende volkeren invloedrijke dodencultus. Die werd in Israël beschouwd als een bedreiging voor de positie van jhwhals enige die aanspraak mag maken op de titel god. Ook opvattingen zoals we die kennen uit het oude Egypte, waarbij men zijn eigen zaligheid kon regelen door de conservering van het lichaam en de manipulatie van de machten in het hiernamaals, zijn volstrekt in tegenspraak met de bijbelse ideeën over de relatie tussen mens en God.

Een van de weinige teksten in het Oude Testament waarin expliciet sprake is van een zalig leven na de dood, is Daniël 12:1-3. Het boek Daniël is geschreven in de tweede eeuw voor onze jaartelling, in een tijd van ernstige vervolging van joden die trouw bleven aan hun geloof. Uit die tijd stamt ook het tweede boek der Makkabeeën. Daarin wordt eveneens de hoop op de opstanding der doden uitgesproken, en is duidelijk hoezeer dit geloof verbonden is met het probleem van het lijden van rechtvaardigen. De marteldood van de vromen is niet in overeenstemming te brengen met het vertrouwen op een rechtvaardige God. Wil men toch blijven vasthouden aan het geloof, dan moet men wel aannemen dat er na de dood recht gedaan zal worden (2 Makk. 7). De aan het eind van het Nieuwe Testament uitgesproken hoop op recht voor de rechtvaardigen en straf voor hun vervolgers aan het eind der tijden (Op. 20:11-21:8), staat in datzelfde kader.

Deze overtuiging staat niet los van eerder genoemde oudere geloofsinzichten, zoals deze onder andere zijn verwoord in Psalm 73. Door de nood gedwongen legt men in teksten zoals Daniël 12 de schroom af, die eerdere teksten over een mogelijk zalig voortbestaan bij God na de dood kenmerkt. Daarbij wordt dan ook een nadere invulling gegeven aan dit geloof in een hiernamaals, dat afwijkt van eerdere voorstellingen. De uiteindelijke vereffening wordt verplaatst naar het einde der tijden, terwijl in sommige psalmen en ook in de verhalen over Henoch en Elia de indruk wordt gewekt, dat het zalig voortbestaan na de dood bij God direct aansluit op het moment van het sterven.

De verschillende visies op een zalig leven na de dood en op het moment van de intrede daarvan, vinden we ook naast elkaar in het Nieuwe Testament. In het evangelie van Lucas suggereren de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus (Luc.16:19-31) en ook Jezus’ belofte aan een van de misdadigers die samen met hem worden gekruisigd (‘heden zult gij met Mij in het paradijs zijn’ Luc. 23:43), dat voor de rechtvaardige het sterven een moment van overgang is naar de zaligheid. In het evangelie van Matteüs daarentegen is dit moment uitgesteld tot aan het eind der tijden, bij de wederkomst van Jezus Christus, wanneer de goeden van de slechten gescheiden zullen worden (Mat. 25:31-46).

Ontwikkelingen in het Nieuwe Testament

Uit het voorafgaande moge al duidelijk geworden zijn, dat een aantal lijnen uit het Oude Testament doorgetrokken is in het Nieuwe Testament. Dat neemt niet weg dat het geloof in Jezus als de Heer die is opgestaan uit de doden, grote en vernieuwende invloed heeft gehad op het bijbelse spreken over de dood. In I Korintiërs 15 legt Paulus direct verband tussen Jezus’ opstanding en de verwachting van de opstanding der doden, die de gelovigen na hun dood samenbrengt met Jezus. Die verwachting wordt sterk bepaald door de hoop op een spoedige wederkomst van Jezus. Daarvan getuigen met name de brieven aan de Tessalonicenzen. Veel meer dan in het Oude Testament, ligt het accent nu op het hiernamaals. Volgens Paulus ‘zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn, als wij alleen voor dit leven op Christus hopen’ (I Kor. I5:19).

Daarnaast wordt de overwinning op de dood ook gezien als meer dan alleen iets wat zal blijken aan het eind der tijden. In Romeinen 6 verbindt Paulus haar aan de ervaring van de doop. Al in dit leven kan de dopeling ervaren, door de dood heen met Jezus verbonden te zijn. Nog sterker komt dat naar voren in het evangelie van Johannes. Daarin lezen we over de goede verwachting, gekoppeld aan Jezus’ wederkomst: ‘Wanneer ik een plaats voor jullie gereedgemaakt heb, kom ik terug. Dan zal ik jullie met me meenemen, en dan zullen jullie zijn waar ik ben.’ (Joh. 14:3). Net als in teksten als Psalm 73, ligt hier de nadruk op de nabijheid tot God/Jezus. In Johannes14 is deze in de toekomst geplaatst. Daarnaast wordt zij beschreven als iets van het heden, bijvoorbeeld wanneer Jezus zegt: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven’ (Joh. 5:24). Juist deze twee elementen mogen in het algemeen als kenmerkend voor het bijbelse spreken over de overwinning op de dood worden opgevat: de gedachte dat het daarbij in de eerste plaats om de blijvende band met God gaat en de overtuiging dat deze van invloed is op de kwaliteit van het huidige leven.

Literatuur

  • Wie zich diepgaand in dit onderwerp wil verdiepen, heeft in een tweetal recent verschenen bundels een ware ‘Fundgrube’: A. Berlejung / B. Janowski (eds.),Tod und Jenseits im alten Israel und in seiner Umwelt, Tübingen 2009, en T. Nicklas e.a. (eds.), The Human Body in Death and Resurrection (Deuterocanonical and Cognate Literature Yearbook 2009), Berlin 2009.

  • Een goed overzicht van de bijbelse gegevens biedt ook K.A.D. Smelik, De dood en de Bijbel, Heerenveen 2003.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken