Menu

Premium

4. Leviticus en Numeri

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

De boeken Leviticus en Numeri vertonen in theologisch opzicht veel overeenkomsten. Ze staan ingeklemd tussen de boeken Exodus en Deuteronomium. Bevrijding en een daarbij passend integer leven zijn daarin belangrijke thema’s. In het midden van het bevrijdingsverhaal van het volk Israël heeft Leviticus een belangrijke functie. De vraag is: in welke samenleving gaan bevrijde slaven overleven? Hoe voorkom je dat bevrijde mensen elkaar gaan onderdrukken? Hoe blijft de band tussen de bevrijdende God en de bevrijde mensen in stand? De theologie van Leviticus weerspiegelt het maximale effect van Gods bevrijdende handelen op de gemeenschap van Israël. Deze gemeenschap is geroepen om, door middel van een integere eredienst en een daarbij passende ethiek, in een hechte relatie te leven met de heer en met de medemens. Zo krijgt de identiteit van Israël gestalte. Leviticus vormt aldus het hart van de Thora als een blauwdruk voor een integere samenleving van bevrijde mensen. In het boek Numeri wordt deze identiteit op de proef gesteld. De tocht door de woestijn roept crisisachtige ervaringen op van gebrek aan water en voedsel. Daarnaast wordt het leiderschap van Mozes betwist. Wie is in staat de bevrijding en de doortocht door de woestijn tot een goed einde te brengen? Er zijn sterke tegenstemmen en er groeit in het boek Numeri een mentaliteit die teruggrijpt op de zekerheden uit Egypte en die aansluitingen zoekt bij de mentaliteit van de omringende volken. Lijkt de theologie van het boek Leviticus daarbij meer een statisch karakter te hebben, het boek Numeri toetst deze theologie aan het leven van alledag. Bevrijding, identiteit en gemeenschap vormen zo de belangrijkste thema’s van de twee bijbelboeken.

De eredienst als hart van de gemeenschap

In Leviticus zien we dat het hart van de gemeenschap gevormd wordt door de eredienst. Daarmee sluit Leviticus aan bij de slothoofdstukken van het boek Exodus, waarin staat hoe de ‘woning’ van de heer kan worden opgebouwd als centrum voor de cultische ontmoeting tussen de heer en Israël. Woning duidt op de plaats waar de heer als ‘aanwezige’ wordt voorgesteld. In vertalingen wordt deze woning wel ‘taber nakel’ genoemd. Overigens wordt ten opzichte van deze ‘woning’ steeds een zekere afstand gecreëerd. Dat gebeurt veelal door een omhullende wolk (Num. 9:15-23). In de eerste hoofdstukken van het boek Numeri wordt er de nadruk op gelegd, hoezeer de gemeenschap van Israël is gegroepeerd rondom de ‘woning’ van de heer. In die groepering is een duidelijke structuur zichtbaar. De twaalf stammen staan in groepen van vier gerangschikt rondom het heiligdom. Tussen de ‘woning’ en de opgestelde stammen staan de Levieten. Nauwkeurig wordt beschreven welke Levitische afdeling verbonden is met welk stammencluster. De taken van de Levieten komen nadrukkelijk aan de orde, in samenhang met de verantwoordelijkheden van de priesters. De enkeling verdwijnt niet in het collectief. Het boek Numeri begint met de opdracht van de heer om een telling te organiseren. Een opdracht die in de context staat van de tocht door de woestijn, na de bevrijding uit Egypte. De telling vormt het thema van hoofdstuk 1, de legering rondom de ‘woning’ die van hoofdstuk 2, de taken en de positie van de Levitische afdeling die van hoofdstuk 3, waarbij in hoofdstuk 4 ook de afzonderlijke telling van de Levieten plaatsvindt. Tot op dit punt sluit het boek Numeri nauw aan bij het meer statische karakter van Leviticus.

Identiteit

Identiteit vormt de kern van het boek Leviticus. De heer roept Mozes (Lev. 1:1). Aan dit roepen ontleent het boek Leviticus zijn Hebreeuwse naam. In vertaling luidt die ‘En hij riep’. De heer roept Mozes en Mozes bemiddelt de woorden van de heer. Daarbij spreekt Mozes Aäron en zijn zonen aan en geeft de opdrachten van de heer aan hen door. Aäron en zijn zonen fungeren als priesters in het midden van Israël. Zij spelen een sleutelrol in de gemeenschap van Israël wanneer de gaven aan de heer worden gebracht. De term ‘gaven’ verdient de voorkeur boven het gebruikelijke ‘offers’.

Zo zijn er gaven (opstijggaven, spijsgaven, vredegaven) die de band tussen Israël en de heer versterken. De aangename reuk van deze gaven markeert de kwaliteit van de relatie tussen de gemeenschap en de heer. Andere gaven spelen een rol in het herstel van relaties. Wanneer er onbedoeld onrecht plaatsvindt binnen de gemeenschap van Israël, heeft dat gevolgen voor de relatie tussen de persoon die dit onrecht heeft veroorzaakt en de gemeenschap, maar ook tussen die persoon en de heer. Steeds is er sprake van een driehoeksrelatie. Wanneer die relatie onder druk komt te staan door een ongelukkige daad, kan herstel plaatsvinden door een reinigingsgave (Lev. 4:1-5:13) of door een schuldgave (Lev. 5:14-26). Bij een onopzettelijke overtreding kan de gezalfde priester een reinigingsgave brengen, maar ook de gemeenschap van Israël, de leider van de gemeenschap of een enkeling. De integriteit van iedereen, ongeacht zijn positie, kan in het geding zijn. Voor het waarborgen van de identiteit van de gehele gemeenschap is het van belang dat alle betrokkenen in een zuivere relatie tot elkaar en tot de heer staan. Bij de beschrijving van de gaven valt op hoe gedetailleerd deze beschreven zijn. De kwaliteit van de gave en van de dieren die als gave worden gebracht, en de integriteit van degenen die actief deelnemen aan het ritueel en van de hele gemeenschap zijn daarbij in het geding. De verantwoordelijkheid van de priesters is van het grootste belang.

Integriteit

Het thema integriteit uit zich in Leviticus in het stellen van grenzen en het opleggen van heilzame beperkingen. De begrippen ‘rein’ en ‘onrein’ zijn daarbij sleutelwoorden. Wie of wat ‘rein’ is past binnen de gemeenschap, waarvan de eredienst het hart vormt. De ‘reinheidsregels’ in Leviticus 11-15 hebben vooral betrekking op het milieu en de gezondheid. Niet alle dieren zijn geschikt voor menselijke consumptie. Een grenzeloze exploitatie van de dierenwereld past niet bij de identiteit van Israël (hoofdstuk 11). Op een bevalling volgt een cultische handeling, met als doel dat verzoening tot stand wordt gebracht. Daarbij speelt een rol dat er onbedoeld bloed heeft gevloeid. Dat een vrouw een aantal weken na haar bevalling als ‘onrein’ geldt, behelst geen diskwalificatie, maar betekent dat ze rust krijgt. ‘Onrein’ houdt in dat ze niet mag worden ‘aangeraakt’.

In het lange hoofdstuk 13 volgt een opsomming van situaties van onreinheid veroorzaakt door huidaandoeningen. De priester heeft als taak te onderzoeken of de aandoening inderdaad tot onreinheid, tot tijdelijke quarantaine, aanleiding geeft. Niemand mag bij voorbaat al door de gemeenschap worden uitgesloten. De priester bepaalt de aard en ernst van de aandoening. Dat geldt ook voor door schimmel aangetaste kleding. Zorgvuldig onderzoek voorkomt paniek en verwaarlozing van de huidproblemen. Ook kleding en weefsel moeten voldoen aan duidelijke criteria van reinheid. Dat voorkomt willekeur en vervuiling.

In hoofdstuk 14 wordt beschreven hoe op een uiterst zorgvuldige wijze een einde kan komen aan de quarantaine. Verzoening is een voorwaarde voor het opheffen van de afzondering. De priester strijkt olie aan de rechter oorlel, aan de duim van de rechterhand en aan de grote teen van de rechtervoet van de betrokkene (Lev. 14:17). Dit herinnert aan het ritueel dat Mozes voltrekt bij de inwijding van de priesters (Lev. 8:24). De hele persoon is bij de reiniging betrokken. Het gaat daarbij om het ‘horen’ (oor) en het ‘doen’ (handen en voeten). Met die werkwoorden wordt de totale toewijding aangeduid.

Lichamelijke integriteit en seksualiteit hangen nauw samen. Het gaat hierbij immers om de bron en de toegang tot nieuw leven. De voorschriften in hoofdstuk 15 hebben als effect hygiëne en beperking. Dit betekent geen diskwalificatie van seksualiteit, maar stelt grenzen en geeft de mogelijkheid tot periodes van rust. Een mogelijke geslachtsziekte openbaart zich bij een man in de regel duidelijker dan bij een vrouw, wat de achtergrond lijkt te zijn van de eerste vijftien verzen van dit hoofdstuk.

Heiliging als kern van een radicale ethiek

Het geheel van Leviticus 17-26 staat bekend als de ‘heiligheidswet’. In deze voorschriften komt de identiteit van de gemeenschap van Israël tot uiting als een radicale keuze voor integer leven. Opmerkelijk is dan dat eerst het thema van het ritueel zuiver slachten aan de orde komt (17:1-9). Het slachten van dieren hoort thuis in de context van de eredienst. Zo nauw luistert het bij zaken van leven en dood. Bloed is het teken van leven. Daarom mag geen bloed worden gegeten. Bovendien is het eten van een gestorven of verscheurd dier niet toegestaan (Lev. 17:10-16). Hierbij gaat het dus om zorgvuldigheid, het bewaken van grenzen en respect. In het geheel van de ‘heiligheidswet’ neemt hoofdstuk 19 een centrale plaats in. Hierin staat het begrip ‘levensheiliging’ centraal als kern voor de ethiek van een bevrijde gemeenschap. De heiligheid van de gemeenschap kan zo de heiligheid van de heer weerspiegelen. Die heiliging komt in het dagelijkse leven tot uiting: in de omgang met de ouders, in het bewaren van de sabbat en in het afwijzen van allerlei vormen van afgoderij (19:3v). De kwaliteit van leven uit zich ook in de manier waarop de gemeenschap omgaat met het voedsel. Vlees dat gegeten kan worden bij een vrede-gave, moet dezelfde dag of de volgende worden gegeten. Een gezondheidsaspect zal hierbij ongetwijfeld een rol spelen. Ook bij het oogsten legt men zich beperkingen op. Zo kunnen de arme en de vreemdeling ook hun deel oogsten, zodat ze geen gebrek hoeven te lijden. In de omgang met de medemens (19:11-18) is elke vorm van leugen, bedrog en onrecht uitgesloten. Solidariteit is een belangrijk kenmerk van de manier waarop de gemeenschap van Israël gestalte krijgt. Wraakzucht, wrok en geweld zijn uitgesloten. De passage eindigt met de oproep ‘de naaste lief te hebben als zichzelf’ (19:18).

Zorgvuldige omgang met het vee wordt geboden. Het ‘kruisen’ van vee en gewassen is niet toegestaan (19:19). Seksueel misbruik van een slavin wordt uitgesloten (19:20). Wie vruchtbomen plant moet ze niet uitputten. Pas in het vijfde jaar kunnen de vruchten zonder beperking geoogst worden (19:23-25). Deze voorschriften voorkomen misbruik en onzorgvuldige exploitatie. Heiliging uit zich in grote zorgvuldigheid in de omgang met alle levensvormen. De rechten van vreemdelingen zijn niet verschillend van die van mensen die door geboorte tot de gemeenschap van Israël behoren. Ook voor hen geldt het gebod van het ‘liefhebben als zichzelf’. Dat iemand vreemdeling is, mag nooit aanleiding zijn hem anders te behandelen. Aan de identiteit van Israël ligt immers de bevrijding uit Egypte ten grondslag (19:33-34). Uiter aard geldt ook in het handelsverkeer de maatstaf van volkomen eerlijkheid (19:35-36). Alleen door zich te verbinden aan deze regels van heiliging, kan de permanente verbondenheid met de heer gestalte krijgen. Belangrijk is de herhaalde uitspraak ‘Ik ben de heer’ aan het slot van dit hoofdstuk (19:37).

De samenhang van ‘eredienst’ en ‘ethiek’ die in het thema levensheiliging tot uiting komt, heeft ook ingrijpende gevolgen voor de economie. Dat wordt vooral duidelijk in Leviticus 26, waarin de voorschriften voor het sabbatsjaar en het jubeljaar aan de orde komen. Tijdens het sabbatsjaar komt het land tot rust. Het jubeljaar beoogt bevrijding van economische druk. Het jaar biedt een nieuwe kans voor al diegenen die in economisch opzicht in de knel komen. Tegelijkertijd moeten de bezitsverhoudingen en de verantwoordelijkheden daarvoor zodanig geregeld worden, dat van het begin af aan al rekening wordt gehouden met het jubeljaar. Buitensporige verrijking ten koste van armen en kanslozen kan zo worden voorkomen. Rente of winst van verarmde mensen nemen is niet toegestaan (26:35-38), evenmin als schuldslavernij (26:39-46). In de gemeenschap van Israël gelden niet de principes van de vrije markt. De samenhang van eredienst en ethiek beperkt de mogelijkheden van de economie.

Afwijzing van de cultuur van Egypte en Kanaän

De theologische identiteit van de bevrijde gemeenschap van Israël staat op gespannen voet met de cultuur en mentaliteit van Egypte en Kanaän. De afwijzing van deze cultuur loopt als een rode draad door het geheel van Leviticus en Numeri. Het gevaar om zich door deze mentaliteit mee te laten slepen, bedreigt heel de gemeenschap en dreigt door te dringen tot in het hart van de eredienst. Dat wordt voor het eerst duidelijk in het contrast tussen Leviticus 9 en 10. In Leviticus 9 wordt de eerste eredienst beschreven. De heer zelf rondt het ritueel af, daar er van hem vuur uitgaat. Dit vuur verteert de opstijggave en de stukken vet op het altaar. Het hele volk neemt dit waar. Hun reactie is er een van gejuich en van aanbidding (Lev. 9:24). Direct na deze feestelijke gebeurtenis wordt een ernstige crisis beschreven, waarbij de twee oudste zonen van Aäron, Nadab en Abihu, de hoofdrol spelen. Leviticus 10:1-3 vormt een schril contrast met het voorafgaande. De uiterste zorgvuldigheid en integriteit die van priesters in de eredienst wordt verwacht, ontbreekt bij hen kennelijk. Het incident zelf wordt uitermate compact beschreven. De twee priesters brengen vreemd vuur binnen in de eredienst. ‘Vreemd’ verwijst naar elementen die niet passen in de eredienst voor de heer. De zorgvuldig opgebouwde driehoek tussen de heer, de priesters en de gemeenschap van Israël wordt daardoor doorbroken. Priesters die zich hier schuldig aan maken, geven kennelijk leiding aan een eredienst die zich kenmerkt door afgoderij, met het daarbij passende machtsmisbruik. De heer snijdt deze mogelijkheid radicaal af. De mogelijkheid dat priesters in een roes hun taken in de eredienst vervullen, wordt zo afgewezen. Cultische praktijken in de Ka-naänitische cultuur vormen de achtergrond van deze afwijzing. De thematiek van de polemiek tegen Egypte en Kanaän speelt vervolgens een belangrijke rol in Leviticus 18. Daarin staat de thematiek van de seksualiteit centraal. Egypte en Kanaän worden daarbij genoemd. Wat daar in seksueel opzicht gebruikelijk is, vormt beslist niet de norm voor de gemeenschap van Israël. Seksualiteit kan niet samengaan met dwang, met machtsongelijkheid (Egypte) of met extatische vormen van eredienst (Kanaän). De radicale keuze voor integer leven komt zo ook tot uiting in de seksuele omgang en de beperkingen die daarbij gelden. Alle vormen van incest worden afgewezen (18:6-18), vrouwen krijgen een rustperiode rondom hun menstruatie (18:19) en overspel is niet toegestaan (18:20).

In Leviticus 18:21 wordt het wijden van kinderen aan de Moloch genoemd. De Moloch behoort tot de sfeer van Kanaän. Kinderen kunnen daar kennelijk in een rituele context seksueel worden misbruikt. Dit misbruik is totaal in tegenspraak met de beoogde identiteit van Israël. Leviticus wijst het samengaan van eredienst en seksualiteit, waarvoor ‘Kanaän’ model staat, af. In die context kan ook het verbod op seksuele betrekkingen tussen mannen onderling worden gelezen. Daarbij kan het gaan om incidentele seksuele contacten tussen mannen, wellicht in de vorm van sacrale prostitutie. De manier waarop in de eredienst van ‘Kanaän’ het leven wordt gevierd, is een gruwel. Met die term ‘gruwel’ wordt een vorm van eredienst aangegeven, waarbij kinderen en volwassen mensen worden misbruikt. Hoe grenzenloos deze afgoderij kan zijn, blijkt in deze directe context: ook bestialiteit wordt genoemd (18:23). In Leviticus 19, het centrale hoofdstuk over de ‘levensheiliging’, speelt de afkeer van de Kanaänitische cultuur op de achtergrond mee. Het slot van hoofdstuk 19, de verzen 26-31, legt de nadruk op de gebruiken die in de context van Kanaän kennelijk wijd verbreid zijn. De passage begint met het verbod bloed te eten. Dit verbod weerspiegelt het respect voor het leven. Meedoen met rouwgebruiken met een magisch karakter is eveneens uitgesloten (verzen 27-28). Heiligheid markeert de bijzondere identiteit van de gemeenschap van Israël. Vormen van sacrale prostitutie en van prostitutie in het algemeen zijn uitgesloten (vers 29). Positief komt de heiliging tot uiting in het houden van de sabbat en het deelnemen aan de eredienst. Er is een voortdurende wisselwerking tussen eredienst en levenspraktijk. Als de eredienst zich aanpast aan de overheersende Kanaänitische cultuur heeft dat een ontwrichtend effect op de ethiek van de gemeenschap van Israël.

Leviticus 20 hervat de thematiek van de hoofdstukken 18 en 19, maar nu met sancties. De passages waarin sprake is van ‘verwijderen uit het midden van het volk’ en van ‘zal zeker gedood worden’ geven de grote afkeer aan van alle vormen van onrecht en misbruik. Een letterlijke toepassing van deze sancties is zeker niet de bedoeling.

De geldingskracht van de verboden wordt door deze formuleringen geaccentueerd. Leviticus 26 beklemtoont het belang van de eigen identiteit van Israël, tegenover alle invloeden van buiten. Wanneer de gemeenschap trouw blijft aan deze identiteit leidt dat tot voorspoed, vrede en veiligheid (26:3-13). Ontrouw leidt tot ziekte, honger, oorlogsgeweld en overheersing door vijanden (26:14-17). Deze theologie herinnert sterk aan de oordeelsprofetie van de profeten. De straf bij ontrouw voltrokken, heeft een pedagogisch doel (26:18-26). De waarschuwingen tegen ontrouw zijn indringend geformuleerd (26:27-39). Het doel van dit beklemmende hoofdstuk is dat de gemeenschap tot inkeer komt. Herstel van de relatie met de heer is mogelijk na een schuldbelijdenis (26:40-45).

De Kanaänitische cultuur speelt als achtergrond mee in de voorschriften die betrekking hebben op de integriteit van de priesters (Lev. 21). Zij zullen een maximale afstand tot een dode bewaren. Hun dienstwerk heeft betrekking op de heiliging van het leven van de gemeenschap. Ze zijn niet betrokken bij rouwgebruiken, die kenmerkend zijn voor de Kanaänitische cultuur. Aan hun huwelijk en aan het gedrag van hun gezinsleden worden strikte eisen van integriteit gesteld (verzen 1-9). Voor de hoogste priesters zijn deze eisen nog strikter (verzen 10-15).

Godslastering komt als motief aan de orde in een ‘Egyptische context’ (Lev. 24:10-12): degene die de Naam lastert, is de zoon van een Israëlitische vrouw en een Egyptische man. De mentaliteit van Egypte werkt kennelijk diep door en kan zo verstorend werken. Een gemengd huwelijk geeft een bijzondere verantwoordelijkheid. Godslastering komt voor in de context van een conflict om vermeend onrecht of geleden schade. Conflicten moeten voorkomen worden door een passende vergoeding, wanneer de een schade toebrengt aan het vee van de ander of een lichamelijk letsel toebrengt. De beruchte uitspraak ‘oog voor oog, tand voor tand’ komt in deze context voor (24:20). Dit is dus geen vrijbrief om terug te slaan en geweld met geweld te vergelden, maar een regeling voor een passende compensatie, ter voorkoming van het escaleren van conflicten.

De Egyptische en Kanaänitische mentaliteit komen ook tot uiting in de ‘rebelliever-halen’ in Numeri. Bij een oppervlakkige lezing kan men de indruk krijgen, dat de noodsituaties in de woestijn terecht een gevoel van opstand oproepen. Vanuit een psychologisch standpunt is een volksopstand te billijken. De woestijn vormt in het boek Numeri het decor voor het leerproces dat het volk moet meemaken. Zonder de levenslessen in de woestijn kan het volk niet echt bevrijd worden vanuit een ‘Egyptisch verleden’ en toegerust worden teneinde om te gaan met de zuigkracht van de Kanaänitische cultuur. De hoofdstukken 11-20 van het boek Numeri vormen de rebelliecyclus. De ene crisis volgt op de andere. Hebzucht (hoofdstuk 11), betwist leiderschap door de eigen familie (hoofdstuk 12), een totaal gebrek aan vertrouwen in de afloop van het bevrijdingsproces (de hoofdstukken 13 en 14), vinden een diepte punt in de opstand van Korach (de hoofdstukken 16 en 17).

Korach pretendeert een slagvaardig leiderschap waar te kunnen maken. Het gezag van Mozes, die het profetische leiderschap representeert, en dat van het cultische leiderschap van Aäron, worden door Korach gediskwalificeerd. Steeds speelt in de rebelliecyclus de oproep om terug te keren naar Egypte. Daardoor wordt de identiteit van het volk als bevrijde gemeenschap van de heer totaal ontkend. De rebelliecyclus maakt pijnlijk duidelijk hoezeer het ‘experiment’ van een bevrijd volk op weg naar een land waarin integere normen van humaniteit gelden, telkens dreigt te mislukken. Onder deze voortdurende druk bezwijken Mozes en Aäron (hoofdstuk 20). Hun leiderschap beperkt zich tot de periode in de woestijn. De daadwerkelijke intocht in het land zal plaatsvinden onder het leiderschap van Jozua.

Na deze pijnlijke geschiedenis spitst zich het thema van de confrontatie in het boek Numeri zich toe in de hoofdstukken 21-25. Schrijnend is de weigering van Edom, toestemming te verlenen om de kortste weg te kiezen door de woestijn naar het land. Edom is nauw verwant met Israël. Daarom is deze afwijzing des te pijnlijker. Op solidariteit van de ‘broer’ kan Israël kennelijk niet rekenen. De weigering leidt tot het maken van een lange omweg. Tijdens die omweg lijkt het volk in militair opzicht succesvol. In verschillende snel op elkaar volgende notities reist de hoorder mee van de confrontatie met de Kanaäniet tot aan die met de koning Og van Basan. In dit complex van reis- en confrontatiemotieven is als een bijzondere eenheid een rebellie-verhaal aan te wijzen: de episode die bekend staat als die van ‘de Koperen Slang’ (21:4-9). Dit verhaal valt te lezen als een ontmythologisering van de ‘slangenverering’ in zowel Egypte als de Kanaänitische cultuur, waar slangen als belangrijke symbolen van macht en religiositeit fungeren.

Als de koning van Moab, Balak, alle theologische, magische en occulte middelen in wil zetten tegen Israël door inschakeling van de ‘machtige’ profeet Bileam, heeft dat geen enkel effect. De Bileamcyclus in Numeri 22-24 onderbreekt het woestijnverhaal en laat zien hoe hecht de verbondenheid is van de heer ten opzichte van Israël. Hoe aantrekkelijk de Kanaänitische cultuur is met zijn cultus waarin het leven en de vruchtbaarheid ook in seksuele zin gevierd kunnen worden, blijkt uit hoofdstuk 25. Op dit punt is Israël kwetsbaar. Dit verhaal accentueert des te meer het belang van de normen die in Leviticus 18 zijn geformuleerd.

De afwijzing van de Kanaänitische cultuur komt ook tot uiting in Numeri 31, waar de strijd aangebonden wordt met Midjan. Midjan wordt vooral verantwoordelijk gehouden voor de morele ontreddering, die optreedt in de confrontatie met de ontrouw met de Baäl aan de grens van het beloofde land. Op het eerste gezicht lijkt de uitbanning van de giftige mentaliteit van Midjan een gewoon oorlogsverhaal te zijn. Uit de uitwerking van dit verhaal blijkt dat de oorlog op geen enkele wijze wordt verheerlijkt. De oorlog levert grote morele risico’s op. De euforie van de ‘overwinning’ roept een gevoel van superioriteit en wetteloosheid op. In de strijd lijkt alles geoorloofd te zijn. De aantrekkelijke eigendommen en de vrouwen die men graag als buit in bezit neemt, corrumperen het volk en de leiders. Wat dat betreft loopt er een lijn van Numeri 31, naar passages in de boeken Rechters en 1 en 2 Samuël (vooral ook I Sam.15).

Het is duidelijk dat het volk van de heer zijn identiteit niet kan ontlenen aan de strijd. Wat dat betreft is de Bileamcyclus een belangrijk gegeven in het geheel van het boek Numeri. In die cyclus wordt immers juist geen strijd geleverd, maar blijkt de heer de dragende kracht onder de gemeenschap van Israël te zijn. De gemakkelijke ‘verovering’ van het land aan de oostzijde van de Jordaan roept gevoelens van hebzucht op. De stammen Ruben, Gad en de halve stam van Manasse maken zich los uit de gemeenschap, omdat ze in dit gebied een ideale plek zien voor hun grote kuddes. Hun economische belang gaat boven de in de gemeenschap van Israël door de woestijn heen beoogde en aangeleerde onderlinge solidariteit.

Gemeenschap en individu

In het boek Leviticus lijkt de gemeenschap centraal te staan. Individueel gedrag komt tot uiting in crisissituaties (Lev. 10:1-3; 24:10-12). Hoofdstuk 27 brengt een correctie aan op dit denkbeeld. Individuen kunnen bijzondere geloften doen. Zo’n gelofte wordt in de eredienst bekrachtigd door een financiële bijdrage, naar vermogen. Wanneer men van de gelofte ontslagen wil worden, gebeurt dat ook weer via de diensten van de priester en heeft dat financiële consequenties. Uiteindelijk blijkt ook het doen van geloften geen privézaak te zijn, maar ingebed te worden in het geheel van de relatie de HEER-de priesters-de gemeenschap.

Ook in het boek Numeri speelt dit thema een rol. Dit komt duidelijk tot uiting in de aanwijzingen voor degenen die zich tijdelijk willen afzonderen, de nazireeërs (Num. 6). Ook hier is het mogelijk om individuele geloften af te leggen (Num. 30). Daarbij mogen de belangen van de familie of de gemeenschap niet geschaad worden. Een bijzondere rol spelen de dochters van Selofchad in Numeri 27 en aan het slot van het boek Numeri. Zij komen op voor de onschuld van hun vader, die als gevolg van de rebellie in de woestijn is omgekomen. Tegelijkertijd komen zij op voor hun erfrecht. Toegeven aan hun gerechtvaardigde verzoeken betekent een herziening van de Thora. Het slothoofdstuk van het boek Numeri bevestigt hun gelijk. Voorschriften uit de Thora moeten geïnterpreteerd worden bij de toepassing in bijzondere situaties. De dochters van Selofchad accentueren zo het belang van een permanente reflectie op de betekenis van de Thora.

In de cultus speelt de verhouding tussen gemeenschap en individu een voorname rol. Leviticus 16 vormt daarbij het ‘hart van de Thora’: verzoening staat in het mid delpunt van de identiteit van Israël. De verzoendag markeert elk jaar een nieuw begin van de gemeenschap. De verzoening als kern van de identiteit van Israël wordt in het geheel van de Thora geflankeerd door het thema van de bevrijding en van de gemeenschap. De bevrijding wordt gevierd in de feesten die zowel in het boek Leviticus (hoofdstuk 23) als Numeri (hoofdstuk 28v) worden beschreven. De rol van de eredienst is daarbij van groot belang. Daar kan de priester de zegen geven (Num. 6:22-27). In een hechte en liefdevolle relatie met de heer worden degenen die gezegend worden door Hem gesterkt en beschermd. De zegen veronderstelt een integere relatie met de heer en met de medemens, zoals ook in Leviticus aan de orde komt. Als permanent teken van de relatie met de heer brandt de zevenarmige kandelaar. Binnen het geheel van Numeri i-10 speelt hoofdstuk 9 een bijzondere rol. Het beschrijft de viering van het eerste Pesach in de woestijn. Het bewustzijn van de bevrijding door de heer wordt gevierd. Niemand kan van deze viering worden uitgesloten. Uiteindelijk zal het proces van bevrijding verder gaan wanneer de heer voor zijn volk uitgaat, verder op weg met het volk. Ook het moment van het weer tot stilstand komen en zich tijdelijk vestigen, geeft hij aan. Het moment van het vertrek van de Sinaï wordt gemarkeerd door het blazen op de trompetten (Num. 10:1-10). Vertrekken bij de Sinaï betekent dat de woorden die de heer als richtlijnen en wegwijzers via Mozes heeft doorgegeven, nu in de praktijk worden getoetst, onderweg in de woestijn op weg naar het land dat hij geeft.

Literatuur

  • H. Jagersma, “Leviticus 19”: Identiteit – Bevrijding – Gemeenschap, Assen 1972.

  • A. Jobsen, Krisis en Hoop: Een exegetisch en theologisch onderzoek naar de achtergronden en tendensen van de rebelliecyclus in Numeri 11:1-20:13, Kampen 1987.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken