Menu

Premium

4. De stem van de meester (2)

Onderdeel van Horen naar de stem van God

Taal als daad

De genoemde overtuiging valt in iets andere woorden als volgt te formuleren: De heilzame uitwerking van de prediking van het evangelie brengt aan het licht dat God handelt door de preek. Daarom is het gewettigd te stellen dat God sprekend handelt in de preek. Met deze laatste formulering wordt bewust verwezen naar de taaldadentheorie van Austin en Searle.

Zie vooral J.L. Austin, How to Do Things with Words. Oxford 1962.

Toepassing van de taaldadentheorie lijkt namelijk een nieuwe ruimte te creëren om na te denken over het spreken van God. De behoefte daartoe kon her en der in de homiletiek opkomen, toen het onderscheid dat de empirische wending aanbracht tussen mensenwoorden en Gods Woord zo maar kon uitgroeien tot een kloof die nauwelijks te overbruggen was. Wie eenmaal kiest voor terughoudendheid om in verband met de preek te spreken over het Woord van God verliest tegelijkertijd gemakkelijk ook de vrijmoedigheid om nog in Gods naam een preek te houden.
Het lijkt er op, dat op dit punt toepassing van de taaldadentheorie van Austin nieuwe mogelijkheden opent. De kernvraag waar Austin zich mee bezig hield was hoe je dingen kunt doen met woorden. Veel werkwoorden verwijzen naar handelingen, maar vallen er niet mee samen. Wie zegt ik loop kan dat ook zeggen zonder dat hij metterdaad loopt. Maar dit verschil tussen wat men zegt en doet bestaat niet altijd. Als een voorzitter zegt: Ik open de vergadering is daarmee de vergadering ook werkelijk geopend. Met woorden kun je dus ook echt iets doen. Zulke uitingen noemde hij performatief, d.w.z. dat de uiting zelf ook de bedoelde uitwerking te weeg brengt. Dit in onderscheid van bijvoorbeeld constatieve uitingen, waarbij een stand van zaken wordt vastgesteld, die waar of onwaar kan zijn, categorieën die bij een performatieve uiting niet van toepassing zijn.

Het begrip taaldaad duidt in zichzelf dus kernachtig aan wat bedoeld wordt: door te spreken doe je ook echt iets. In dit verband liet Austin zien dat een taaldaad verschillende dimensies kent. Hij onderscheidde drie aspecten aan de taaldaad: de uitspraak zelf (de locutie), de intentie die in de uitspraak gelegd wordt (de illocutie) en het effect van de uitspraak op de hoorder (de perlocutie).

Een heldere uiteenzetting van Austins taaldadentheorie in: V. Brümmer, Wijsgerige begripsanalyse. Een inleiding voor theologen en andere belangstellenden. Kampen 19893, 18 v.v. Hij gebruikt het voorbeeld van de zin ‘Doe alstublieft de deur open’. Het uitspreken van de woorden is de locutie. De illocutie is het verzoek dat aan de hoorder wordt gedaan. De perlocutie is de reactie die bij de hoorder wordt veroorzaakt (deze doet de deur open).

De taaldadentheorie betekende een ingrijpende wending in het denken over taal. Het inzicht brak door dat de geldigheid van een uitspraak heel nauw samenhangt met het gebruik, vooral ook met de context waarbinnen het gebruikt wordt. Als bijvoorbeeld een voorzitter op straat een kennis tegen komt en zegt ik open de vergadering heeft zijn uitspraak geen kracht. Maar ook als een vergadering samenkomt en een andere aanwezige dan de voorzitter zegt ik open de vergadering heeft de uitspraak geen kracht. De performatieve kracht van een taaldaad hangt dus nauw samen met de context waarin die plaatsvindt.
Dat gegeven kreeg een nadere uitwerking bij Wittgenstein die in dit verband de term taalspel invoerde als aanduiding van het geheel van de taal en de handelingen die daarmee verweven zijn binnen een bepaalde context (door hem wel levensvorm genoemd

Zie hoofdstuk 2 onder het kopje ‘Eredienst als levensvorm’.

). Zoals in het voorgaande al duidelijk werd, zijn bepaalde uitspraken die binnen de ene levensvorm gedaan worden niet zonder meer toepasbaar in een andere levensvorm. Er bestaat wel overlap in taalspel, maar op het beslissende punt treden de verschillen op. In een vergadering bijvoorbeeld wordt volgens andere regels gespeeld dan in een gesprek onder vrienden en dat komt tot uitdrukking in de gehanteerde taal. De conclusie is uiteindelijk dat alleen wie zich committeert aan de betrokken levensvorm in staat is het daarbij behorende taalspel te begrijpen en hanteren.

Het loont dus de moeite om het taalspel van het geloof nader te doordenken. Wittgenstein geeft daar zelf een voorbeeld van aan de hand van de metafoor dat Gods oog alles ziet.

Ludwig Wittgenstein, Lectures and Conversations on Aesthetics, Psychology and Religious Belief. Oxford 1966, 71-72.

De gelovige die dit beeld gebruikt in zijn gebed (voor u liggen alle harten open) spreekt in dit verband nooit over de wenkbrauwen van God. In het taalspel van de anatomie of de cosmetische industrie zou dat wel voor de hand liggen. Kennelijk is er sprake van een geheel aan voorstellingen, gevoelens, houdingen en handelingen die in dit taalspel worden uitgedrukt en die hun eigenheid ontlenen aan de bijbehorende levensvorm. Door de bestaande overlap kun je wel feeling krijgen voor wat zich afspeelt in een andere levensvorm. Alleen wie zich metterdaad verbindt aan die levensvorm kan het betreffende taalspel begrijpen en (leren) hanteren volgens de daaraan eigen grammatica.

Vincent Brümmer vestigt er de aandacht op, hoe door dit inzicht in een postmoderne samenleving opeens weer ruimte komt voor religieuze taal. In het ‘Verlichtingsproject zijn feitelijke beweringen het paradigma voor alle taalgebruik en is de betekenis van een uitspraak dus gelegen in zijn verwijzing naar feiten. Uitspraken die niet naar feiten verwijzen zijn òf betekenisloos of louter uitdrukkingen van gevoel of attitude’. De taaldadentheorie van Austin laat de ontoereikendheid van dat moderne denken zien. V. Brümmer, ‘Voorbij een wereld zonder God?’ in: Kune Biezeveld et al., Wie God zegt … Spreken over God in een wereld zonder God. Kampen 2001, 39-55.

Het was dus te verwachten dat de taaldadentheorie zeker toepassing zou vinden in het nadenken over het spreken van God.

Voor een beknopte introducerende beschrijving van de wijze waarop de taaldadentheorie wordt toegepast in de interpretatie van de Schrift zie: Richard S. Briggs, ‘Speech-Act Theory’ (lemma), in: Kevin J. Vanhoozer (ed.), Dictionary for Theological Interpretation of the Bible. Grand Rapids 2005, 763-766.

Een opvallend voorbeeld daarvan is te vinden bij Nicholas Wolterstorff.

Nicholas Wolterstorff, Divine Discourse. Philosophical reflections on the claim that God speaks. New York 1995.

Daarbij richt hij zich vooral op het spreken van God als het doen van taalhandelingen zoals beloven of bevelen. Zulk spreken kan op veel manieren plaatsvinden. Hij richt de aandacht daarom vooral op de manier waarbij iemand spreekt zonder dat hij zelf woorden uit of schrijft, zoals we dat uit heel wat situaties in het dagelijks leven kennen. Het is bijvoorbeeld gebruikelijk dat een secretaris namens de directeur een brief schrijft. Dat kan gebeuren doordat de directeur een brief letterlijk dicteert, maar ook doordat hij enkele inhoudelijke aanwijzingen geeft en het concipiëren aan de ander overlaat. Zelfs kan hij een vooraf door de secretaris opgestelde tekst achteraf autoriseren door zijn handtekening er onder te zetten. In al deze gevallen is sprake van iemand die spreekt (taaldaden uitvoert) zonder met eigen hand of mond zelf een woord te schrijven of te spreken.

Het opvallende bij deze taalhandelingen is dat er sprake is van twee handelende subjecten. Wolterstorff daarvoor dan ook de term double-agency discourse. Dat kan dan ook nog weer in verschillende vormen plaats vinden die hij onderscheidend aanduidt. Soms wordt een ondergeschikte (bijvoorbeeld een ambassadeur) aangesteld om te spreken in naam van een hoger geplaatste (aangeduid als deputized discourse). Nog weer een andere vorm is de handelwijze waarbij een spreker de woorden van een vorige spreker overneemt (aangeduid als appropriated discourse). In dit geval gelden de taalhandelingen van de eerste spreker dus als de illocuties van de tweede spreker. Beide wijzen van spreken zijn in de Bijbel terug te vinden.

Wolterstorff, Divine Discourse, 37-57.

Wolterstorff ontwikkelt zijn gedachten primair met het oog op Gods spreken in de Bijbel. Maar natuurlijk zijn ze ook voor de preekleer heel relevant. Juist het onderscheid tussen en de verbinding van twee handelende subjecten helpt het denken over Gods spreken verder. Zo creëert hij ruimte voor de erkenning dat de performatieve kracht van het Woord werkelijk aan God toegeschreven wordt. Intussen is het een mens die woorden sprak of schreef. Homiletisch

Hermeneutisch gezien is nog wel een probleem te signaleren in m.n. zijn uitwerking met het oog op de Bijbel. Hij stelt nl. vanwege de ’double agency’ voor om ook een dubbele hermeneutiek te ontwikkelen: één op het niveau van de menselijke auteur en één die zich richt op het spreken van God daarin. Wolterstorff, Divine Discourse, 183-222. Het effect van die dubbele hermeneutiek zou kunnen zijn dat al te vlot de boodschap van God wordt losgetrokken van menselijke bedoelingen en taalhantering. Zie voor een verhelderende bespreking van de bezwaren: B.S. Childs, ‘Speech-Act Theory and Biblical Interpretation’, in: Scottish Journal of Theology 58 (2005) 375-392 (384-388) en Maarten Wisse, ‘From cover to cover? A critique of Wolterstorff’s theory of the Bible as divine discourse’, in: International Journal for Philosophy of Religion 52 (2002) 159-173.

is dit echt een stap verder in het benoemen van de preek als Woord van God.
Op de keper beschouwd sluit deze insteek op meerdere manieren aan bij de reformatorische overtuiging dat God spreekt in de preek. En het geeft er tegelijkertijd een verdiepende verheldering aan. Taaldaad is in feite een treffende aanduiding van wat de reformatoren bedoelden met het belofte-karakter van het heil. Luther legde veel nadruk op de heilzame uitwerking van de preek als aanwijzing dat God daarin werkt. Die heilzame uitwerking benoemen wij vandaag als de performatieve kracht van de preek. De vraag hoe God vervolgens daarin handelt met inschakeling van de menselijke persoon noemde Luther het mysterie van de prediking. Met behulp van het begrippenmateriaal dat Wolterstorff ontwikkelde in het kader van de gedachte van de double agency is daar nu meer over te zeggen, zonder dat daarbij overigens dat mysterie opgelost wordt.

De reformatorische gedachte dat de volmacht tot preken eigen is aan het ambt wordt fraai verhelderd door de gedachte van het gedelegeerd spreken.

Vgl. Trimp, Woord, water, wijn, 28.

Tegelijkertijd kan duidelijk worden dat Gods Woord en mensenwoorden niet per definitie samenvallen in de preek. Als er werkelijk sprake is van double agency wordt daarmee aan de hoorder de nodige ruimte gegeven om met behulp van de Schrift kritisch na te gaan wat wel en niet gesproken is volgens het Woord van God.

Drie gestalten van het Woord

Als afsluiting van dit hoofdstuk volgt hier op basis van het voorgaande een samenvattende homiletische positiebepaling met betrekking tot het spreken van God. Daarvoor probeer ik in kritische zin opnieuw aan te knopen bij de voorstellen van Barth. Want in feite was Barths drievoudige leer van Gods Woord natuurlijk een fraai concept om de nabijheid van God in zijn spreken op een gelede manier onder woorden te brengen (zie hoofdstuk 3).

Er is een doorgaande beweging van Gods spreken in:
(1) zijn Zoon, het Woord, dat vlees geworden is, naar
(2) de Schrift, die Gods openbaring betuigt en vervolgens
(3) naar de preek, die in lijn met de Bijbeltekst aankondigt wat mensen van God zelf moeten horen. De aangebrachte geleding was overtuigend in het aanwijzen van de weg die God gebruikt om de nabijheidsgestalte van zijn woord effect te geven.

Het is overigens wel belangrijk die geleding te zien als de beweging vanuit God de Drie-enige. Anders kan licht een christologische versmalling optreden, waardoor de trinitarische betekenis wordt overschaduwd. De komst van Jezus Christus naar deze wereld is een beweging vanuit de Drie-enige God. Hij heeft ons de Vader doen kennen. Hij leert ons te bidden tot de Vader en onderwerpt alles aan Hem opdat God alles in allen zal zijn (1 Korintiërs 15:28). Daarop is alles gericht. In hoofdstuk 2 is dat benoemd als de aanbidding van God, die de kern vormt van de eredienst. Alleen in dat kader is het vruchtbaar om te spreken over de drie gestalten van het Woord. De nabijheid van God die zich sprekend geeft in Jezus Christus, in de Schrift en in de preek is er dan voluit op gericht om ons te brengen tot de beweging naar Hem toe. Alleen op die manier blijft de preek ook theologisch principieel ingebed in de eredienst.
Barths concept van de drie-gestaltenleer kon uiteindelijk theologisch toch niet de beoogde betekenis ontvangen, namelijk aanduiden hoe nabij God is in zijn spreken tot ons. Dat had zijn oorzaak in de grote nadruk die hij legde op de subjectiviteit van God in zijn openbaring. Omdat alleen God subject van zijn openbaring zijn kan, kunnen wij mensen nooit over zijn openbaring beschikken als was het een object. Daardoor kon hij er toch niet toe komen de bijbel aan te duiden als Woord van God, laat staan dat de preek dat predikaat zou kunnen ontvangen.

B. Kamphuis, Boven en beneden. Het uitgangspunt van de christologie en de problematiek van de openbaring, nagegaan aan de hand van de ontwikkelingen bij Karl Barth, Dietrich Bonhoeffer en Wolfhart Pannenberg. Kampen 1999, 125 v.v.

Het belangrijke waarheidselement daarin is ongetwijfeld de terechte nadruk op de soevereiniteit van God in zijn spreken. Inderdaad kunnen mensen daar niet over beschikken als over een object. Maar juist zijn herontdekking van de triniteitsleer had hij kunnen benutten om te honoreren dat God in zijn openbaring een persoonlijke relatie met ons aangaat, waarin zijn Woord geen object zijn kan maar het belofte-bevel dat de relatie sticht. Maar door zijn nadruk op de verhevenheid van God construeert hij een ondraaglijke spanning tussen God en mens.

Terwijl zijn leer van de drieërlei gestalte van het Woord in de kern een homiletisch zeer bruikbaar concept was werd het zo vanwege de interne dialectische spanning onklaar gemaakt voor operationalisering. De bruikbaarheid van het concept ligt in de combinatie van enerzijds het benoemen van de structuur die God benut om zijn woord op aarde hoorbaar te maken en anderzijds het aanbrengen van reliëf tussen de drie onderscheiden gestalten. Terecht is het Barth er om te doen dat alle nadruk ligt op de communicatie die van God Zelf uitgaat. Om die levende communicatie gaat het, ook als de Bijbel daarin een plaats ontvangt en in dat spoor de preek. Maar hij was duidelijk bang dat Schrift en preek een eigen leven gingen leiden en daarmee het eigen spreken van God zouden kunnen overstemmen. Gelet op de protestantse traditie was die angst niet uit de lucht gegrepen. Concentratie op de Bijbel heeft soms werkelijk geleid tot een boekgeloof waar de levende omgang met God gemakkelijk uit kon verdwijnen. En soortgelijke dingen zijn van de preek te zeggen. Maar het heldere reliëf dat hij in zijn concept aanbracht, was nu juist zo’n effectieve poging om te laten zien dat hier sprake is van geleed gezag. De plaats en macht van Jezus Christus als het vleesgeworden Woord gaat voor alles. Het gezag van de Schrift is daarvan afgeleid omdat ze van Hem getuigt. En vervolgens is het gezag van de preek daarvan weer een afgeleide in zoverre ze spreekt overeenkomstig Schrift.

Er is daarom reden genoeg om te pleiten voor een herijking van Barths concept op dit punt. Die denk ik me als volgt in:

1. Jezus Christus is het mens geworden Woord van God (Johannes 1:14). Voor het spreken van God zijn we daarom aangewezen op Hem alleen. Hij wordt vóór zijn vleeswording aangeduid als het Woord dat bij God was (Johannes 1:1). Daarmee is Hij aangewezen als de enige die ons mensen op betrouwbare manier kan bekend maken met wat God te zeggen heeft. Hij is in eigen persoon het spreken van God. Terwijl God in vroeger tijden op allerlei manieren tot de mensen gesproken heeft door de profeten, heeft hij bij het ten einde lopen van de tijd tot ons gesproken in de Zoon (Hebreeën 1:1,2). Hij is sprekend opgetreden voor heel de wereld (Matteüs 26:13), maar zijn rechtstreekse mondelinge communicatie met zijn directe hoorders van vlees en bloed bleef beperkt tot hen die hem met eigen oren hebben beluisterd in zijn spreken gedurende de jaren van zijn optreden in Israël. Zelf heeft hij er voor gezorgd dat wat hij aan zijn leerlingen heeft opgedragen over heel de wereld aan alle volken geleerd zou worden (Matteüs 28:19, 20). Voor een vitale preekleer is het daarom essentieel die plaats en eer van Jezus Christus als het Woord van God te erkennen en honoreren.

2. Wat God gezegd heeft is op Schrift gesteld. Daaruit blijkt dat ook zijn spreken in vroeger tijden (Hebreeën 1:1) in alles gericht is op Jezus Christus. Hij heeft dat zelf in de Schriften van het Oude Testament als zodanig gezien en aangeduid (Johannes 5:39, Lucas 24:27, 44). Vervolgens is ook de prediking van de apostelen in het Nieuwe Testament vastgelegd. Ook die prediking heeft Jezus Christus als middelpunt (1 Korintiërs 2:2). Wat God te zeggen heeft in de Bijbel blijkt dus altijd Jezus Christus als centrum te hebben. We zouden de Schrift, zoals God ons die in handen geeft, kunnen aanduiden als taaldaad van God, waarmee Hij ons rechtstreeks aanwijst op Jezus Christus, het vleesgeworden Woord. In die zin is het Woord van God op deze wereld aan ons mensen in handen gegeven. Daarom mogen we de Bijbel Gods Woord noemen. Dat wil dus bepaald niet zeggen dat de Schrift gelijk gesteld kan worden aan het eeuwige Woord van God.

Er blijven duidelijke en daarin essentiële verschillen tussen de eerste en de tweede gestalte van het Woord:
– In de eerste plaats is er veel meer Woord van God dan in de Schrift is vastgelegd. In de loop van de eeuwen is op bevel van God veel gesproken (en geschreven) dat niet in de Schrift is vastgelegd. De apostel Johannes die het verhaal van Jezus’ komst op aarde beschrijft als het vleesgeworden Woord, benadrukt dat de beschrijving van Jezus heeft gedaan nooit adequaat zou kunnen plaatsvinden (vgl. Johannes 21:25). Bovendien heeft veel van de prediking van de profeten en ook een zeker deel van wat door de apostelen is geschreven en gesproken geen plaats gekregen in de Bijbel.
– Daarnaast is de Bijbel is van Genesis tot Openbaring cultureel geconditioneerd. Want het Woord is een verbinding aangegaan met een concrete historische setting en heeft daarmee een specifieke culturele kleur gekregen. Dat doet niet af aan de waarde van de Schrift, want het blijft als historisch getuigenis essentieel voor onze kennis van God. Maar de levende en tegenwoordige nabijheid van Christus gaat ver uit boven dat op schrift gefixeerde getuigenis.
– Er zijn bovendien in de vorm waarin de Schrift is overgeleverd ook sporen zichtbaar van begrensde menselijkheid. Deze trekken wijzen dus duidelijk op een menselijke beperking van deze gestalte van het Woord vergeleken met de eerste.
De drie hier genoemde verschillen kunnen we niet hanteren als en door vertalen naar een beperking van het gezag van de Schrift als getuigenis omtrent Christus. De betekenis van de Schrift is juist dat wat God in Christus gesproken heeft ook zodanig vastgelegd is dat we Hem er door leren kennen zoals we dat nodig hebben. Nu het testament zwart op wit aan de gemeente is toevertrouwd is daarmee ook het criterium gegeven om te beoordelen wat in overeenstemming is met wat door God gesproken is. Wie de Bijbel van God aanneemt ontvangt metterdaad het Woord van God.

3. Een laatste gestalte van het Woord vinden we in de preek. Op basis van het gelovig aannemen en in dat spoor zorgvuldige lezing van de Schrift, theologisch doordacht vanuit het geheel van de bijbelse boodschap wordt, in gebed tot de Geest, Gods Woord voor vandaag betrokken op de concrete actuele setting van de gemeente vandaag. Het diepe onderscheid tussen Schrift en preek komt zo duidelijk aan het licht.
Er is om te beginnen veel meer Schrift dan in de preek tot uitdrukking kan komen. Zelfs is het voor de prediker niet mogelijk het geheel van de Schrift recht te doen.
Vervolgens is ook de preek zelf sterk cultureel geconditioneerd. Dat wil zeggen dat niet alleen de Schrift fungeert als bron voor de preek, maar dat ook de culturele belevingswerkelijkheid van prediker en hoorder homiletisch materiaal levert dat constitutief is voor de preek.
Daarmee is ook het onderscheidend reliëf tussen Schrift en preek zichtbaar geworden. Tussen Schrift en preek spelen historische, talige en subjectieve factoren een bepalende rol. De Schrift is als getuigenis omtrent Christus gegeven aan de kerk van alle tijden en plaatsen. De preek ontvangt zijn betekenis juist in de specifieke context van plaats en tijd.

Samenvattend is de volgende conclusie te trekken:

1. Er is een duidelijk hiërarchische volgorde waarneembaar in deze drie gestalten. In Jezus Christus is de goddelijke volheid lichamelijk aanwezig (Kolossenzen 2:9). Om Hem gaat het en in Hem om de Drie-enige God. Door ons de Schrift te schenken geeft Hij ons een middel in handen waardoor we Hem kennen. Het is het vastgelegde Woord van God, door Hem Zelf beschikbaar gesteld aan de gemeente voor alle eeuwen (Rom. 15:4). In de preek wordt aansluitend bij en voortbouwend op de Schrift aan de hier en nu concreet vergaderde gemeente geleerd wat Christus zijn leerlingen heeft opgedragen.

2. In de weg die van Jezus Christus, het mens geworden Woord via de Schrift als het gedocumenteerde Woord van God uitmondt in de preek als een specifieke functie van het Woord, komt God Zelf sprekend naar de gemeente toe en spreekt Hij tot haar.

3. In het afleggen van deze weg naar ons toe baant God voor ons de weg terug naar Hem zelf toe. De preek is bedoeld om de gemeente te binden aan de Schrift als het betrouwbare getuigenis omtrent Christus. Door middel van de Schrift vinden wij de weg naar Christus toe. Zo wordt voor de gemeente de weg naar God ontsloten in de aanbidding van zijn naam.

De stem van de Meester

Ook de hier geformuleerde conclusie is niet bedoeld als een empirische preekdefinitie. Ze is eerder een optionele omschrijving, een verwoording van de mogelijkheden die geschapen worden in een voluit trinitarische grammatica. De grote beslissing valt in de wijze waarop in de preek metterdaad de Schrift doorklinkt. Want spreken en spreken is twee. Je kunt woorden zeggen en je kunt participeren in een verhaal. In de eredienst geeft de kerk zich gewonnen aan de grote daden van God. Als ze dat doet deelt ze in het nieuwe verhaal dat de wereld overwint. Dat valt alleen ten deel aan wie zich de trinitarische grammatica grondig eigen wil maken. Dat is primair voor de prediker nodig. Maar ook metterdaad horen is niet mogelijk zonder dat proces van permanent internaliseren.
Een groot probleem in homiletiek en preek bij een te massieve preekopvatting (rond Bullingers adagium) is wel de eenzijdige doorberekening van Gods gezag naar de empirische preek. Het menselijke (en daardoor gebrekkige en ook zondige) aspect van de preek, samenhangend met de menselijkheid van de prediker, werd daardoor te weinig in rekening gebracht. Zeker in de actuele cultuur ontstaat dan behoefte aan ruimte voor erkenning daarvan. Ook in de tijd van de reformatoren was men zich maar al te zeer bewust van die menselijkheid. Maar de culturele setting van de samenleving maakte dat men veel directer en bij voorbaat geneigd was tot erkenning van gezag. De egalitaire samenleving in de postmoderne setting van vandaag roept juist rond de preek de vraag op hoeveel ruimte er is tussen (het gezag van de) Schrift en (het gezag van de) preek.

Ook hier kan het perspectief van de ‘homo respondens’ ruimte bieden. Vanuit het horen als denkmetafoor wordt de mens in zijn bestaan gezien als antwoordend wezen (zie hoofdstuk 1). Met andere woorden: horen en antwoorden zijn rechtstreeks op elkaar betrokken. Antwoord is de bestaansvorm, die in de liturgie als het ware in-geoefend wordt door de gemeente als geheel, waar ze in haar beweging naar God toe zich vastlegt op het leven voor zijn aangezicht en in de preek in het bijzonder, waar de leerling zich vastlegt op het woord van de meester. Dat antwoord wordt gevoed, gecorrigeerd en bevestigd in het horen naar het Woord van God. In het antwoord van de leerling zal dus blijken of en in hoeverre hij zich gewonnen heeft gegeven aan het woord van de Meester. Op deze manier is de ruimte tussen Schrift en preek zichtbaar gemaakt in de factor van de persoonlijke inbreng van de prediker en het verstaan van de hoorder. Tegelijkertijd is aangeduid hoezeer de verbinding tussen Schrift en preek structureel genoemd mag worden.
Kort samengevat typeer ik in dit verband de preek als de stem van de Meester. Daarin ligt een aanduiding van de eigenheid van de leerling die zelf verantwoordelijk is en verantwoording aflegt tegenover het gehoorde Woord en tegelijkertijd klinkt het verhaal van de Meester er in door. Het is zijn stem als het verhaal van redding en oordeel op een betrouwbare manier wordt verteld. Wie dat verhaal hoort, hoort naar de stem van God. Daarmee krijgt in de samenhang van de drie gestalten de Schrift een beslissende plaats. Wil de stem van God echt geautoriseerd klinken dan moet dat verbonden zijn met de Schrift. De wijze waarop dat gestalte kan krijgen is het thema van het volgende hoofdstuk.

God van het begin,

U die tot in uw diepste wezen in gesprek bent,

drie in volstrekte eenheid, een in volstrekte eigenheid,

harmonie in dienstbaarheid, daadkracht in afgewogenheid,

liefde in uitbundigheid, scheppingskracht in vrijheid,

ik prijs uw heilige namen.

U was het zelf, die besloot uw liefde te vieren, te delen

en te bekronen – liefde brengt vruchten voort naar haar aard –

met mensen naar uw beeld.

U wilde het gesprek in uzelf voortzetten

buiten uzelf. Liefde wil groeien.

Liefde riskeert pijn. Ik doe u pijn, elke keer wanneer ik bij u wegbeweeg.

Elke keer wanneer ik u afwijs die mij zoekt, blokkeer ik het gesprek

dat u zoekt, blijft zoeken – en daarom, God van het begin,

prijs ik uw heilige namen.

U hebt die namen over mijn leven uitgeroepen,

ik ben van u

en met u in gesprek.

U zet het gesprek in uzelf voort

in mij. God van elk begin, geef mij

een hart dat horen wil, een geest die wil antwoorden

op uw liefde. Verleen mij de genade

dat u wonen wilt, zoals u hebt beloofd, in het antwoord dat ik geef

op mijn gesprek met u. Woon in mij, vul de kamers

van mijn hart, heb diep binnen in mij

het laatste woord. Dan zal het woord dat ik over u deel

in uw gemeente uw woord zijn, uw woord

van mijn lippen.

God van elk begin, vorm ons opnieuw

uit de harde klei van ons bestaan, en voeg ons samen

als kinderen van u,

zoek ons op, zet het gesprek dat u van de beginne voerde

voort in ons. Maak ons een gemeenschap waarin wij u

kunnen voelen en vieren. Geef dat als wij samenzijn

alles spreekt van u. Weest u, God van elk begin, alles

in ons allemaal.

Rien van den Berg

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken