Menu

Premium

Abraham, de exodus en de tabernakel

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Exodus 14,15-31, Psalmen 143, Hebreeën 9,11-15 en Johannes 8,46-59

Exodus

Het is bijzonder om twee weken voor Pasen al het bevrijdingsverhaal te lezen over de zee die de ontsnapte slaven doorlaat en hun achtervolgers verzwelgt. Op Paasmorgen zal volgens het oude leesrooster dat we dit jaar volgen niet uit Exodus gelezen worden – alleen in de Paasnacht staat een deel van de perikoop opnieuw ingeroosterd, als een van de vijftien lezingen. Willen we het doortochtverhaal gewicht geven, dan zal het dus nu moeten gebeuren, op zondag Judica.

Als ik de lezingen laat samenklinken, vallen me twee verbanden op: ten eerste wordt Jezus in de evangelielezing en in het epistel in verbinding gebracht met twee centrale figuren uit de Tora, namelijk stamvader Abraham en de hogepriester in de tabernakel – als het ware één aan elke zijde van het Exodusverhaal. Ten tweede is in de evangelielezing, de psalm én in de Judica-introïtus (Psalmen 43) een sterk antagonisme aanwezig tussen het centrale personage en de tegenstanders die hem op de huid zitten. Dat nodigt uit om dat element ook in het Exodusverhaal aan te wijzen: de achtervolgers voor wie gekrijst werd van angst zodat de Hemel het hoorde, lagen uiteindelijk dood, als schuim op de lip van de zee.

Roeping, bevrijding en verzoening

‘Eer Abraham was, BEN IK’ – dat zegt Jezus (Johannes 8,58). In de proloog van dat evangelie is Hij al geduid als de logos van voor alle tijden, het scheppende Woord van de Eeuwige. In Hebreeën 9 is Hij de eeuwige hogepriester die zichzelf als offergave in het hemelse heiligdom brengt. Hij passeert het grote gordijn en ontsluit daarmee voor ons de eeuwige ruimte van God. Velen van ons zijn niet meer gewend om over Jezus Messias in zulke ultieme categorieën te denken, maar dat is wel wat de teksten van deze zondag ons aanreiken. In wat Jezus is en doet, wordt alle ruimte en tijd samengenomen. Zijn weg heeft een ultieme strekking. Abraham, de exodus en de tabernakel; roeping, bevrijding en verzoening – die grote thema’s vormen vandaag de stralenkrans rond de Mensenzoon.

Gaat het dan om de pre-existente Christus als een goddelijk wezen, volstrekt verschillend van ons, gewone mensen? Of gaat het om Jezus die zichzelf beleeft in het ultieme licht van God en ook ons daartoe uitnodigt? Terwijl de omstanders van Jezus in Johannes 8 zichzelf en anderen vastleggen op wat nu eenmaal is (dit volk, deze traditie, deze plek, deze tijd), ziet Jezus zichzelf in een oneindig wijdere ruimte, die van de Eeuwige. Daarin is Abraham geen historisch voldongen feit, maar iemand die geroepen werd om zich níét vast te leggen. Ik moet daarbij denken aan het paradoxale begrip ‘ongelijktijdige gelijktijdigheid’ (Kierkegaard): door op de roepstem in te gaan, word je gelijktijdig met degene die roept. Levens die tot verschillende tijden en werelddelen behoren, raken elkaar – terwijl levens waarvan de lijven langs elkaar schampen op straat, volledig langs elkaar heen kunnen gaan.

‘Ongelijktijdige gelijktijdigheid’

Jezus staat er in Johannes 8 dus als getuige van een stap die Abraham wél deed en zijn gesprekspartners niet: de stap weg uit de veilige identiteit van wie je nu eenmaal bent. Zelfs de bevrijde slaven van Exodus 14 zullen zich even later hun slavenbestaan herinneren als een veilige identiteit: je wist tenminste waar je aan toe was. Ze zullen spijt hebben van hun weg naar de vrijheid, de waterdiepte door en de woestijn in. Ze dreigden zodoende de verbinding (de existentiële gelijktijdigheid) met Abraham kwijt te raken. Hoewel het natuurlijk ook bij Abraham met vallen en opstaan was gegaan.

In Hebreeën 9 wordt Jezus geschilderd als de mens die niet gevangen is in de beperkte wereld. Met zichzelf als enige gave, zonder cadeautjes of relatiegeschenken, treedt Hij binnen in Gods oneindige wereld. Hij passeert het grote gordijn waarachter de glorie van de Eeuwige woont. Ik vind dat beeld van het tweede voorhangsel in Hebreeën 9 fascinerend. In de tabernakel is het Allerheiligste een kubusvormige, aardedonkere ruimte, ingesloten door voorhoven en midden in het kamp, met als toegang het grote gordijn achter in de rituele ruimte van het Heilige. Dat donkere midden is als het ware een ingestulpt beeld van de immense wijdte van Gods eeuwig licht die om de geschapen wereld heen ligt. En die wijdte is waar Jezus is binnengegaan, door het grote gordijn van zijn dood.

De tegenstanders

Zo veel licht en ruimte en bevrijding en eeuwigheid – maar dan zijn er ook nog de tegenstanders. In mijn beleving zou je het wij-zij-denken ruim voorbij moeten zijn om in de ruimte van de Eeuwige te treden, maar in de teksten is het scherp en schril aanwezig. De Judica-tekst roept om Gods oordeel: dat ik gelijk krijg en mijn tegenstanders veroordeeld worden. Als hartekreet van slachtoffers van onrecht is dat een belangrijke tekst, maar in het kader van de Reformatieherdenking (want in dat kader volgen we dit rooster) zouden we er voorzichtig mee moeten omgaan. De Israëlieten tegenover de Egyptenaren, Jezus tegenover zijn joodse opponenten, de psalmdichter tegenover zijn tegenstanders – het worden zo gemakkelijk formats voor ons kerkelijke gelijk, wij tegenover de foute anderen, met de Eeuwige aan onze kant.

Dan is het misschien de moeite waard om onszelf te identificeren met de joodse gesprekspartners van Jezus, die het niet kunnen uitstaan dat deze mens zo vrij lijkt te staan tegenover tijd en plaats, leven en dood, alle bepaaldheden waarin ons bestaan is ingebed. Want laten we wel wezen, ook wij zijn vaak zeer gehecht aan de kleine ruimte van onze zekerheden, onze kerkelijke of culturele of etnische identiteit. Abraham onze vader? Om dat te kunnen zeggen, moet je durven loslaten en op weg gaan. De zee door, de woestijn in, het grote gordijn door.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken