Bange kinderen
Bij Lucas 3,15-16.21.22
De scouting organiseerde een speurtocht voor alle kinderen. In januari! Er waren twee verkenners mee, Hans en Jos, dan kon er niks gebeuren. De kinderen renden vooruit om de volgende pijl te ontdekken. Ze waren al bijna een uur onderweg. Toen werd het opeens donker en het begon hard te regenen. ‘Het regent, het zegent,’ zongen ze toen het begon. Maar het werd zo erg dat ze moesten schuilen onder een grote boom. Jos rende terug om hulp te halen. Daar stonden ze alleen met Hans. De pijlen waren niet meer te zien. De kinderen waren bang. Ze werden moe en nat. ‘Vooruit,’ zei Hans, ‘het is niet ver meer. Ik weet de weg.’ Af en toe stopten ze. Volgens Hans moesten ze gaan roepen. ‘Wat moeten we roepen?’ vroegen de kinderen. ‘Nou, roep maar: Waar zijn jullie? Of: Hallo! Waar moeten we heen?’
Door het roepen waren de kinderen niet meer zo bang. En de regen hield ook op. Ze riepen nog een keer: ‘Is het nog ver?’ Toen kwamen ze bij een heuvel. ‘Dit is de berg,’ zei Hans, ‘nu naar boven, dan zijn we er.’ Er klonk een stem die riep: ‘Hierheen, hier is het.’ Het was Jos. Hij wachtte op de kinderen in een schuilhut. Droog, heerlijk. Hij had vijf kannen warme chocola meegebracht en twee krentenbroden. Niemand was meer bang. Ze waren vergeten dat ze bang waren. Wie moe was, mocht terug met de auto, maar alle kinderen wilden lopen. Ze zongen alle liedjes die ze kenden. Ze waren trots op Hans, die de weg wist.
Bij Lucas 3:15-16.21.22 / de doop van Jezus