Menu

Premium

3. Exodus

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Onder de noemer ‘bevrijding tot dienst’ worden de theologische themata van het boek Exodus geschetst. Onder meer wordt er de aandacht op gevestigd, dat voor een goed verstaan van het boek niet volstaan kan worden met een exercitie binnen de grenzen ervan, maar ook een verkenning van het landschap daarbuiten geboden is. Met de blik naar achteren en naar voren gericht worden de meest fundamentele theologische themata in kaart gebracht. Afgesloten wordt met een terugblik waarin de vinger wordt gelegd bij enkele vragen die door het gepresenteerde betoog zouden kunnen zijn opgeroepen. In de aanhalingen uit het boek Exodus is gebruik gemaakt van een eigen vertaling.

De rode draad: de vervulling van de beloften aan de aartsvaders

Het boek Exodus als deel van een omvattend geschiedwerk

Het boek Exodus, het tweede van het Oude Testament, staat niet op zichzelf. Het maakt deel uit van een Genesis tot en met 2 Koningen omvattend geschiedwerk, dat verhaalt over de verkiezing van Israël uit de volkeren tot dienst aan de heer in het door hem geschonken land, over de vestiging van het volk in het land en zijn ontrouw aan de heer, die leidt de ondergang van de natie en de ballingschap van het volk. In het geschiedwerk wordt de aandacht gevestigd op de roeping die het volk Israël gedurende zijn bestaan als natie had. De schrijvers van het opus magnum, levend na de val van Jeruzalem en de ondergang van het rijk Juda in 586 v.C., wilden met hun beschrijving van de geschiedenis de catastrofe te verklaren. Hun ‘uitleg’ is in feite tevens een doorlopende oproep tot ommekeer, tot trouw aan de heer en zijn voorschriften. Slechts wanneer men zich bekeert, mag men hopen op herstel van de band met de heer en daarmee op een perspectiefvolle toekomst, zo houden zij hun lezers voor.

Het boek Exodus als vervolg op het boek Genesis

Voor het verstaan van het boek Exodus is in het bijzonder de band met het boek Ge nesis van belang. Het centrale theologische thema van dat boek is vanaf hoofdstuk 12 de belofte, gedaan aan de aartsvaders van Israël, Abraham, Isaak en Jakob – en in hen aan Israël – dat zij voorbestemd zijn uit te groeien tot een zeer omvangrijk volk en in het bezit gesteld zullen worden van een eigen land, Kanaän (bijv. Gen. 12:2-3.7; 13:15-17; 15:7; 17:2,8; 26:4; 28:13-15). Bovendien maakt het boek Genesis duidelijk hoe het centrale thema deel uitmaakt van een omvattend plan van God met mens en wereld. De vaderen – en in hen hun nakomelingen, de Israëlieten – zijn geroepenen. Met hen wilde God een nieuw begin maken na de uiterst teleurstellende ervaringen die hij met de mensheid had opgedaan sedert de schepping (Gen. Door de roeping van Abraham en door de roeping van het uit hem gegroeide volk, dat voorbestemd is om een zegen voor alle bewoners van de aarde te zijn (Gen. 12:1-3), wil hij zijn uiteindelijke doel, de wereld van Genesis 1, de wereld zoals hij die in zijn stoutste dromen had gedacht, realiteit doen worden. Genesis laat zien hoe het volk Israël ingebed is in de mensheid en hoe de geschiedenis van Israël, die met Abraham een aanvang neemt, gericht is op dienst aan de mensheid. Voor de christen is het de geschiedenis van God met de mensheid die haar vervolg heeft in de komst van Jezus Christus.

Hindernissen op de weg naar de vervulling van de belofte van het land

Aan het einde van het boek Genesis gekomen en de eerste stappen zettend in het boek Exodus, staat de lezer voor de vraag: wat zal er worden van dat plan van God? Hoe zullen, als begin daarvan, de beloften aan de aartsvaders gestalte aannemen? Plaats van handeling is niet Kanaän, het land van de belofte, maar Egypte, het land rijk aan voedsel, dat de aartsvaders meer dan eens aan de hongersnood deed ontkomen (Gen. 12:10-20; 47; 50:20), maar dat in Exodus 1-15 het land is waar Israël, gebukt onder slavernij, gevangen wordt gehouden.

Kort wordt aangeduid dat de belofte van grote nakomelingschap in vervulling is gegaan (Ex. 1:7). De realisering van de belofte in het bezit te komen van het land Kanaän, lijkt evenwel onmogelijk te zijn, sinds in Egypte een koning aan de macht gekomen is ‘die onverschillig stond tegenover Jozef’ (Ex. 1:8). Jozef is een telg van Israël die, opgeklommen tot onderkoning over Egypte, zich zo verdienstelijk heeft gemaakt voor het land Egypte dat het volk Israël er een welkome gast was (Gen. 41:46-50:26). Blijkens het boek Exodus wordt Egypte door het optreden van de nieuwe Farao jarenlang (Ex. 12:40-41) het schouwtoneel van een reeks dramatische gebeurtenissen, met als inzet de realisering van de belofte van het land. Deze angstaanjagende geschiedenis komt pas ten einde, als Israël aan de andere zijde van de zee (14:21-31) in de woestijn is gekomen, het gebied waar de overige in Exodus beschreven gebeurtenissen zich afspelen. Eerst dan is er uitzicht op de realisering van de belofte van het land. Die laat evenwel nog lang op zich wachten. Pas tientallen hoofdstukken verder, in het zesde boek van het Oude Testament, Jozua, wordt het land van de belofte betreden.

Het uitzicht blijkt aanvankelijk een vergezicht te zijn. Ook in de woestijn doemen de gevaren op en worden barrières opgeworpen die, zoals we zullen zien, het einde van de geschiedenis lijken in te luiden, nog voordat zij werkelijk begonnen is. Zo is in het boek Exodus steeds in het geding de vraag ‘Zal er ooit wat terechtkomen van de belofte van het land?’ In de narratieve beantwoording van die voor het boek Exodus centrale vraag worden de contouren zichtbaar van de theologische themata van het boek. Hieronder passeren zij de revue.

God als regisseur van de geschiedenis

Achter de schermen

Pas vanaf Exodus 2:23 treedt God in het boek naar voren als degene die zich om het lot van Israël bekommert. Daarvoor is de term ‘God’ al wel gevallen (Ex. 1:17-21), maar fungeert hij niet als aanduiding voor God in zijn betrokkenheid op Israël.

In Exodus 1:17 wordt verhaald dat de vroedvrouwen ontzag voor God hadden. Dat betekent dat zij over normbesef beschikten, wisten wat ethisch wel en niet door de beugel kan. Daarvoor worden zij door God gezegend (Ex. 1:20-21).

Voor de goede verstaander is het tegen de achtergrond van het verloop van de gebeurtenissen (vgl. Gen. 50:20) echter manifest, dat de heer de grote regisseur achter de geschiedenis is. De bevolkingsexplosie onder Israël (Ex. 1:7) kan niet anders verstaan worden dan als de realisering van zijn belofte van grote nakomelingschap. De heer stuurt, zonder dat zijn naam valt, de loop der gebeurtenissen door middel van vrouwen. De Egyptische vroedvrouwen verijdelen Farao’s snode plan om de Israëlitische jongens bij de geboorte om te brengen (Ex. 1:15-21). Aan het optreden van de moeder en de zus van Mozes, maar ook aan de dochter van Farao (Ex. 2:1-10) alsmede de dochters van Jetro (2:15-22), is het te danken dat de toekomstige leider van Israël het leven behoudt, bekwaam gemaakt wordt voor zijn taak en zijn bestemming bereikt. Omdat de heer hen, overigens zonder dat zij zich daarvan bewust zijn, gebruik laat maken van de mogelijkheden die hen als vrouwen ter beschikking staan, waaronder hun grote schranderheid, hun gevoel voor rechtvaardigheid en hun mededogen, leidt hij de geschiedenis naar zijn doel. Zelfs in de maatregelen die Farao tegen Israël neemt (Ex. 1:10-22), onderkent de goede verstaander de hand van de heer. Uiteindelijk zijn zij het voorspel tot de uittocht. Zo brengen zij de verwezenlijking van de belofte van het land in beeld.

Heel manifest

Met het optreden van Mozes en Aäron begeeft de heer zich openlijk op het strijdtoneel. Door Mozes en zijn broer Aäron als secondant en ‘magiër’ laat hij zich vertegenwoordigen (Ex. 4:14-31; 5:1,4,20; 6:13; 7:1-2,6,8,10,20; 8:4,8,21 enz.). Hij, ‘de heer, de God der Hebreeën’ (Ex. 3:18; 7:16; 9:1; 10:3), de God van de beloften aan de aartsvaders (2:24), die zich aan Israël gebonden heeft (6:7-8) en Israël beschouwt als zijn volk (3:7,10; 5:1; 7:4,16,26 enz.), eist Israël voor zich op. Wanneer Farao niet bereid is het volk af te staan en te laten gaan, neemt hij daar geen genoegen mee. Hij zet Farao onder druk door zich te manifesteren als de Heer van de schepping die beschikt over dood en leven, in staat is de natuur naar zijn hand te zetten, kosmische krachten en de dierenwereld te mobiliseren, met als gevolg dat ramp op ramp Egypte treft (Ex. 7:14-11:10; 12:29-33). Zo bereikt hij met zijn ‘plagen’ zijn doel. Het volk Israël kan Egypte verlaten (Ex. 12:34-39).

God: Israëls vorst

Bevrijding tot dienst

De heer wil dat Israël uitsluitend hem is toegewijd. Hij wil dat Israël hem dient, ‘vereert,’ dat wil zeggen hem als Heer, als zijn vorst erkent. Hij wil Farao – maar uiteindelijk Israël zelf! (Ex. 6:7; 10:2; 11:7) – tot het inzicht brengen dat alleen hem de soevereiniteit over Israël toekomt (7:5,17; 8:6,18; 9:14,29 enz.). Farao eist die soevereiniteit voor zich op en wil dat het volk Israël uitsluitend hem is toegewijd. Hij weigert in te gaan op de door de heer gestelde eis: ‘Laat mijn volk vertrekken om mij te vereren…’ (Ex. 7:16,26; 8:16; 9:1,13 enz.; vgl. 3:12; 4:23; 5:1). Hij wil dat Israël hem dient, ‘vereert’ (Ex. 1:13v; 5:18; 6:5; 14:5,12).

Zie ook C. Houtman, De Schrift wordt geschreven. Op zoek naar een christelijke hermeneutiek van het Oude Testament, Zoetermeer 2006, pag. 540-553.

Al met al wordt Exodus 1-15 beheerst door de worsteling tussen de heer en Farao met als inzet het bezit van Israël. Niet de goden van Egypte – zij worden slechts terloops genoemd (Ex. 12:12) – maar Farao is de tegenspeler van de heer. Farao komt in het geweer tegen de realisering van de beloften aan de aartsvaders. Hij wil voorkomen dat Israël nog groter wordt dan het al is (vgl. Ex. 1:8-22) – de belofte van talrijk nakomelingschap staat op het spel – en dat het Egypte verlaat, waardoor de belofte van het land buiten bereik blijft.

Wanneer het volk Israël op Farao ‘veroverd’ is, is het voorbestemd tot een de heer toegewijd bestaan als ‘een priesterstaat en een heilige natie’ (Ex. 19:6), een volk dat in een heel directe relatie tot de heer staat, door hem zelf geregeerd wordt en uiterst nauwgezet zijn voorschriften naleeft.

In het boek Exodus wordt beschreven hoe, reeds voordat de belofte van het land werkelijkheid is geworden, gestalte gegeven wordt aan de staatsvorm van de toekomstige natie. Verhaald wordt hoe de heer en Israël na de bevrijding uit Egypte en een kennismakingsperiode in de woestijn (Ex. 15:22-18:27), een duurzame verbintenis aangaan met de berg Sinaï als decor (19:2).

Daar bij de berg blijkt niet vrijheid, maar dienst Israëls deel te zijn. De heer geeft te kennen Israëls vorst te willen zijn. Israël neemt de uitnodiging aan om zich te schikken (Ex. 24:3,7) in een theocratisch staatsbestel, dat breedvoerig wordt beschreven.

Vele hoofdstukken zijn eraan gewijd. De grenzen van het boek Exodus worden overschreden tot in het boek Numeri toe. De omvang van de tekst, van Exodus 19:1 tot Numeri 10:10, is een indicatie van het gewicht van de daarin vervatte stof, die beschouwd kan worden als het hart van de boeken Genesis tot en met Jozua. Vorm wordt gegeven aan het godsdienstige en sociale leven. Het leven met de heer en de medemens wordt tot in details geregeld. Wanneer het volk Israël weer opbreekt bij de Sinaï (Num. 10:11), is het geheel geëquipeerd voor zijn bestaan in het land van de belofte.

De heer tronend te midden van Israël

Als Israëls vorst wil de heer te midden van zijn volk tronen (Ex. 25:8; 29:45v). Omstandig wordt de bouw van zijn woning, het tentheiligdom, een waar paleis, beschreven (Ex. 25-31; 35-40). Het unieke ervan wordt benadrukt. Het voornemen van de heer zich te midden van Israël te vestigen, vloeit voort uit Israëls erkenning van hem als zijn vorst (Ex. 24:3-8). De aanwezigheid van zijn huis in het midden van Israël maakt concreet zichtbaar dat Israël een theocratie is (vgl. Ex. 19:5-6). Van groot gewicht is zijn woning, het heiligdom, voor het welzijn van de natie. De woning van de heer is meer dan zijn privédomein. Het is vooral de plaats, gewijd aan het verkeer tussen God en mens. De heer kan er zijn wil bekend maken (Ex. 25:22; Num. 7:89), eventueel in antwoord op een aan hem voorgelegde kwestie (Ex. 34:34-35). Door de priesterlijke dienst bij het heiligdom wordt de heer voortdurend bepaald bij zijn betrokkenheid op Israël (Ex. 28:12,29). Door het priesterlijke werk der verzoening wordt het permanent dreigende gevaar van de verstoring van de goede verhouding met de heer geneutraliseerd (zie bijv. Ex. 28:38; 30:16). Door priesterlijke bemiddeling wordt de goddelijke zegen bij het heiligdom aan het volk overgebracht (Lev. 9:22; Num. 6:22-27). De woning is het centrum van het godsdienstig leven, waar de diverse offers worden gebracht (Lev. 1:3,5 enz.) en godsdienstige rituelen plaatsvinden (Num. 5:17; 6:18).

Voor Israëls welzijn is de aanwezigheid van de heer in zijn midden een onmisbare voorwaarde. Tot elke prijs moet voorkomen worden dat hij zijn verblijf in het heiligdom zou willen opgeven. Dat gevaar is levensgroot, wanneer het respect dat hem als Israëls vorst toekomt, niet wordt betoond en de sfeer van heiligheid rondom hem wordt aangetast (vgl. bijv. Ex. 20:3; Num. 5:3; 19:20). Geheel correcte cultus moet ervoor zorgen dat de aanwezigheid van de heer gewaarborgd blijft. Het theologisch gewicht van de idee dat de heer te midden van zijn volk troont, wordt door gegevens uit het Oude Testament buiten het boek Exodus onderstreept. Weliswaar heeft in Israël het besef niet ontbroken dat de aanwezigheid van de heer te midden van zijn volk onheil kan betekenen (bijv. Lev. 10:2; Num. 11:1,3; 16:35; Jes. 6:5; 33:14). Aan de overtuiging dat, wil een mens leven in de volle zin van het woord – in gezondheid, veiligheid, geluk en vreugde – Gods aanwezigheid strikt noodzakelijk is, deed het geen afbreuk. De aanwezigheid van de heer onder Israël werd beschouwd als de bron van leven, zegen en vreugde (bijv. Jes. I2:6; Ps. 27; 36:8-10; 63; 65; 138). Geleefd werd in het besef dat, wanneer God zich verborgen houdt, geen blijk geeft van zijn presentie, de machten van dood, verderf en onrecht hun kans grijpen (bijv. Ps. 18:4-6; 30:2-4; 38; 71:20; 86:13-14; 88:4-19; 142; 143). Gods aanwezigheid onder Israël is niet vanzelfsprekend en onvoorwaardelijk (bijv. Jer. 3:11-12; Ez. 8:12; 10:18-22; Mi. 3:11-12 en ook I Sam. 4:3-22), maar wel een voorwaarde voor leven in de volle zin van het woord.

God alleen zij de eer!

De vervulling van de beloften is uitsluitend aan de heer te danken

De heer leidt de geschiedenis door gebruik te maken van mensen. Daaruit mag evenwel niet geconcludeerd worden dat de realisering van de beloften aan de aartsvaders tot stand is gekomen door middel van de samenwerking tussen God en mensen. De in het boek Exodus beschreven geschiedenis staat geheel in het teken van het Soli Deo Gloria. De bevrijding van Israël is geen mensenwerk. De uittocht van Israël uit Egypte is niet aan Mozes te danken. Toen hij zichzelf als bevrijder opwierp (Ex. 2:11-15), kreeg hij geen respons. Toen hij geroepen werd, mat hij zijn onbekwaamheid breed uit en weigerde hij zelfs om te gaan. Slechts dankzij het ingrijpen van de heer nam hij de hem opgedragen taak ter hand (Ex. 3-4). Nog maar amper was hij ermee begonnen of hij was reeds een ontgoocheld mens die door de heer weer op been geholpen moest worden (Ex. 5:22-7:13). De slagen die Farao en Egypte werden toegebracht (Ex. 7:14-11:10), waren het werk van de heer. Heel in het bijzonder geldt dat voor de fatale slag die de bevrijding inluidde (Ex. 12:29-42). In de woestijn was Mozes niet opgewassen tegen het rebellerende volk en afhankelijk van de interventie van de heer (bv. Ex. 15:25; 17:4). Israëls bijdrage aan de bevrijding is nihil. Na de eerste confrontatie met Farao kon Mozes op het volk reeds niet meer terugvallen (Ex. 5:21; 6:9; vgl. 4:31). Kort na de uittocht koos het al weer voor Farao en terugkeer naar Egypte en waagde het de heer op de proef stellen (Ex. 14:11-12; 16:3; 17:2-3,7). De heer daarentegen gaf Israël in de woestijn te eten (Ex. 16) en te drinken (15:25,27; 17:6). Op indrukwekkende wijze gaf hij blijk van zijn vermogen Israël te laten leven van alleen het wonder. Zelfs bestond het volk Israël het om, vlak nadat het het gebod tot vervaardiging van een cultusbeeld had aanvaard (Ex. 20:4-6), de heer te vereren in de gestalte van een stierbeeld (32:2-6). Daarmee legde het dynamiet onder de relatie met de heer. Niettemin was hij zelfs toen bereid een nieuw begin te maken (Ex. 32-34). Zou het aan Israël gelegen hebben, dan zou het land van de belofte nimmer bereikt zijn en het project van de heer vroegtijdig ten einde zijn gekomen.

Ook Farao en de Egyptenaren kunnen zich er niet op beroemen dat zij uiteindelijk, zij het onder dwang, de heer in staat gesteld hebben zijn plan met Israël uit te voeren, omdat zij het volk toestemming tot vertrek gegeven hadden (Ex. 12:31-33). Zij zijn teruggekomen op hun besluit en door de heer beroofd van alle macht (Ex. 14:528). De heer gaf toen en eerder Farao zelfs niet de mogelijkheid een positief gebaar ten opzichte van Israël te maken: ‘De heer maakte Farao, de koning van Egypte, onvermurwbaar, zodat hij de Israëlieten achtervolgde’ (Ex. 14:8; vgl. 7:3; 9:12; 10:1,20,27 enz.).

De heer manifesteert zich steeds weer als de bevrijder

In Egypte werd Israël geconfronteerd met twee Farao’s (zie Ex. 1:8; 2:23; vgl. 4:19). Voor de uitbeelding van de Farao maakt het geen verschil. Farao is als het ware door de dood heen dezelfde gebleven. Farao is en was de grote tegenstrever van de beloften van de heer. Hij bezit ‘mythische’ proporties en is in feite een verschijningsvorm van Satan, de tegenstrever bij uitstek. ‘Farao’ bleek bovendien geografisch niet aan Egypte gebonden te zijn. Hoewel hij in de zee ten onder was gegaan, was hij niet van het wereldtoneel verdwenen. In de gestalte van Amalek dook hij ineens in de woestijn op (Ex. 17:8-16). De heer evenwel liet zien dat hij Israël in de woestijn niet alleen van honger en dorst kon bevrijden, maar ook van de vijand. Zou de heer niet bereid zijn geweest om de Farao’s en de Amaleks, al die vermommingen van zijn grote tegenstrever ‘aan te pakken’, dan zou Israël het land van de belofte nimmer bereikt hebben.

Tot besluit

In bovenstaande tekst is een poging gedaan een schets te geven van de theologische voorstellingen van de schrijver(s) van het boek Exodus. We zijn daarmee een wereld binnengegaan waarin althans een deel van de eenentwintigste-eeuwse christenen zich niet in elk opzicht thuis zal voelen. Enkele kanten van het geschilderde godsbeeld kunnen als problematisch ervaren worden. Het beeld van een God die om zijn doel te bereiken de tactiek van de verschroeide aarde toepast (Ex. 7:14-11:10), een legermacht door de zee laat verzwelgen (14:19-28) of over de kling laat jagen (17:13), die zijn volk ontberingen laat lijden om het op de proef te stellen (15:25; 16:4), en de godsdienst zuiver houdt door een bloedbad aan te richten (32:27-29), kan op zijn minst gemengde gevoelens oproepen. Hier wordt volstaan met het signaleren van de problematiek.3 Hier besteden we tot slot aandacht aan de kwestieuze rol die de heer lijkt te spelen in zijn confrontatie met Farao.

Herhaaldelijk wordt van de heer in het boek Exodus gezegd dat hij Farao hardnek kig of onvermurwbaar maakte, zodat deze onverzettelijk bleef en weigerde op de eis Israël te laten vertrekken, in te gaan (Ex. 7:3; 9:12; 10:1,20,27 enz.). Het roept de vraag op: kan, wanneer de heer zelf Farao tot verzet beweegt, Farao wel verantwoordelijk worden gesteld? Is het niet onrechtvaardig dat Farao, die niet uit vrije wil handelt, gestraft wordt voor daden waartoe hij aangezet wordt? Is Farao niet meer dan een speelbal in de hand van de heer en niet eerder een tragische figuur dan een booswicht? De vraag klemt te meer wanneer de achtergrond van het doel van de verharding van Farao in ogenschouw genomen wordt. De plagen als gevolg van Farao’s onvermurwbaarheid hebben niet alleen ten doel pressie uit te oefenen op Farao en de Egyptenaren te overtuigen van de superioriteit van de heer (Ex. 7:5,17; 8:6; 9:14,16,29 enz.), maar zij moeten ook Israël duidelijk maken dat de heer tot zeer grote daden in staat is (10:2).

De gebruikte formuleringen hebben ten doel te benadrukken dat de heer het verloop der gebeurtenissen geheel in zijn hand heeft. Moge het lijken dat Farao in staat is de heer te weerstaan, de werkelijkheid achter wat zichtbaar is, is dat Farao geen reële tegenspeler is. De heer heeft hem volledig in zijn macht. Soeverein leidt hij de geschiedenis. Hij raakt niet van slag, wanneer mensen hem dwarsbomen. Hij heeft dat al voorzien en aan de menselijke onwil een plaats gegeven in zijn strategie (vgl. Ex. 3:19).

Op de achtergrond van de schildering van de verhouding van de heer tot Farao staat de monotheïstische godsvoorstelling, die vereist dat het kwade op de één of andere wijze met God zelf in verband wordt gebracht. Het is immers uitgesloten dat het zijn oorsprong vindt in een aan God gelijkwaardige Tegenspeler. In het Oude Testament gaat de monotheïstische godsvoorstelling niet gepaard met een fatalistische levensbeschouwing en de ontkenning van de menselijke verantwoordelijkheid. Voor de ontkenning van schuld en voor verontschuldiging is geen plaats. In het boek Exodus wordt Farao ook ten tonele gevoerd als een vorst die zich niet liet vermurwen (Ex. 7:13,22; 8:15; 9:35 enz.). De blinde, de misleide en verdwaasde is ook de schuldige. In onze ogen onverenigbare uitspraken staan onverzoend naast elkaar: de heer is de oorzaak van Farao’s hardnekkigheid; Farao zelf wil niet luisteren. De twee voorstellingen houden elkaar echter wel in evenwicht. De lezer moet weten van de soevereiniteit van de heer en van de schuld van Farao.

Verhaald en opgeschreven zijn de lotgevallen van Farao en de zijnen met het oog op Israël (Ex. 10:2) én ieder ander die ervan wil horen. Beoogd wordt dat wie er kennis van neemt, zich aan de heer zal willen toevertrouwen en hem zal willen dienen. Hij bevrijdt ‘Israël’ uit de dienst aan ‘Farao’, die in de geschiedenis in steeds wisselende vermommingen verschijnt, en hij nodigt alle ‘Israëlieten’ uit tot de dienst aan hem in het door hem beloofde ‘land dat overvloeit van melk en honig’ (Ex. 3:8).

Literatuur

  • C. Houtman, Exodus, I-II (Tekst en Toelichting), Kampen 1988, 1997.

  • C. Houtman, Exodus, I-III (Historical Commentary on the Old Testament), Kampen 1993, 1996, 2000.

  • C. Houtman, ‘Theodicy in the Pentateuch’, in: A. Laato / J.C. de Moor (eds.), Theodicy in the World of the Bible, Leiden 2003, pag. 151-182.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken’

Het vijfde boek van Mozes spreekt in hoofdstuk 4 dankbare verbazing uit over Gods verbondenheid met zijn volk in Mozes. In de hele geschiedenis van God met de mensheid kwam zo’n unieke verbondenheid niet voor (Deuteronomium 4:32-33). De beproevingen logen er niet om, maar ook Gods wonderdaden niet (4:34). Jullie boffen dat jullie dit te zien gekregen hebben (4:35) en je hebt zijn woorden ook nog mogen horen (4:36). God zelf heeft jullie bevrijd (4:37). Onderhoud dan zijn geboden, dan is deze band niet kapot te krijgen en zal het jullie goed gaan (4:40).

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Brood genoeg voor iedereen

In het Evangelie van Johannes heeft Pasen een belangrijke plek. ‘De inzichten van na Pasen zijn leidinggevend in dit Evangelie en hebben hun stempel gedrukt op het verhaal van Jezus vóór Pasen,’ schrijft professor Martin de Boer. Je moet dus niet alleen de gebeurtenissen rond Pasen, maar ook de rest van het Evangelie lezen in dat licht. Het teken van het brood in Johannes 6 kan dan ook gelezen worden als een opmaat naar Pasen. En zo is er in de uitleg ook een verbinding te maken naar het eten van het Pesachmaal in Jozua 5.

Nieuwe boeken