8. Jesaja
Het boek Jesaja is een groots boek dat onderverdeeld kan worden in meerdere, door allerlei literaire technieken onderling verbonden eenheden en subeenheden. Theologisch getuigt het boek Jesaja eveneens van een doordachte samenhang, waarbij godsvertrouwen en Jeruzalem de twee vaste constanten zijn, ook naar de lezer van het boek Jesaja toe.
Oproep tot godsvertrouwen
Vertrouwen stellen in de Heer God is de theologische boodschap van het boek Jesaja. Deze oproep verwoordt het boek Jesaja niet alleen voor de personages die in de tekst optreden, maar ook voor de lezer.
Godsvertrouwen is nodig om stand te houden, zeker in geval van bedreiging. In Je-saja 7:1-17 wordt voor het eerst uitvoerig van een dergelijke bedreigende situatie voor Jeruzalem gesproken. Een coalitie van Aram en het Noordrijk Israël trekt op tegen Jeruzalem met het plan een ander, namelijk Tabeal (= het-goede-neen), koning te maken. Koning Achaz, bedreigd als hij zich voelt, inspecteert de drinkwatervoorziening van de stad en treft militaire maatregelen ter verdediging, maar naar de Heer God lijkt hij in deze situatie niet om te willen zien. God stuurt de profeet Jesaja naar hem toe. Hij roept Achaz op te vertrouwen op God; meer nog, hij mag zelfs van Godswege een teken vragen dat God reddend zal optreden. Maar Achaz weigert, fraai geformuleerd met schijnvroomheid dat hij de Heer niet op de proef wil stellen. Daarop geeft de profeet Jesaja een ander teken: de ‘Immünoe-‘Ël (= met-óns-God). Een teken dat God inderdaad bevrijdend is, maar daarbij in plaats van Achaz een ander als ideale Jeruzalemleider aanneemt.
Midden in dit verhaal wordt de lezer direct aangesproken in de verzen 9c-d: vertrouwen jullie het niet, dan houden jullie het niet. De oproep tot godsvertrouwen geldt niet alleen de personages, maar ook de lezer. Het wordt de lezer daarbij niet moeilijk gemaakt, omdat aan het begin van het verhaal, in vers 1, de afloop van de actie van het vijandelijke leger al verklapt is: men zal niet eens in staat zijn strijd tegen Jeruzalem te voeren, laat staan al die andere boze plannen uit te voeren.
De personages Achaz en de zijnen geven echter nul op het rekest. En dat terwijl het gaat om maar een kleine vijand, eigenlijk alleen maar Aram. Wat betekent dat als de grote vijand, de wereldmacht Assur, zich meldt (Jes. 7:17; 8:5-8)?
In Jesaja 36-37 staat inderdaad Assur voor de deur. Alle steden van Juda zijn al veroverd en straks is Jeruzalem aan de beurt. Assur stuurt zijn legeraanvoerder vooruit om de stad tot overgave te bewegen. Maar Achaz’ opvolger, koning Hizkia, luistert niet naar Assur, maar zoekt zijn steun bij de Heer in diens tempel. De profeet Jesaja wordt opnieuw naar de koning gestuurd, wederom met een teken van bevrijding (Jes. 37:30-32), dat deze keer wel geaccepteerd wordt. En het godsvertrouwen wordt beloond: de engel des Heren slaat Assur. Assur vlucht weg, terug naar zijn eigen land.
Parallel aan dit verhaal wordt in Jesaja 38 verteld hoe koning Hizkia ziek wordt. Zoals de stad ziek is, bedreigd door Assur, ligt zijn koning doodziek te bed. Maar zoals Jeruzalem door Hizkia’s godsvertrouwen standhoudt, houdt ook Hizkia door gebed en vertrouwen stand. De profeet Jesaja spreekt hem daartoe aan en biedt hem een teken dat spreekt van zijn redding (Jes. 38:22).
De lezer wordt onderwijl geacht voldoende geleerd te hebben van Jesaja 7:1-17. Godsvertrouwen is mogelijk, dat hoef je niet vooraf te weten. In het verhalende gedeelte Jesaja 36-38 wordt de lezer daarom niet meer aangesproken, noch wordt de lezer vooraf geïnformeerd over de goede afloop. Als het goed is, heeft hij voldoende godsvertrouwen geleerd om rustig verder te lezen en te geloven dat de bedreiging van stad en koning goed zal aflopen. En inderdaad, op het einde van het verhaal blijkt dat ook zo te zijn: Jeruzalem houdt stand, de koning geneest en Assur druipt af. In Jesaja 39 verandert de situatie evenwel. Niet Assur duikt op, maar Babel. Het personage Hizkia is wel erg gastvrij ten opzichte van deze Babel. Stond Assur buiten de stad, Babel wordt binnengelaten. Hizkia laat hem alles zien: de religieuze zaken van de eredienst voor God de Heer en ook de militaire aangelegenheden. De profeet Jesaja is woedend. Hoe zit het met dat godsvertrouwen op het niveau van de personages? Hij spreekt Hizkia bestraffend toe en kondigt de wegvoering aan uit Jeruzalem. Ook voor de lezer verandert de situatie. Het nieuwe verhaal kent niet alleen geen terzijde om de lezer toe te spreken, en geen informatie aan het begin dat het allemaal goed zal aflopen, maar evenmin een goed einde. Het slotperspectief is de ballingschap, terwijl het verhaal zwijgt over een vertrek van Babel uit Jeruzalem. Hoe zit het met het godsvertrouwen van de lezer: durft hij na Jesaja 39 verder te lezen?
Vanaf Jesaja 40:1 is de situatie opnieuw veranderd. Er klinkt een oproep van troost. De lezer bevindt zich opeens na de crisis die zich in hoofdstuk 39 aftekende. De ballingschap blijkt in het boek Jesaja slechts aanwezig te zijn tussen Jes. 39:8 en 40:1 en wel als niet-beschreven. Het literaire gat tussen Jes. 39:8 en 40:1 is de positie van de ballingschap. In dat gat verdwijnt ook koning Hizkia, die in hoofdstuk 39 een dubieuze rol speelt, en met deze laatste koning in het boek Jesaja ook het personage van de profeet Jesaja zelf. Vanaf Jesaja 40:1 treedt daarentegen, parallel aan het personage van de profeet Jesaja, thans als profetenfiguur de vreugdebode op, die Jeruzalem het goede nieuws verkondigt.
De lezer mag zich dan vanaf Jesaja 40:1 na de niet beschreven ballingschap bevinden, het Jeruzalemvolk is als personage nog niet teruggekeerd. Om deze terugkeer mogelijk te maken installeert God de dienstknecht des Heren. Als pendant van de ideale Jeruzalemleider gaat hij het volk voor, terug naar Jeruzalem (Jes. 43:8).
De terugkeer van de Jeruzalembewoners geschiedt, nadat eerst het personage Babel van Godswege met zijn ondergang geconfronteerd is (Jes. 47). Vervolgens gaat God voorop naar Jeruzalem (Jes. 52:3-10) en roept op hem te volgen. De dienstknecht des Heren is het eerste personage dat op de roepstem van God ingaat; daarna volgt ook het volk (Jes. 52:11-12). De ene dienstknecht des Heren wordt tot vele dienstknechten: hij zal zaad zien (Jes. 53:11) en velen rechtvaardigen (53:12), een ontwikkeling die daarvóór al vervat was in de eigennaam Israël voor de dienstknecht in 41:8; 44:1. Deze personages belijden, terugkijkend, hun route door de crisis heen terug uit de ballingschap in Jesaja 63:7-64:12. Personages en lezer nemen zo, aan het einde van het boek Jesaja, weer een gelijke positie in.
Jeruzalem en de vijanden
Het godsvertrouwen heeft in het boek Jesaja een specifieke plaats: Jeruzalem. Om die reden zijn in het boek Jesaja de theologie van het godsvertrouwen en de Jeruza-lemtheologie wederzijds aan elkaar gekoppeld. Een gebrek aan godsvertrouwen is daarom altijd een gebrek aan godsvertrouwen in Jeruzalem. De bedreiging van Jeruzalem komt aldus niet van buitenaf, door welke oprukkende vijand ook, maar van binnenuit. Het boek Jesaja gaat daarin zover dat het in 1:9, binnen het eerste hoofdstuk dat als inleiding fungeert, Jeruzalem durft aan te duiden als ‘Sodom en Go-morra’, maar met dien verstande dat het dat met een terugkijkend perspectief doet: ‘Zoniet de Heer der heirscharen aan ons een kleine rest overgelaten zou hebben, dan zouden wij als Sodom geweest zijn, zouden wij op Gomorra gelijkend geweest zijn!’ Bij deze beschrijving wordt niet alleen de aangetaste relatie tussen Jeruzalem en de Heer zichtbaar, maar wordt tevens de ontknoping ervan al onthuld. Op deze wijze wordt het woord ‘vijand’ gebruikt wanneer het voor de eerste en voor de laatste keer voorkomt in het boek Jesaja (1:24; 66:6,14): Jeruzalem is haar eigen vijand.
De positionering van het probleem binnen Jeruzalem wordt door heel het boek Je-saja volgehouden. De bekendste beeldspraak daarbij is die van de wijngaard in Jesaja5:1-7, die, ondanks de inspanningen van de wijnboer, maar niets oplevert dan distels en doornen.
In Jesaja 53:3-7 wordt aangegeven dat ook de dienstknecht des Heren, die als eerste bereid was naar de stem van de Heer te luisteren, de nodige tegenstand ondervond. Deze tegenstand kwam niet van een externe vijand, van buitenaf, maar werd van binnenuit veroorzaakt. Het kostte de dienstknecht des Heren zijn ziel (Jes. 53:10), zijn leven; door Gods toedoen evenwel is daarmee het verhaal van de dienstknecht niet afgelopen, maar zal hij zaad zien (53:10), zodat vanaf dat moment sprake is van dienstknechten in het boek Jesaja.
De voorstellingen van Jeruzalem als vrouw weerspiegelen de positie van Jeruzalem. In de inleiding wordt de ‘eens getrouwe veste’ voorgesteld in de rol van hoer (Jes. I:21-26). Pas wanneer de Heer tegen haar is opgetreden en zij wederom een getrouwe veste geworden is, wordt haar identiteit onthuld met haar eigennaam Sion (Jes. I:27).
De meest uitvoerige vrouwenpersonificatie staat in Jesaja 49:1-50:3. Sion stelt zichzelf voor als een door haar echtgenoot verlaten vrouw (Jes. 49:14), maar de Heer, zelf als het ware de moederrol opnemend, reageert daarop dat hij Sions zonen niet kan vergeten (49:15,16-21). De scheidsbrief waarmee Sion weggestuurd zou zijn, blijkt niet aanwezig (Jes. 50:1-3). In de lijn hiervan wordt in het vervolg van het boek Jesaja Sion als moeder voorgesteld van de terugkerende kinderen (Jes. 54:1-10; 62:4-5; 66:7-14).
De traditionele vijanden Assur en Babel spelen in het boek Jesaja de rol van door de Heer ingehuurde vijanden om Jeruzalem te straffen. Zij zijn slechts instrumenteel. Assur verstaat zichzelf daarentegen als een zelfstandig opererende vijand, maar God moet daar om lachen: alsof een bijl zichzelf hanteert in plaats van degene die de bijl vasthoudt (Jes. I0:15). Wanneer Assur zich aldus vermetel gedraagt, laat God Assur vallen (Jes. I0:16-19).
Bij Babel gaat het niet anders. Sterker nog, wanneer Babel voor het eerst verschijnt in het boek Jesaja, is het in de hoedanigheid van neergeworpene: hoezeer Babel zelf meende dat zijn macht tot de sterren reikte, toch bevindt hij zich diep in de onderwereld (Jes. I3:2-14:23). Daar valt hem dezelfde aanduiding ten deel als Jeruzalem: Babel is als Sodom en Gomorra (Jes. I3:19). Bij Babels laatste grote optreden in het boek Jesaja, in hoofdstuk 47, wordt dezelfde gedachtengang zichtbaar. Babel meent de machtigste te zijn, maar, voorgesteld als vrouw, wordt ze door God uitgekleed en kan ze alleen nog maar beschaamd neerzitten.
Om de gelijke instrumentele rol van Assur en Babel aan te geven, worden voor beide dezelfde aanduidingen gebruikt: ‘roede’ (Jes. 9:3; 10:5,15,24 en 14:5) en ‘stok’ (10:5,15 en 14:5). Bovendien wordt in Jesaja 14:25 een uitspraak van God over Assur gebruikt om de positie van Babel te duiden: wat de een, Assur, reeds ervaren heeft, zal de ander, Babel, eveneens ervaren. Dat Assurs ondergang de garantie is van Babels ondergang wordt in Jesaja 52:4 nogmaals bevestigd.
De instrumentele vijanden Assur en Babel vormen aldus een keten. Deze keten wordt versterkt door Resin als kleine instrumentele vijand op te voeren voorafgaande aan Assur. Resin van Aram stelt, met al zijn kornuiten, niet veel voor. Hij spreekt wel boze plannen (Jes. 7:6), maar ze zijn gericht tegen niemand en de lezer komt ze alleen te weten, omdat God de Heer ze citeert. Door toedoen van de Heer wordt Resin in Jesaja 9:10 ook zelf slachtoffer van de door de Heer opgeroepen, nieuwe instrumentele vijand Assur. Jeruzalem maakt zich alleen maar vrolijk ten koste van de falende Resin (Jes. 8:6-8), maar heeft ondertussen niet door dat door zijn eigen gedrag de Heer zich genoodzaakt ziet de grote vijand Assur als instrument te gaan hanteren.
De keten wordt voltooid met Cyrus, de koning van de Meden en Perzen. Zijn militaire handelen is eveneens door God ingegeven (Jes. 44:28; 45:1). Hij lijkt zijn rol juist uit te voeren en wordt daarom zelfs ‘messias’ genoemd, maar de draagwijdte van zijn optreden zal bepaald worden door de mate waarin hij zichzelf als instrument in Gods hand accepteert of toch naar zelfstandigheid gaat tenderen. Het boek Jesaja laat deze beoordeling open.
Op naar Jeruzalem
Door de centrale positie van Jeruzalem en haar verhouding tot de interne en instrumentele vijanden is elke beweging in het boek Jesaja gericht naar Jeruzalem. In Je-saja 2:2-5 is daarvan voor de eerste keer sprake: alle volkeren trekken op naar de berg van het huis van de Heer, samen met het Godsvolk, in vrede. Het boek Jesaja situeert deze komst naar Jeruzalem op de dag voorbij aan de dagen die in het boek Jesaja behandeld worden (Jes. 2:2). Daarmee staat binnen het boek Jesaja de beschreven ideale komst van iedereen naar Jeruzalem nog open.
In het boek Jesaja vormt deze volkerenkomst primair een groot contrast met de komst van de instrumentele vijanden. Hun komst is weliswaar door God gearrangeerd, maar het is bepaald geen vredeskomst. In Jesaja 7:1-17 staat de mislukte komst van Resin centraal. In Jesaja 20 komt Assur, maar meer dan de inname van Asdod wordt niet verhaald. In Jesaja 36-38 staat Assur voor Jeruzalems muur, maar hij komt de stad niet in. In Jesaja 39 verandert deze situatie danig met Babel, maar over een welslagen van Babels plannen zwijgt de tekst. De waardering van Cyrus’ komst wordt in het midden gelaten.
De tweede grote beweging is de komst van het volk terug naar Jeruzalem. Deze komst is eens te meer frappant omdat het vertrek uit Jeruzalem, de Babylonische ballingschap, verzwegen is in de overgang tussen Jesaja 39:8 en 40:1. De eerste keer dat deze beweging terug naar Jeruzalem zich in het boek Jesaja voordoet, wordt zij als toekomstig voorgesteld in Jesaja 11:11-16, waarbij echter de eigennaam Babel opvallenderwijs ontbreekt. Ook in Jesaja 27:12-13 en 35:7-10 wordt op deze komst gealludeerd.
In Jesaja 40-66, het laatste grote tekstdeel van het boek Jesaja, staat deze terugkomst volop centraal. De Heer blijkt in Jesaja 42:13 zelf de eerste te zijn die deze beweging voltrekt. Daarnaast installeert de Heer zijn dienstknecht om deze beweging voor het volk mogelijk te maken. De opdracht om uit te trekken en de komst naar Jeruzalem te starten, neemt daarin de voornaamste plaats in (Jes. 42:1.7; herhaald in 43:8; 48:20). De dienstknecht is zelf als eerste bereid deze beweging naar Gods opdracht te voltrekken (Jes. 49:1-6). Vanuit zijn bereidwilligheid kan de oproep klinken aan het hele decor van hemel en aarde (Jes. 49:13). De beweging vindt vervolgens haar voltooiing in Jesaja 52:7-10, waar vanuit Sion Gods terugkeer wordt waargenomen. De in Jesaja 40:1 aangekondigde ‘troost’ is in Jesaja 52:11 realiteit geworden. De komst van het Godsvolk zelf wordt, via de oproepen in Jesaja 55, als voltrokken beschouwd in 56:1-8, waar de plaatsaanduidingen ‘huis’ en ‘heilige berg’ voor de tempelberg Sion en ‘muren’ voor de stad Jeruzalem staan.
Met de (terug)komst van het Godsvolk, kunnen ook de volkeren in beweging komen op weg naar Jeruzalem. De buurvolken Filistijnen, Edomieten en Moabieten worden in Jesaja 11:14 al genoemd, waarna in Jesaja 12 alle volkeren toegesproken kunnen worden. Vervolgens krijgt de beoogde volkerenkomst vorm in ‘deze berg’ in Jesaja 25:6-12. Wanneer evenwel de terugkomst van het Godsvolk zich voltrekt, zijn de volkeren in eerste instantie alleen ingeschakeld om deze te faciliteren (Jes. 43:6; 49:2223; 61:9). In het slothoofdstuk blijken in Jesaja 66:18-21 volkeren die Sionszonen terugbrengen, niet onderworpen te worden, maar als een offergave voor de Heer te dienen, waaruit de Heer zich eveneens priesters en Levieten kiest. Op deze wijze vormt het slot van het boek Jesaja de meest verregaande implementatie van de in Jesaja 2:2-5 geschouwde vredesvolkerenkomst.
Jeruzalem als plaats van de koning
Het is niet verwonderlijk dat in het boek Jesaja Jeruzalem de plaats is van de koning. Afgezien van de opschriften in het boek Jesaja is het personage God de eerste die ‘koning’ genoemd wordt: de profeet ziet in de tempel te Jeruzalem God als zetelende koning, met statiegewaad, omgeven door een hofhouding (Jes. 6:1-3).
De regerende vorsten worden ook ‘koning’ genoemd; maar is dat met recht? Achaz blijkt een falende koning te zijn, Hizkia lijkt anders. Aan beide koningen wordt door de profeet Jesaja een teken aangeboden. Steeds behelst zo’n teken de continuïteit van het (hun) koningschap. Achaz weigert evenwel (Jes. 7:12), waar Hizkia de tekens wel aanvaardt (37:30-32; 38:22). In dit verschil is het tekenend dat voor beide koningen een identieke plek bij Jeruzalem als plaats van handeling een rol speelt (Jes. 7:4;36:2).
Omdat Achaz zijn teken weigert, volgt een nieuw teken: de‘Immünoe-‘Ël. Hij vormt, als met-óns-God (dus: met jóu niet), als ideale leider van het Godsvolk, een contrast met koning Achaz. Opvallend is daarin dat het woord ‘koning’ vermeden wordt. Wanneer in Jesaja 8:230-9:6 zijn geboorte plaatsvindt, krijgt hij desalniettemin koningsnamen: ‘Maker van wondervolle plannen, Heldhaftige held, Vader voor eeuwig, Vorst van vrede’. In Jesaja 10:28-11:16 krijgt deze leider een verdere vormgeving in het Twijgje aan de stronk van Jesse, opnieuw zonder het woord ‘koning’ te gebruiken. In Jesaja 40-66 krijgt de dienstknecht van de Heer de leidersrol voor het Godsvolk; maar opnieuw wordt het woord ‘koning’ vermeden. De dienstknecht neemt daarbij echter wel de trekken aan van de ‘Immünoe-‘Ël. Het element ‘met’, dat de hoofdcategorie vormt van Gods relatie met David en diens huis (2 Sam. 7:9; I Kon. 1:37; 11:3839; 2 Kon. 18:3-7; Ps. 89:25), komt eveneens voor in Jesaja 41:10. Zoals het Twijgje aan de stronk van Jesse een rol heeft ten opzichte van de volkeren (Jes. II:10,11-16), wordt de dienstknecht van de Heer bovendien ‘licht der volkeren’ genoemd in Jesaja49:6; 51:4.
De rol van de profeet en de eenheid van het boek Jesaja
De eenheid van het boek Jesaja is niet gelegen in steeds dezelfde rollen. Dat geldt alleen voor de rol van God, die Koning is. De eenheid van het boek Jesaja is gelegen in de combinatie van Jeruzalem en godsvertrouwen. Deze krijgt vorm in rollen, die steeds door anderen gespeeld kunnen worden, maar wel als voortzetting van elkaar worden voorgesteld: zo wisselen zowel de invullingen van de instrumentele vijanden als van de ideale leidersfiguur van het Godsvolk.
Ook voor de profetenrol geldt een dergelijke wisseling. Als personage treedt de profeet Jesaja maar spaarzaam op in het boek Jesaja, eigenlijk alleen maar in een paar narratieve passages: in Jesaja 7:3 binnen 7:1-17; in 20:2,3 binnen 20:1-6; en in 37:2, 5-6,21; 38:1,4,21; 39:3,5,8 binnen 36-39. Na de overgang tussen Jesaja 39:8 en 40:1, dat wil zeggen na de crisis eindigend in de ballingschap, treedt het personage Jesaja niet meer als profeet op. Zijn rol wordt in de tekst overgenomen door de vreugdeboodschapster. Deze heeft een taak ten gunste van Jeruzalem en begint deze uit te voeren door de steden van Juda het goede nieuws toe te roepen (Jes. 40:9-11). In Jesaja 41:27 wordt de vreugdeboodschapper expliciet door de Heer geïnitieerd, waardoor deze ook in 52:7 aanwezig kan zijn bij de voltooiing van de terugkomst door de Heer.
Daarnaast heeft echter ook de auteur een profetenrol. In het verhaal van Jesaja 7:1-17 spreekt deze duidelijk, buiten het verhaal om, in een terzijde, de lezer aan in de ver zen 9c-d. Wat in het verhaal van Jesaja 7:1-17 het personage Jesaja als profeet moet doen ten opzichte van het personage Achaz, doet de auteur ten opzichte van zijn lezer: oproepen tot godsvertrouwen. Een dergelijk terzijde komt in het boek Jesaja alleen nog voor in Jesaja 66:20b,20e. De auteur legt naar zijn lezer toe uit wat de functie is van de meegekomen volkeren: zij zijn een offergave aan de Heer. Zoals de vreugdeboodschapster/vreugdeboodschapper de taak heeft Juda en Jeruzalem aan te sporen, heeft de auteur deze taak ten opzichte van zijn lezer.
Deze auteursrol krijgt in het opschrift boven het boek Jesaja in Jesaja 1:1 eveneens een eigennaam: Jesaja. Deze Jesajarol blijft aldus voor het gehele boek constant en garandeert daarmee eveneens de eenheid van het boek Jesaja.
Literatuur
-
U. Berges, Das Buch Jesaja. Komposition und Endgestalt (Herders Biblische Studien 16), Freiburg 1998.
-
E.W. Conrad,Reading Isaiah (Overtures to Biblical Theology 27), Minneapolis
-
A.L.H.M. van Wieringen,The Reader-Oriented Unity Of The Book Isaiah (ACEBT Supplement Series 6), Vught 2006.
-
A.L.H.M. van Wieringen,Jesaja (Belichting van het bijbelboek), ‘s-Hertogenbosch 2009.
-
H.G.M. Williamson, Variations on a Theme. King, Messiah and Servant in the Book of Isaiah (The Didsbury Lectures 1997), Carlisle 1998.