Menu

Basis

Aan Gods zegen is het al gelegen systematisch-theologische opmerkingen bij een actueel thema

Inleiding

In de synodevergadering van de Protestantse Kerk van 17 november 2017 is gesproken is over de onderscheiding die in Ordinantie 5 tussen artike-len 3 en 4 wordt gemaakt tussen inzegenen van een huwelijk tussen man en vrouw en zegenen van andere levensverbintenissen. Tot besluitvorming over die formulering is het in die betreffende vergadering niet gekomen; in de komende tijd zal eerst het kerkelijk gesprek over zegening van relaties worden aangegaan.

De beslissing om tot een kerkelijk gesprek te komen is begrijpelijk. We hebben te maken met een onderwerp dat de kerk en oecumene wereldwijd verdeelt, om niet te zeggen verlamt en de beeldvorming van de kerk vaak negatief bepaalt. Ondertussen is de beroering te begrijpen en zijn er vele aspecten te onderscheiden. Het heeft te maken met mensen en hun persoon-lijke geschiedenis, met ervaringen van uitsluiting, ongelijkheid en de vraag naar de kerk als een veilige plek. Dit persoonlijke valt niet los te maken van ingrijpende maatschappelijke, wetenschappelijke, sociale en politieke ontwikkelingen. De samenleving kent inmiddels een grote veelvormigheid van partnerrelaties. Wetenschappelijk geldt homoseksualiteit niet langer als afwijking of deficiëntie, maar als variant in de mogelijkheden van sexu-ele oriëntatie. Een politieke meerderheid heeft er voor gekozen de definitie van het huwelijk overeenkomstig dat veranderde gevoelen aan te passen. In vele landen in Europa is een dergelijk besluit genomen. Deze ontwik-kelingen laten al zien dat de factor macht in de discussie op allerlei manier een grote rol speelt. Terwijl de voorstanders van gelijkschakeling zich in de kerk dikwijls nog in een minderheidspositie voelen en achtergesteld, behoren ze maatschappelijk en politiek inmiddels bij een meerderheid; maatschap-pelijk heeft er een ingrijpende machtsverschuiving plaatsgevonden. Op de genoemde synodevergadering bleek dat dit niet aan de Protestantse Kerk was voorbijgegaan. Een minderheid wijst een homoseksuele relatie af. Naast deze culturele, sociologische, sociaal-psychologische en politieke aspecten, die in het kerkelijk gesprek allemaal meeklinken, hebben we in kerk en theologie ook te maken met de vraag naar de rol van de Bijbel of preciezer, de rol van de hermeneutiek. Hoe speelt de Bijbel in de discussie mee? Op al die genoemde factoren zal ik in dit artikel niet ingaan. Het lijkt me evenwel theologisch en kerkelijk van belang de discussie over zegen en inzegenen niet alleen te voeren in het kader van de omgang met LHBT-ers en de wens tot volledige gelijkschakeling van andersoortige relaties met een huwelijk tussen man en vrouw, maar haar breder te trekken. Wanneer de vraag naar zegen uitsluitend onder de druk staat van de wens tot volledige gelijkschakeling van alle soorten partnerrelaties, worden er theologisch en praktisch kansen gemist. De praktijk van zegen en zegenen zoals wij die in het leven van de Protestantse Kerk kennen, biedt aanleiding om de visie op de tegenwoordig-heid van God in het leven opnieuw te doordenken, onze eigen gewoonten van zegenen kritisch onder de loep te nemen en daarmee misschien ook het gesprek over het zegenen van relaties uit te tillen boven een kerkordelijke en kerkpolitieke kwestie.

Laat ik over dat laatste, over de vraag of het verschil tussen inzegenen en zegenen vanuit systematisch-theologisch perspectief te verdedigen valt, direct maar zeggen dat ik op systematisch-theologische gronden geen reden zie om dit verschil te maken. Waar het hier om gaat is zegenen. Maar daar-mee is nog niet alles gezegd, systematisch-theologisch noch kerkordelijk. Een kerkorde is geen systematische theologie. Een kerkorde is een regeling, die de spelregels en daarmee de speelruimte aangeeft van het leven van de kerk. Ze is mede gebaseerd op theologische en ethische overtuigingen, maar zelf daarmee nog geen systematische theologie of ethiek. Mijn these is dat de gereformeerde theologie goede mogelijkheden heeft om over de zegen en zegeningen na te denken, en vruchtbaarder dan veelal wordt gedacht en is gerealiseerd. Die mogelijkheden zitten dan met name in een trinitari-sche en meer bijzonder een pneumatologische inbedding van de verschil-lende aspecten van zegen en zegening. Theologische gedachtenvorming en godsdienstige praktijk dienen hier nauw op elkaar betrokken te worden. De systematische theologie of de dogmatiek schrijft niet zozeer voor, al is dat nog altijd de misvatting die over het vak heerst. Ze reflecteert op kritische wijze en daar komen ook normatieve en corrigerende elementen in mee. Een belangrijker functie van de dogmatiek lijkt me haar oriënterende en explo-rerende functie te zijn. Ze biedt oriëntatie en verkent levensterreinen theo-logisch. Ten aanzien van de zegen en zegeningen is die exploratieve functie van groot belang. Voorop gaan hier praktijken en ervaringen van zegen en zegening: ervaringen wereldwijd, in de oecumene en in ons eigen land, van mensen van allerlei sekse en seksuele orïentatie. Bij dat alles speelt het lezen en herlezen van de Schrift mee en wat de exegese ons te zeggen heeft. De theologie kan daarvan leren. Niet onkritisch, maar luisterend, verbindend, inzicht gevend, onderscheidend en schiftend.

Wat doen we als we zegenen? Wat kan er bijbels-theologisch en vanuit de systematische theologie over worden gezegd? In dit artikel doe ik eerst een aantal observaties ten aanzien van (1) de Aäronitische zegen zoals die in gereformeerde traditie en door Luther is geïnterpreteerd. In een vervolg-stap wordt in enkele streken (2) het bredere kader van de zegen in het Oude Testament geschetst en de concentratie van de zegen in Jezus Christus. Dat bredere spectrum past theologisch bij (3) een leer van de Heilige Geest. Zo kan recht worden gedaan aan de diverse aspecten die in de zegen aan de orde zijn. Daarna volgt een systematisch-theologische toespitsing. (4) Een meer eschatologisch accent binnen een bredere theologie van de Geest vestigt de aandacht op wat de Geest van Christus in dit leven doet: ze brengt ons onder het beslag van Christus, een nieuwe ordening die humaniserend werkt. In een laatste paragraaf stel ik dat (5) de definitie van het huwelijk, zoals dat in de Kerkorde van Protestantse Kerk is geformuleerd, als uitgangspunt kan dienen voor verder gesprek en reflectie. De kerkorde en zeker de ordinantiën bieden een regeling die ruimte geeft aan het handelen binnen gemeenten, juist ook bij het onderliggend verschil van oordeel en gevoelen.

Gereformeerde traditie en Luther

Het eerste wat gezegd moet worden, is dat in de protestantse systematische theologie opvallend weinig aandacht is voor het fenomeen zegen, al zijn er juist de laatste twee decennia een paar instructieve studies verschenen.1 In het leven van de gemeente en van de wijdere christelijke wereld behoort de zegen en de vraag om een zegen evenwel tot het vaste bestanddeel van het godsdienstig leven. Hij is te beschrijven als een cultisch fenomeen, dat deel uitmaakt van de kerkdienst, maar ook in de huiselijke sfeer een plek heeft en – voeg ik eraan toe – niet het minst bij charismatische vernieuwingsbe-wegingen aangetroffen wordt.2 In de protestantse levenspraktijk wordt er bij verschillende gelegenheden een zegen gegeven of wordt er om een zegen gebeden, soms onder handoplegging. Tegelijkertijd kunnen we vaststellen dat de zegenpraktijk in protestantse kring meestal veel terughoudender is dan in andere, veelal katholieke traditiestromen. Er werd en wordt in menig huisgezin een zegen gevraagd over het eten; in een restaurant sluipt bij een gebed voor de maaltijd bij velen de aarzeling al binnen. Een huis zegenen was evenwel ongebruikelijk en de jacht of de wapens zegenen stond zeker niet in protestantse pastorale agenda. Wat het sterkst opvalt, is de centrale plek die de Aäronitische zegen en de zegen uit 2 Korintiërs 13:13 in de liturgie van de kerk heeft gekregen. Deze zegen aan het einde van een dienst kreeg een welhaast sacramentele betekenis, de rol van een genademiddel. In die opvatting heeft de uitleg van Calvijn van de oudtestamentische zegen een grote rol gespeeld. Die sacramentele notie van de zegen ligt diep in de spiritualiteit verankerd, en wel als signum gratiae.3 Het is de predikant die als representant van Christus het heil van God op de gemeente legt en haar in dat teken uiteen laat gaan. De zegen aan het eind van de dienst is niets minder dan de priesterlijke zegen die zijn diepste grond heeft in de verkiezing. De zegen wordt geïnterpreteerd als een concretisering van de belofte uit Efeziërs 1:3: ‘Gezegend zij de God en Vader van onze Heer Jezus Christus, die ons in de hemelsferen, in Christus, met allerlei geestelijke zegeningen heeft gezegend.’ De zegen die de voorganger op de mensen legt, is niets minder dan de inhoud van het reddend heil dat in Christus besloten ligt.4 Hoewel de zegen in de protestantse theologie niet als sacrament geldt, staat de zegen aan het eind van de dienst nadrukkelijk wel in het krachtveld van het sacramentele. Woord en teken, verbum en signum, gaan immers samen. De woorden gaan vergezeld van een handeling en daarmee zijn we, of we het nu willen of niet, in het bereik van het sacramentele. Welke predikant heeft nooit van een gemeentelid gehoord dat de kerkdienst alleen al vanwege de zegen de moeite waard is? De zegen is toezegging van Gods nabijheid, van zijn levenschenkende kracht. Dat betekent niet dat de zegen een soort verzekeringspolis is tegen allerlei onheil of certificaat van succes. Dat in genen dele. Gods aangezicht wordt over dit leven met al zijn nood en dood, zijn lek en gebrek, toegezegd.

Deze sacramentele beleving van de zegen is in de theologie niet gethe-matiseerd, sterker nog, de theologie van de Reformatie heeft het aantal sacramenten juist sterk gereduceerd en liet een dergelijke opvatting niet toe. Is dat terecht? Moeten we stellen dat het tijd wordt de theologie te herzien in het licht van Schrift en ervaring?

De kerk heeft zich in haar gebruik van de Aäronitische zegen een tekst toegeëigend die in het hart staat van de tempeldienst in Israël. Vanzelfspre-kend is dat allerminst. We treffen de zegen aan als praktijk in het Oude Testament, en de zegen, zoals die aan Abraham is gegeven en in Numeri 6:22-27 is opgedragen aan de priesters, is onderdeel van de eredienst van Israël. Luther is in de toe-eigening van de Aäronitische zegen het verst gegaan door aan deze woorden een trinitarische uitleg te geven. De drie verschillende als climax opgebouwde zegenwoorden worden in relatie gebracht met het werk van Vader, Zoon en Geest, met scheppen, verlossen en voltooien. Het bewaren, sjamar, staat voor de zorg van de Schepper voor zijn schepping, in de tweede zegenbede is sprake van genade, dat is het reddend werk van de Zoon, en in de laatste zegenbede valt als climax het woord vrede: ‘De Heer schenke u vrede.’ Dat woord vrede is een wat zwakke vertaling van het Hebreeuwse woord shaloom. We zouden het veeleer kunnen vertalen met bloei, ontplooiing. Dat valt te verbinden met het werk van de Heilige Geest

Het brede spectrum van de zegen

Het moge duidelijk zijn dat dit gebruik en deze uitleg van de zegen in deze twee stromen van de Reformatie een toe-eigening betekenen van de zegen zoals we die in het Oude Testament tegenkomen. Deze opname van de zegen brengt ons bij de verhouding van kerk en Israël, van Oude en Nieuwe Testament. In beslissingen ten aanzien van de zegen, zowel in de praktijk als in de theologische reflectie, speelt mee hoe men denkt over de verhouding – of lie-ver nog het breukvlak – tussen kerk en synagoge.5 Waar ligt de continuïteit, waar is een verschil? Wat nemen we mee uit de oudtestamentische zegen-praktijk en wat laten we liggen? Een sleutelgedeelte om over deze verhouding na te denken is Galaten 3:10-14. Daar gaat het over wet en evangelie. Wie het van de wet verwacht ligt onder de vloek. Maar, zo vervolgt de tekst: ‘Christus heeft ons vrijgekocht van deze vloek door voor ons te worden vervloekt. Want er staat geschreven: “Vervloekt is een ieder die aan een paal hangt.” Zo zouden door hem alle volken delen in de zegen van Abraham en zouden wij, zoals ons is beloofd, door het geloof de Geest ontvangen.’ Kortom, door en via Jezus Christus hebben de goiim, de volkeren deel aan de zegen aan Abraham, behoren ze bij het verbond dat God in genade is begonnen. Nieuw-testamentisch bekeken en (dus) ook theologisch vindt het fenomeen van de zegen in de kerk dus zijn bestaansgrond in de participatie aan de zegen van Abraham, die in Christus is geschonken. In Christus is zij mee-gezegend.

Wat ligt in deze zegen besloten? Alleen het eeuwig heil en in die zin een signum gratiae? Het risico van een exclusieve concentratie op de Aäroniti-sche zegen zoals deze in de gereformeerde traditie en door Luther is geïnter-preteerd, is dat het brede spectrum van deze zegen wordt versmald. Bij Cal-vijn en Luther staat de Aäronitische zegen in het teken van de geschiedenis van kruis en opstanding, van eeuwig behoud, en daardoor wordt de aardse zegen van bloei en voortgang geheel een teken dat naar het hemelse wijst. Maar juist als we letten op de zegen aan Abraham en de zegen zoals die door de aartsvaders wordt uitgesproken, zien we dat het bereik groter is. De zegen staat in het teken van voortgang en bloei in dit geleefde leven waar die voortgang allerminst vanzelfsprekend is, en het stokken van oogst, geboorte en nageslacht niets minder is dan het binnenbreken van schaduw en vloek.

Het fenomeen van de zegen valt oudtestamentisch te verbinden met Gods levengevende tegenwoordigheid in Israël. Of anders gezegd, het gaat om de levengevende tegenwoordigheid van Gods Geest in het leven. De zegen is bekrachtiging van het ‘ja’ van God jegens zijn schepping. Daarbij gaat het dus om meer dan redding en genade. Het impliceert ook het ‘gewone’ leven, dat bij nadere beschouwing niet zo gewoon en vanzelfsprekend is. Die bre-dere notie van zegen komen we in talloze teksten in het Oude Testament tegen, om te beginnen in Genesis 1:22 waar zegen wordt verbonden met de schepping van zeedieren en vogels, en met schepping van de mens als man-nelijk en vrouwelijk. Men kan aan zulke teksten het argument ontlenen dat de zegen dogmatisch binnen de voorzienigheidsleer thuishoort, ofwel de leer van Gods goede zorg voor het leven, maar dat is te weinig. We vinden die opvatting bijvoorbeeld bij Calvijn, al moet er direct aan toegevoegd worden dat de aardse zegen bij hem juist ook weer in het licht van verkiezing en eeuwig heil wordt getrokken. De zegen van aardse voortgang verwijst voor de gelovigen naar de eeuwige zegen die in Christus besloten is. Daarmee wordt het aardse, de voortgang in bloei en groei, opgenomen en uiteindelijk opgenomen in de leer van eeuwig heil voor hen die eigendom van Christus zijn. Ik zou er voor willen pleiten aan die aardsheid van de zegen ook haar eigen plaats te gunnen. In het heil van Christus wordt juist de breedheid van de schepping meegenomen, Gods koninkrijk in. Tussen shaloom als aardse werkelijkheid en het eeuwige leven met God in zijn rijk bestaat wel onder-scheid, maar ten diepste vooral verbinding. Greiner onderscheidt in haar stu-die vier effecten van de zegen, namelijk bekrachtiging, bescherming, heling en gemeenschapsvorming.6 De zegen bestrijkt daarmee een breed en van de situatie afhankelijk gedifferentieerd veld. Het zijn echter effecten die alle afkomstig zijn van de drie-enige God. Dat heeft gevolgen voor de reflectie op het fenomeen zegen. De zegen is een praktijk die onder verschillende theologische perspectieven aan de orde moet komen, namelijk die van schepping, voortgang, verlossing en vervulling. Het lijkt mij dat de bespreking van dit thema om die reden niet binnen één locus kan worden gelokaliseerd, maar op verschillende plaatsen door de dogmatiek heen aan de orde zou moeten komen. Dat hoeft niet te bevreemden. De zegen als fenomeen heeft iets on-bepaalds, kan meerdere kleuren en kenmerken aannemen en daarom is het wenselijk een breder kader te kiezen, namelijk een brede, trinitarisch gelede theologie van de Geest.

Zegen en de belofte van de Geest

De zegen kan binnen de reflectie op het veelsoortige werk van de Geest een plaats krijgen. Een fundamentele functie van Gods Geest is dat hij beademt en leven geeft. De Geest van God is het geheim van het leven, van alle leven. We komen dit tegen in de eerste hoofdstukken van Genesis waar al in de eerste scheppingsdagen sprake is dat God zegent. Hij zegent de levende we-zens in de zee, de vogels en schept de landdieren. Het fenomeen van zegen van geschapene komt terug in de psalmen 65, 67 en 104. Een opvallend en weinig besproken aspect in die scheppings-theologische context is dat het onbewuste leven volop betrokken wordt in de zegen. Zegen staat hier voor de bekrachtiging van Gods levengevende nabijheid, voor het schenken van een eigenheid die in staat stelt tot eigen activiteit. De dieren kunnen vruchtbaar zijn, ieder naar zijn eigen aard. De mens, geschapen naar Gods beeld als mannelijk en vrouwelijk, wordt uitgenodigd tot meewerken, de aarde bewa-ren. Het naar zijn eigen aard wijst op een belangrijk structuurelement van de zegen. Zegen impliceert de uitnodiging en het verlof tot samenwerking, tot relatie en medewerken. In de zegen wordt dit bestaan, omdat het gewild is door God, bevestigd. Hij is een gunnende God. Dit leven staat niet op zichzelf, maar bevindt zich voor zijn aangezicht en is als schepping, als niet-God, uitgenodigd in te gaan op de mogelijkheden tot leven die God geeft. Dat impliceert dat de gezegende of het gezegende de ruimte en de opdracht krijgt met eigen bestaan en mogelijkheden een antwoord te geven en te zijn, mogelijkheden die in het verlengde liggen van de wil van de Schepper. Het betekent voor het geschapene enerzijds begrenzing en anderzijds aangelegd zijn op relatie, eigenheid en openheid naar het andere of de ander. De zegen verwelkomt het verlangen en opent de weg naar vervulling. Bij het bericht over de schepping van de mens komt dat aangelegd zijn op de ander of op verbinding prototypisch naar voren in de geslachtelijke diversiteit en eigen-heid van man en vrouw.7 Daarmee is niet gezegd dat dit de enig mogelijke vorm van verbinding is. Er zijn meer vormen van relaties denkbaar die voe-den en doen bloeien, zoals ouder-kindrelaties en vriendschapsrelaties. In de Bijbel (Genesis, Hosea, Hooglied, Efeziërs 5) is deze genderspecifieke relatie van man en vrouw prototypisch en in het Nieuwe Testament wordt zij in eschatologisch licht getrokken.

Fundamenteel voor het denken over zegen is verder de belofte aan Abra- ham. In de zegen aan Abraham wordt de zegen die verbonden is met Gods scheppingswerk, in het werk van zijn verbond opgenomen: ‘Ik zal je tot een groot volk maken. Ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven, een bron van zegen zul je zijn. Ik zal zegenen wie jou zegenen, wie jou bespot, zal ik vervloeken. In jou zullen alle volken op aarde gezegend worden.’ (Genesis 12: 2-3).8 We zien hier de eerder genoemde elementen van zegen, namelijk bekrachtiging, bescherming en wederkerigheid (Ik zal zegenen wie jou zegenen) en het scheppen van gemeenschap (de volkeren hunkeren naar deelname aan de zegen van Israël). De horizon van die gemeenschap is uni-verseel, al begint ze klein, met Abraham. Ze is bestemd om over de grenzen van Israël heen te vloeien zoals Psalm 67 laat zien. Een aspect dat in het Oude Testament duidelijk naar voren komt is, is dat zegen de keerzijde is van vloek. Het menselijk leven blijkt kwetsbaar, het kan kapot. Waar zegen ontbreekt, breekt het donker binnen. Vruchtbaarheid en bloei zijn niet van-zelfsprekend. In de verhalen van de aartsvaders staat de zegen als gave van levenskracht en bloei daarom centraal. Hoezeer zegen in het Oude Testament te maken heeft met voortgang en bloei blijkt in de geschiedenis van Jakob en Esau. Eerst moet de blinde Izaäk goed eten. Om die bepaalde zegen te geven, aan de oudste de grootste zegen, moet er levenskracht verzameld worden. De inhoud van de zegen die Izaäk aan Jakob geeft roept evenwel vragen op. Opvallend is het verschil met de zegen aan Abraham. Het universele per-spectief is afwezig. De nadruk ligt op de vruchtbaarheid van de aarde, de onderwerping van de volkeren. Ook Esau ontvangt daarna een zegen, maar de inhoud van die zegen verschilt zozeer dat men de woorden kan lezen als een vloek. Het is een dramatische geschiedenis. Er is geen gelijkheid tussen de broers. De verkiezing kent geen gelijke behandeling. ‘Hebt u dan maar één zegen vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader!’ (Genesis 27:27-29.38-40). Het woord zegen en het werkwoord zegenen is hetzelfde, de inhoud van de zegen voor beide broers verschilt enorm.

In verband met de Aäronitische zegen merk ik nog het volgende op. Deze zegen is een opdracht aan Aäron en zijn zonen. Het begint met de inlei-dende zin: ‘Zo zult u de Israëlieten zegenen.’ En dan volgt de aanvoegende wijs, waarin zowel belofte als vrijheid samengaan. Daaruit wordt duidelijk dat de zegen geen magische toverspreuk is, waarbij de zegenwoorden een soort amuletwaarde krijgen die tegen alle kwaad zal behoeden. Zoals ik al opmerkte, de zegen is geen verzekeringspolis. Het betekent wel dat de te-genwoordigheid van de Heer over Israël wordt uitgeroepen, over zondige en beperkte mensen. De priester bemiddelt, hem wordt een opdracht gegeven, maar God is de actor die zegent. Dat is belangrijk voor ons denken over zegen, in iedere situatie. De blikrichting bij de zegen gaat enerzijds naar de mensen: zij worden onder het beslag van God gebracht. Dat is de pries-terlijke taak. Niettemin blijft de eigenlijke gever van zegen, van levenen heilschenkende kracht God zelf.

In het Nieuwe Testament krijgt de zegen aan Abraham een toespitsing en concentratie in Jezus Christus als gave van God. In het optreden van Jezus vinden we dat de zegening dikwijls gepaard gaat met handoplegging. Zo raakt Jezus zieken aan en legt hen de handen op (Matteüs 9:18; Markus 6:2-5, 12:17 en passim) Hij zegent kinderen door handoplegging (Markus 10, Matteüs 19:13-15). In het begin van het evangelie naar Lukas treffen we Zacharias aan, vanwege zijn ongeloof met stomheid geslagen. Bij hem stokt de zegen (Lukas 1:22). Op het eind van dit evangelie gaat Jezus zegenend heen (Lukas 24:50-51). Hij is de eschatologisch gave in wie in persona de gemeenschap met God wordt verwerkelijkt. In hem wordt de samenhang tus-sen zegen, voortgang, redding, heling en stichting van gemeenschap helder. Tussen hoofdstuk 1 en hoofdstuk 24 van het evangelie naar Lukas vinden we de opgang naar Jeruzalem, zijn verwerping door het volk, zijn sterven en opstaan. De zegening aan het einde door Christus zelf heeft de scherpte van wat niet vanzelf sprak, namelijk bewaring en redding in het oordeel. Een belangrijke passage in dit verband is Galaten 3:13-14. De zegen van Abraham gaat via Jezus naar de volkeren. De zegen stroomt over de boorden van Israël heen. ‘Zo zouden door hem alle volken delen in de zegen van Abraham en zouden wij, zoals is beloofd, door het geloof de Geest ontvangen.’ Wat betekent dit? Aan Abraham werd beloofd dat hij tot zegen zou zijn voor alle volkeren. Dat wil zeggen dat het leven dat God met Abraham begint en het verbond dat daar vorm krijgt uiteindelijk via Jezus ten goede komt aan de volkeren. Deze doorgang via Jezus Christus betekent niet dat daarmee de zegen enkel versmald is tot de zegen van redding van de dood, maar dat de breedte van de zegen via Christus aan de volkeren ten deel valt.

Zegen heeft dus te maken met redding en met vervulling, maar ook met bewaring, voortgang, bloei, vruchtbaarheid, gemeenschap, overvloed. Zegen is de toewending van de levenschenkende God naar zijn wereld, in een wereld waar de dreiging van vloek en desintegratie rauwe werkelijkheid zijn. Waar de zegen in een van God afgekeerde wereld op uitloopt, wordt het meest zichtbaar bij Jezus Christus. Hij is de zegen zelf. Als Christus zegent, is die zegen redding tegen de dood, behoud tegen verloren gaan, en overvloed.

Systematisch-theologische overwegingen ten aanzien van zegening van relaties

Op grond van de bovenstaande overwegingen is er veel voor te zeggen het brede fenomeen van zegenen en zegeningen, bij alle diversiteit, verder te verkennen. We kunnen daarin leren van Israël. Het begint eenvoudig. Wan- neer we een zegen uitspreken over het eten, dan spreken we daarmee uit dat wat van God is, heel het leven, ook dit voedsel, allereerst van hem is, en dat het ons geschonken wordt tot gebruik. We zijn niet de eigenaren. Door ons gebruik onttrekken we dit voedsel aan de schepping. We leven op kosten van ander leven. Ons wordt evenwel gebruik toegestaan. Wat gezegend wordt, wordt bevestigd, onder de macht van de leven en ruimte gevende God ge-plaatst. Dat behelst richting en gebod. De zegen van de God van Israël gaat tegen misbruik, verwaarlozing en verspilling in. Binnen deze ruimte kunnen we denken aan de zegening van een huis, de zegening van een kind wanneer het een volgende fase ingaat, de zegening van iemand die aan een nieuwe werkkring begint, of met pensioen gaat. We zouden opnieuw kunnen leren van de joodse berachot. De zegen wordt betrokken op het gewone leven, tot de toiletgang toe. Daarin schuilt al een vorm van redding en bloei.9

Hoe is dat dan in het geval van een relatie van twee mensen die in elkaar een levensgezel hebben gevonden, of dat nu in de vorm is van man en vrouw, of van twee mensen van hetzelfde geslacht? Wat is de reden en het theologisch argument dat de kerk daarbij betrokken wordt?10 De reden dat de kerk zich ermee bemoeit, zou ik willen samenvatten onder het begrip katholici-teit. God gaat over alles. God heeft niet alleen met genade en vergeving van zonde te maken, maar ook met het alledaagse leven en de voortgang daarvan. Dat leven van alledag is immers vaak lastig genoeg. Een levensverbintenis kan mooi zijn en verrijkend, maar is evenzeer een uitdaging. Zij kan op allerlei momenten gaan wringen, teleurstelling brengen of stuk gaan. Vorige generaties wisten ervan, en wij weten ervan. Het oude huwelijksformulier begint er zijn onderwijzing zelfs mee. Nadat de echtelieden is voorgehouden dat het huwelijk een instelling van God is en dus zijn basis in de schepping heeft, luidt de tweede volzin: ‘Daarom mag u in uw hart verzekerd zijn van de toegezegde hulp van God in uw verdriet, aangezien ook de gehuwden in de praktijk van het leven als gevolg van de zonde velerlei tegenspoed en leed overkomt.’ De stemming zit er dan goed in; we bevinden ons bepaald niet voortdurend op een roze wolk, maar er is wel toezegging van Gods hulp.

De scheppings-theologische fundering van het huwelijk tussen man en vrouw, zoals we die in de klassieke formulieren tegenkomen, is in het hui-dige debat onder grote kritiek komen te staan. Ze zou te gemakkelijk tot een statische visie op maatschappelijke ordeningen en structuren leiden en er zou te weinig oog zijn voor de eschatologische horizon van de Bijbel, waarin het bestaande onder beslag en kritiek komt van de bede om Gods koninkrijk. Bovendien is er de inbreng van de exegese. Dat Genesis 1:22-23 en vers 28 de zegen alleen verbindt met paarvorming van mannelijk en vrouwelijk valt niet te veranderen. Er staat wat er staat. Maar betekent dit dat we de kennishorizon van de Bijbel ten aanzien van de biologie zonder meer moeten overnemen? Dat laatste zal niemand willen beweren. Daarmee is in de huidige theologie het beroep op schepping en biologie evenwel niet ver-dwenen – in de ecologische discussie komt het juist weer met kracht terug! -, maar er heeft wel een accentverschuiving plaatsgevonden. De liturgische mogelijkheden die het nieuwe Dienstboek II levert, getuigen van die bewe-ging, weg van de scheppings-theologische fundering.11 Daar is reden voor, maar deze overwegingen bieden geen grond voor een volledig afscheid van scheppings-theologische noties. In het Nieuwe Testament wordt het schep-selmatige onder het beslag gebracht van het eschatologische, de verwachting van Gods toekomst en vervulling. Het licht over de relatie valt nu ook van-uit de belofte van de wederkomst, dus eschatologisch, over het leven, maar daarmee valt het schepselmatige met haar mogelijkheden en beperkingen niet weg. Voor het theologische debat heeft dat de laatste decennia betekend dat bij het nadenken over maatschappelijke elementen en instituties, zoals werk, huwelijk, overheid, meer het eschatologische perspectief in acht werd genomen. Theologisch, en ook ethisch, staat dit geleefde leven in het teken van de belofte. Dat betekent ook dat we, meer dan vroeger waarin de theo-logie heel sterk steunde op de schepping als voornaamste noemer, meer oog hebben voor het voorlopige, beperkte en vaak genoeg ook gebrekkige, ook van een huwelijk tussen man en vrouw. Een idealisering van het huwelijk zoals we dat in de romantische literatuur vaak tegenkomen is dan ook niet op zijn plaats.12 Onze werkelijkheid is rommelig, kent een bandbreedte die we in de Bijbel zo niet tegenkomen. Er moet daarom niet zelden geïmproviseerd worden. Echter, dit eschatologische perspectief heft de schepselmatige gege-venheden ook weer niet op. De neiging hieraan voorbij te zien en het wezen van het huwelijk terug te brengen tot een kwalitatieve relatie is ondertussen sterk. In de discussie die al jaren geleden gevoerd is in de Protestantse Kerk over homoseksuele relaties is het pleidooi om als enige criterium te hanterenliefde en trouw krachtig gebleken. Dat is inderdaad een belangrijk criterium. Een bezwaar hiertegen is dat dit criterium dreigt te abstraheren van de concrete geschapenheid, inclusief het aspect van gender en seksualiteit. Het schepselmatige met zijn mogelijkheden en beperkingen dat altijd een rol speelt, zowel in een verhouding tussen man en vrouw en tussen mensen van hetzelfde geslacht, is eruit weggelaten. De verbindende noemer is liefde en trouw. Dat is al heel veel, maar ook heel wijd. Onze geslachtelijke identiteit, in alle variaties waarin we haar aantreffen, is immers ook een determinant in de mogelijkheden van de relatie. De theologische vraag is in hoeverre het feit dat de Bijbel die bandbreedte van geaardheid niet anders kent dan als verwording, bepalend moet zijn voor nu.

De zegen heeft te maken met de toezegging van Gods levengevende na-bijheid. Mensen hebben deze nodig, welke kleur of geaardheid ze ook heb-ben. Daarmee ligt hier een taak voor de kerk. Tegelijkertijd geldt dat de zegen altijd gepaard gaat met een moment van onderscheiding. Alleen al de uitdrukking: ‘Mijn zegen heb je’ maakt dat duidelijk. Wie zegent, geeft daarmee ook iets te kennen over wat gezegend wordt, namelijk de erkenning dat het tot zegen, tot levenschenkend element kan worden. Wanneer er wordt gevraagd een zegen over iets of iemand uit te spreken, is altijd de vraag: wat is het object van de zegen? Is dat de persoon? Is dat de persoon met het oog op een taak, op een verhouding waarin hij of zij gesteld wordt? Kortom, de vraag naar onderscheiding ligt op tafel. Wij vragen om een zegen over het eten. Over al het eten, los van hoe het geproduceerd is? Zegenen we helmen, motoren, de jacht, zegenen we wapenen? Menig pastor heeft weleens in de si-tuatie verkeerd dat hij of zij zich tijdens een huwelijksgesprek afvroeg of het hier zo verstandig is te gaan trouwen en of een zegen hier wel een heilzaam antwoord op het voornemen is. Ik wil met deze voorbeelden alleen maar het punt maken dat bij de zegen altijd het moment van onderscheiding aan de orde is. Juist hier gaan de meningen in de kerk, wereldwijd, uiteen. Daar start de discussie of liever het debat, waarin het gaat om mensen, levende mensen die liefde, verbondenheid en vervulling zoeken en vragen naar Gods weg met hen. Dat debat is gaande, of nee, nog vaker zit het muurvast. Het lijkt mij alleen al daarom oecumenisch zeer onverstandig en gezien de staat van het theologisch debat over deze vragen, die in de bredere oecumene van noord en zuid, en van oost en west, nog maar nauwelijks of helemaal niet aan de orde kunnen komen, niet wijs als Nederlandse kerken een beslissing te forceren en één opvatting op te leggen.

Kerkorde en dogmatiek

De Protestantse Kerk heeft in ordinantie 5 artikel 1 het huwelijk gespecifi-ceerd als relatie van man en vrouw. In die definitie sluit ze zich aan bij de grote kerkformaties binnen de oecumene. Voor de Rooms-Katholieke Kerk en de Oosters-Orthodoxe kerken is een andere opvatting onbespreekbaar. De kerkorde van de Protestantse Kerk wijkt op dit punt inderdaad af van de definitie die de Nederlandse wetgever aan het huwelijk heeft gegeven. Moet het daarom veranderen? Op zich is een afwijking van wat de wetgever heeft geformuleerd geen bezwaar. Het is niet in te zien waarom de kerk de over-heid in haar spraakgebruik meteen zou moeten volgen. Er zijn immers goede gronden, zowel historische, bijbels-theologische als ook systematisch-theologische om voor die definitie te kiezen. Het huwelijk als relatie van een man en vrouw is dan uitgangspunt. Ik noemde die relatie prototypisch. In die relatie valt al genoeg te doen en te leren. Maar dat uitgangspunt is niet het hele ver-haal dat er over relaties is te zeggen. Het is een uitgangspunt, van waaruit ver-der gedacht kan worden over andere relaties. Met de zegen worden mensen in hun relatie en geaardheid in de tegenwoordigheid van God gebracht. Als relaties zich ontwikkelen in die context en binnen dat verhaal van het evan-gelie van Jezus, dient dit de humaniteit en kan er een zegen worden gegeven. De vraag is dan of een homoseksuele relatie dezelfde soort relatie is of toch een variant, afgeleid van de relatie tussen man en vrouw. Een vervolgvraag is uiteraard of het woord variant wordt verstaan als deviant. Hoe dan ook, de kerk heeft naar mijn mening een roeping om, tegen de werkelijkheid van afbraak, kwaad, zonde, vloek en chaos in, mensen te brengen in de sfeer van de levengevende God. Als dat het uitgangspunt is, is er reden om te beseffen dat de kerk ook verantwoordelijkheid heeft voor andere samenlevingsvormen die in de samenleving gevonden worden, ter wille van de humaniteit en met het oog op Gods rijk. Of dat wat gezegend wordt precies hetzelfde is, daarover gaat het debat. Laat de kerk dat debat niet voortijdig afsluiten.

Het is duidelijk dat de achtergrond van het terminologisch verschil dat in de kerkorde van de Protestantse Kerk wordt gemaakt tussen inzegenen en zegenen het resultaat is van deze discussie binnen de kerkelijke gemeenschap zelf, waar men het er niet over eens is of dat wat gezegend wordt nu precies hetzelfde is. Het is een kerkordelijke regeling in een situatie van verschil-lende overtuigingen en meningen.

Wat moeten we dan met de kerkorde? Zoals eerder gezegd, een kerkorde is geen dogmatiek of ethiek en niet in goud gegoten. Er bestaat geen één op één relatie tussen wat we theologisch voor onze verantwoording nemen en wat we in een kerkorde voor het leven van de kerk regelen. Concluderend kunnen we zeggen dat het hier een onderwerp en debat betreft dat nauw-keurig gesprek vraagt, inbreng van diverse kanten en grote tolerantie om verschillen in beoordeling te verdragen. Laat het duidelijk zijn: echte tole-rantie – verdraagzaamheid, dus iets willen verdragen – doet pijn. Het is niet voor de eerste keer dat de christelijke gemeenschap, wereldwijd, tijd nodig heeft om een weg te vinden.

1 De meeste literatuur over zegen is van praktisch-theologische aard. Enkele uitzonderingen vanuit de systematische theologie zijn: Dorothea Greiner, Segen und Segnen. Eine systematisch-theologische Grundlegung, Stuttgart/Berlin/Köln 19992; Magdalene L. Frettlöh, Theologie des Segens. Biblische und dogmatische Wahrnehmungen, Gütersloh 19993. Al eerder schreef de oudtestamenticaus C. Westermann een monografie over de zegen: Der Segen in der Bibel und im Handeln der Kirche, München 1968. In 1992 werd dit boek in nieuwe vorm heruitgegeven en de auteur beklaagt zich erover dat er in al die tussentijd niets op dit terrein gebeurd is. In Nederland verscheen J. Westland, Een hand boven je hoofd. Over zegenen in leer en leven, Heerenveen 2007.

2 Als voorbeeld noem ik B. Wallet en C. van der Kooi, ‘Zegen, zegenen en handoplegging’, Bulletin voor Charismatische Theologie 58 (2006), 27-34.

3 Ik maak hier vooral gebruik van de analyse van Frettlöh, 134-188, m.n. 183-186.

4 Calvijn, Institutie 3.23.12 (OSIV, 406).

5 Magdalene Frettlöh heeft in haar studie over zegen een expliciet pleidooi gevoerd om hier opnieuw te leren van de Joodse zegenpraktijk. In dit artikel sluit ik hierbij aan.

6 Greiner, Segen und Segnen, 144-145.

7 Zie G. van den Brink en C. van der Kooi, Christelijke dogmatiek. Een inleiding, Zoetermeer 20155, 259-265.

8 Ik volg hier het revisievoorstel van de NBV, zie J. van Dorp, ‘De zegen van Abram als revisie-probleem. Herziening van de vertaling van Genesis 12:3b’, Met andere woorden 36/2 (2017), 7-21.

9 Na de toiletgang wordt de gelovige Jood opgeroepen zijn handen te wassen en de volgende lofver-heffing uit te spreken: ‘Gezegend zijt gij, Koning der wereld, Die de mens met wijsheid gevormd hebt en vele holten en openingen in hem geschapen hebt. Het is bekend en openbaar voor de troon uwer eer, dat als een van hen die gesloten moet blijven, opengaat of als een van hen die open moet gaan, dicht gaat, het dan niet mogelijk is om gezond te blijven of te blijven leven voor u. Geprezen zijt gij Heer, die alle vlees geneest, en wonderen verricht.’

10 We weten dat een kerkelijke huwelijksviering historisch niet altijd het geval is geweest. In het dienstboek worden er in de inleiding bij het hoofdstuk over liefde en trouw een paar opmerkingen over gemaakt. Maar het feit dat het niet altijd zo is geweest, geeft inhoudelijk theologisch nog niet de doorslag. Er zijn genoeg voorbeelden van momenten dat kerk en theologie haar oriënterende en normerende taak ter hand nam en in een herlezing van de Schrift daarvoor een grond vond, bijvoor-beeld in de houding ten opzichte van slavernij.

11 In deze teksten wordt onomwonden duidelijk hoezeer schrijvers van liturgische teksten een grote en dikwijls niet onderkende en bepalende rol spelen in de theologische ontwikkeling binnen de kerk.

12 Zie Janet Fishburn, Confronting the Idolatry of Family. A New Vision for the Household of God, Nashville 1991.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken