Menu

Premium

Aswoensdag: begin van de vasten?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Joël 2,12-19, 2 Korintiërs 5,20-6,10 en Matteüs 6,1-6.16-21

Vastentijd

De Veertigdagentijd ofwel vastentijd begint met Aswoensdag. De lezingen staan ieder jaar op gespannen voet met het ritueel van de bestrooiing met as, zoals dit gebruik is in veel gemeenten die de waarde van symbolen en kerkelijke traditie hooghouden, en met de praktijk van het geven van aalmoezen, via de collecte of vastenacties met de nodige publiciteit.

Vasten

Vroegchristelijke teksten gaan er echter van uit dat er gevast wordt in de gemeente. Dit geldt zowel voor Paulus (zie bijvoorbeeld 2 Korintiërs 6,5) als voor Mattëus (zie bijvoorbeeld Matteüs 6,16-18). De laatste tekst staat in een traditie van een kritische omgang met vasten, waarvan ook Joël 2,12-19 deel uitmaakt. Jezus bekritiseert erin niet het vasten op zich, maar de wijze waarop gevast wordt en het doel dat daarmee nagestreefd wordt. Het probleem dat Jezus aansnijdt is dat religieus gedrag, waaronder vasten, gericht kan zijn op mensen en de relatie tot mensen, en niet op God en de verhouding tot de Eeuwige. Ditzelfde geldt ook voor bidden (Matteüs . 6,5-6). Een soortgelijke problematiek schijnt JHWH bij monde van Joël aan de orde te stellen, wanneer de Eeuwige daar zegt: ‘Keer u om naar Mij met heel uw hart, vastend, wenend en rouwend. Scheur uw hart en niet uw kleren, keer u om tot de HEER uw God’ (Joël 2,12-13a, WV).

Hypocrisie: een probleem voor rijk én arm

Het verwerven van aanzien door bepaald religieus gedrag was – en is – een optie die openstaat voor mensen voor wie de andere optie om aanzien te verwerven die Jezus aan de orde stelt, namelijk het geven van aalmoezen, niet in aanmerking komt bij gebrek aan financiële middelen. Jezus spreekt hier mogelijkerwijs niet het hypocriete, op mensen gerichte gedrag van één religieuze groep aan, maar van twee sociale groepen. Daarbij heeft de groep die over financiële middelen beschikt natuurlijk ook de mogelijkheid om ostentatief te vasten en te bidden, maar dit geldt andersom niet voor de groep mensen zonder veel financiële middelen.

Hypocrisie is daarmee een probleem voor iedereen, arm en rijk. Wie in de maatschappij een underdog is, kan binnen een religieuze gemeenschap een leider zijn. Dit gold waarschijnlijk voor veel aanhangers van de vroege Jezusbeweging, gezien het sociologisch profiel van de vroegchristelijke gemeentes. De bescheiden komaf – en het slechte Grieks – van verscheidene nieuwtestamentische auteurs werd in de polemiek van heidense auteurs met vroegchristelijke schrijvers als argument gebruikt om het christelijk geloof in diskrediet te brengen.

Van de meer aanzienlijken onder hen kun je je echter voorstellen dat zij in het openbaar aalmoezen gaven, of bijvoorbeeld door middel van inscripties lieten aangeven wie aan welke synagoge had meegebouwd. Er zijn inderdaad meer dan genoeg van dit soort inscripties gevonden. Binnen een patronaatssysteem, zoals dat voor de eerste eeuw aangenomen moet worden en dat mede tot doel had de maatschappelijke status van een patroon en/of weldoener te verhogen, is een dergelijke wijze van aalmoezen geven goed voorstelbaar.

Niet voor de mensen, maar voor God

De pointe van Jezus’ kritiek op deze manier van religieus zijn, namelijk eigenlijk met het oog op het versterken van een maatschappelijke positie of het verwerven van aanzien, is deze: authentieke religie is gericht op God en niet op de medemens. Dit geldt ook voor ‘goede werken’, die deel uitmaken van een geloofsleven. Ook deze dienen er niet toe indruk te maken op medemensen. Daarom dienen ze voor hen onzichtbaar te zijn. Bij Paulus is een echo te vinden van deze houding, die niet alleen geldt voor het vasten en het geven van aalmoezen, maar voor nog veel meer: zie de opsomming in 2 Korintiërs 6,4-10. Ook voor hem is maatschappelijk aanzien niet de maat der dingen. Net als de oproep van Jezus om van het verwerven van maatschappelijk aanzien door religieuze handelingen af te zien, is dit een controversiële boodschap, ook waar toenmalige filosofische scholen – in het bijzonder de stoïsche traditie – en bijvoorbeeld ascetische bewegingen in het vroege jodendom zeker vergelijkbare opvattingen hadden. Toch mogen we aannemen dat deze visie van het vroege christendom destijds voor veel Grieken en Romeinen opzienbarend, choquerend en al naar gelang bevrijdend of irriterend was.

Kom ook als kerk tot inkeer

Voor de praktijk van Aswoensdag, en eigenlijk voor de viering van iedere liturgie, betekent dit dat men zich zou moeten afvragen in hoeverre zo’n vanzelfsprekende religieuze praktijk georiënteerd is op God en niet op maatschappelijk aanzien. In een tijd van veelal krimpende kerken is de verleiding groot om terug te verlangen naar een tijd van groot maatschappelijk aanzien van het instituut kerk. Op individueel niveau is het – zeker ook voor geestelijken en misschien juist in een situatie van spirituele droogte of teleurstelling – verleidelijk om een fantasie van het eigen aanzien als ‘succesvol pastor’ of ‘moderne gemeente’ of iets dergelijks in het middelpunt te plaatsen, ten koste van een oriëntatie op de Eeuwige. Er is, zeker binnenkerkelijk maar ook naar ‘buiten’ toe, niets zo beschamend als een groepje vooraanstaande geestelijken dat zit op te snijden over het succes dat ze hebben met verschillende projecten of initiatieven.

Eigen oriëntatie

Met behulp van de huidige lezingen voor Aswoensdag kan precies deze thematiek een goed begin van de Veertigdagentijd vormen. Deze kan aanleiding geven om zich op de eigen oriëntatie en die van de gemeente te bezinnen. De beweging die in de lezing uit de profetie van Joël aangegeven wordt, kan daarbij tot inspiratie dienen: de bevrijding van maatschappelijke schande (of iets overeenkomstigs, zie Joël 2 vs. 19) is een gevolg van Gods handelen en een antwoord op de inkeer en bekering van het volk Gods tot God, niet omgekeerd.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken