Menu

Basis

Bid en werk? Over werken in de tijd van de bijbel en nu

Wat heeft de Bijbel eigenlijk te zeggen over werken? Hoe beleefden de mensen in die tijd de verhouding tussen werken en vrije tijd, en wat voor rol speelde geld daarbij? Wat voor soort beroepen waren er toen? En kunnen wij iets leren van de bijbelse visie op werk?

Mw. drs. R.E. Smit werkt bij het Nederlands Bijbelgenootschap als vertaler en bijbelwetenschapper. Ze houdt zich o.a. bezig met Alef, het bijbelblad voor kinderen en is publicist voor debijbel.nl

In de zesde eeuw na Christus schreef Benedictus van Nursia zijn kloosterregel. Hij vond dat monniken zich bezig moesten houden met bidden en werken. Of zoals de bekende spreuk dat zegt: ora et labora. De orde van de Benedictijnen werd al snel populair in Europa. En de regel is nog altijd heel populair. Maar wat heeft de Bijbel eigenlijk te zeggen over werken? Hoe beleefden de mensen in die tijd de verhouding tussen werken en vrije tijd, en wat voor rol speelde geld daarbij? En kunnen wij iets van leren van deze bijbelse visie?

Nomaden

In de eerste bijbelboeken van het Oude Testament spelen nomaden een grote rol. Voorbeelden zijn natuurlijk Abraham, Isaak, en in mindere mate ook Jakob. Nomaden trokken rond als herder met schapen, geiten of dromedarissen. De hele (extended) familie werkte mee. Werken was iets dat altijd doorging en was bedoeld om de zaak draaiend te houden.

Ook in de tijd van het Nieuwe Testament hadden veel mensen een baan als herder, al woonden zij vaker op één plek. Het beroep van herder wordt dan ook vaak gebruikt als metafoor voor leiders, zoals in Handelingen 20:28-29:

‘Zorg voor uzelf en voor de hele kudde waarover de heilige Geest u als herder heeft aangesteld; u bent de opzieners van Gods gemeente, die hij verworven heeft door het bloed van zijn eigen Zoon. Ik weet dat er na mijn vertrek woeste wolven bij u zullen binnendringen, die de kudde niet zullen ontzien.’

Naast de familiebedrijven waren er ook grootgrondbezitters

Boeren

Eén van de grootste groepen arbeiders in de tijd van de Bijbel waren de boeren. In de tijd van de rechters en koningen bleven mensen steeds meer op één plek wonen en zo ontstonden er kleine boerderijen met akkerbouw, wijnbouw of, in de hogere en meer onherbergzame gebieden, veeteelt. Dit was in Israël de belangrijkste bron van inkomsten, net als in de andere landen in het oude Nabije Oosten.

Een groot deel van deze boerenbedrijven bestond uit kleine familieboerderijen. Voorbeelden zijn Nabot (wiens wijngaard afgepakt wordt door koningin Izebel in 1 Koningen 21:1-16) en de vader uit de gelijkenis van twee zonen die in de wijngaard moesten werken. (Matteüs 21:28-31)

Maar naast de kleine familieboerderijen waren er ook grootgrondbezitters. Tegen deze grootgrondbezitters traden profeten als Micha op:

‘Wee hun die kwaad in de zin hebben en op hun bed boze plannen smeden. Al in het ochtendgloren brengen ze die ten uitvoer, dat ligt in hun macht. Willen ze een veld? Ze roven het! Willen ze een huis? Ze nemen het! Ze maken zich meester van huizen en hun bezitters, van mensen en hun eigendom.’ (Micha 2:1-2) Ook in het Nieuwe Testament komen we grootgrondbezitters tegen. Vaak waren het afwezige boeren die elders woonden, en hun boerderij lieten beheren door rentmeesters. In veel gelijkenissen van Jezus spelen zij een rol, zoals in Lucas 16:1 of in Matteüs 21:33.

In een jubeljaar moesten slaven hun vrijheid terugkrijgen, maar of dat ook gebeurde…?

Loonarbeiders en slaven

Als mensen geen eigen boerderij (meer) hadden, konden ze zichzelf verhuren als loonarbeider. Arbeiders konden per dag of per seizoen ingehuurd worden. Of het loon dat zij kregen voldoende was om van te leven, is echter de vraag. In het Oude Testament zijn veel regels te vinden om te zorgen voor arme mensen. Een voorbeeld is dat het loon uitbetaald moet worden op de dag dat iemand gewerkt heeft. (Leviticus 19:13 en Matteüs 20:1-2)

Als mensen hun schulden niet meer konden betalen, konden ze verkocht worden als slaaf. Volgens Leviticus 25:39-46 mochten Israëlieten hun volksgenoten niet als slaaf behandelen, en moesten slaven in een jubeljaar vrijgelaten worden, zodat ze konden terugkeren naar hun familie. Of dit in de praktijk ook echt gebeurde, is onzeker.

Ambachtslieden

Een vierde groep arbeiders vormden de ambachtslieden. Zodra de dorpen en steden bestonden, gingen mensen zich specialiseren in verschillende ambachten. Zo kwamen er bijvoorbeeld bakkers en leerbewerkers. In grotere steden woonden mensen met hetzelfde beroep bij elkaar. Vaak functioneerden deze groepen niet alleen als maker van bepaalde producten, maar verkochten zij ze ook zelf.

Van Paulus is bekend dat hij in zijn eigen onderhoud voorzag als leerbewerker of tentenmaker. Tijdens zijn reizen zocht hij dan andere leerbewerkers op, en woonde bij hen. (Handelingen 18:3) En Jeremia kreeg tijdens zijn gevangenschap elke dag brood van de bakkers uit de Bakkerstraat. (Jeremia 37:21)

In de eerste eeuw na Christus werkten er ook veel ambachtslieden aan de verfraaiing van de tempel van Herodes de Grote.

Tempelpersoneel

Behalve de ambachtslieden die aan de tempel bouwden, was er ook een aparte groep van tempelpersoneel. De belangrijkste mensen die in de tempel werkten, waren de priesters en de Levieten. Zij waren verantwoordelijk voor de offers, de eredienst en de bewaking van de tempel. Ook werkten er knechten in de tempel. Zij zorgden voor hout en water voor de offers.

De priesters en Levieten kregen altijd een deel van de offers die aan God gebracht werden. Ook kregen zij een tiende deel van alles wat aan de tempel afgedragen werd. In elk derde jaar werd dit tiende deel ook gebruikt om te zorgen voor de weduwen, wezen en vreemdelingen die bij de Israëlieten woonden: ‘Elk derde jaar moet u het tiende deel van de opbrengst in zijn geheel afstaan en het opslaan in de stad. De Levieten, die geen grond bezitten zoals u, en de vreemdelingen, de weduwen en de wezen die bij u in de stad wonen, mogen daarvan dan nemen zo veel als ze nodig hebben.’ (Deuteronomium 14:28-29)

Jezus en zijn leerlingen

In het gebied waar Jezus leefde en optrad – rondom het meer van Galilea – was visserij voor veel mensen een belangrijke bron van inkomsten. Verschillende leerlingen van Jezus waren dan ook visser voor ze hem gingen volgen. (Matteüs 4:18-22) Ze bevisten de meren in Israël, zoals het Meer van Galilea, en ook de Middellandse Zee. Alleen in de Dode Zee kon niet gevist worden.

Hoe Jezus en zijn leerlingen in hun onderhoud voorzagen, wordt niet duidelijk uit de nieuwtestamentische verhalen. Er zijn wel theorieën dat zij rijke beschermheren en -vrouwen hadden (Marcus 15:41 zou op zulke vrouwen kunnen wijzen). Er was in ieder geval wel een kas, waarvan Judas de beheerder was. (Johannes 13:29)

Na de dood van Jezus lijken sommige leerlingen hun oude beroep weer opgepakt te hebben. Petrus, Jakobus, Johannes en nog een aantal leerlingen waren aan het vissen toen Jezus zich aan hen liet zien. (Johannes 21:1-14)

Toch waren voor je identiteit je familie en afkomst veel belangrijker dan je werk

Mannen en vrouwen

Werken was over het algemeen een mannentaak. Vrouwen werkten wel mee in een eigen (boeren) bedrijf, maar verder hielden ze zich vooral bezig met taken als weven, koken, bakken en zorgen voor de kinderen. Het kostte een vrouw ongeveer drie uur om voldoende meel te malen voor één brood. Dit werd gezien als vrouwentaak. Daarom was het ook een zware belediging dat Simson meel moest malen bij de Filistijnen. (Rechters 16:21)

Er waren wel banen die door vrouwen vervuld werden. In Exodus 1:15 komen we bijvoorbeeld de vroedvrouwen Sifra en Pua tegen. En de sterke vrouw uit Spreuken 31:10-29 weeft niet alleen, maar handelt ook in stoffen en kleding, zorgt voor de armen en koopt akkers.

Hoe keken mensen naar werken?

In de tijd van de Bijbel was werken vooral een vaststaand feit waar verder weinig nadruk op gelegd werd. Het was bijna vanzelfsprekend dat je in de voetsporen van je vader trad. Als hij boer was, werd jij dat ook. Was hij visser, dan ging jij dat ook doen.

Werken nam een groot deel van de dag in beslag en was dus niet beperkt tot kantoortijden. Mensen moes ten steeds weer zorgen voor hun dagelijkse brood. In het bijbelboek Spreuken worden mensen dan ook vaak aangespoord om niet lui te zijn: ‘Hoe lang nog, luiaard, zul je blijven slapen, wanneer kom je uit bed? Nog even dan? Nog even slapen, nog een beetje rusten, een ogenblik nog blijven liggen? Armoede overvalt je als een struikrover, gebrek slaat je neer als een bandiet.’ (Spreuken 6:9-11)

Maar het werk van mensen speelde tegelijkertijd geen grote rol in hun identiteit. In plaats daarvan waren je familie en je afkomst veel belangrijker. Dit is dus een fundamenteel verschil met hoe de meeste mensen nu hun werk beleven.

De regel van Benedictus is nog altijd actueel en bruikbaar

Zoeken naar Gods koninkrijk

Aan de ene kant nam werken in de tijd van de Bijbel dus veel tijd en energie in beslag. Aan de andere kant speelde werken geen grote rol voor de identiteit van mensen. Wat kunnen wij daar dan van leren? Twee teksten kunnen ons dan wellicht helpen. De ene komt uit het bijbelboek Spreuken. De schrijver van dit bijbelboek wil ons deze geruststellende spreuk meegeven: ‘Alleen de zegen van de HEER maakt rijk, zwoegen voegt daar niets aan toe.’ (Spreuken 10:22)

Deze woorden kunnen onze visie op werk dus ook relativeren. Of, zoals Jezus het vertelt in zijn Bergrede: ‘En wat maken jullie je zorgen over kleding? Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet. Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet gekleed als een van hen. (…) Zoek liever eerst het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, dan zullen al die andere dingen je erbij gegeven worden. Maak je dus geen zorgen voor de dag van morgen, want de dag van morgen zorgt wel voor zichzelf. Elke dag heeft genoeg aan zijn eigen last. (Matteüs 6:28-34)

En dan is de regel van Benedictus zo gek nog niet: werk, maar wees ook gericht op God en zijn koninkrijk.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken