Menu

Basis

Dagen van feestvreugde!?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Alternatief bij Ester 8:3-8; 9:1-10(11-19); 20-23

De ‘historische novelle’ komt tot haar einde en daarmee breekt een hoopvol en hopelijk ook definitief nieuw begin aan: het behoud van een volk dat ten dode opgeschreven was. Tevens horen we van een besluit tot een permanente herinnering aan ondergang en opgang door middel van vastgestelde feest- en gedenkdagen. Maar daarvoor moet nog een belangrijke kwestie besproken worden.

‘Opnieuw wendde Ester zich tot de koning’ (8:3). Het is behulpzaam om bij dit ‘opnieuw’ terug te denken aan de voorafgaande dagen. Drie dagen duurde de door Ester gevraagde vastentijd, voor Mordechai, al de Joden in Susa en voor Ester zelf (4:16).

Drie dagen

Op de derde dag wendde ze zich tot de koning die, omdat ‘hij veel genegenheid voor haar voelde’, haar deelgenoot maakte van zijn macht (het aanraken van zijn gouden scepter) en haar uitnodigt een wens te doen. Ze ‘verbrak’ de vasten voor haarzelf. Ze richtte een ‘feestelijke maaltijd’ aan. Met twee gasten, de koning en Haman. Ze had de helft van het koninkrijk kunnen krijgen (5:3; vgl. Marcus 6:23), maar ze koos voor een goed gesprek aan tafel. In het verhaal lijkt dat de invulling van haar wens, maar de koning vindt dit nog niets: er zijn genoeg koninklijke banketten. Hij herhaalt zijn vraag: ‘Wat is uw wens?’ Ester houdt het spannend en nodigt beide mannen voor de volgende dag nogmaals uit. Alsof zij er nog een nachtje over moet slapen. Wat de koning niet vergund is (6:1). Dan volgt die tweede dag (7:1). Ester uit nu haar eigenlijke wens: ‘Schenk mij en ook mijn volk het leven.’ Ester verbindt haar leven aan dat van haar volk. Deze wens leidt tot de verhoging van Haman, aan een paal. Wat er op die tweede dag niet allemaal mogelijk blijkt! Een omkering van macht en welvaart, van waarden: hooggeplaatsten (Haman) vervallen tot de bedelstaf, staan met lege handen, vernederden worden opgericht en met goederen overladen (Mordechai). Het lijkt wel Maria’s lofzang op de Eeuwige avant la lettre, maar met dezelfde toegewijde letters geschreven. En het lijkt wel een ‘derde dag’. Die komt nu.

Om het behoud van een volk

‘Opnieuw wendde Ester zich tot de koning.’ Na die tweede dag (7:1) kan dit gelezen worden als ‘ten derde dage’. Het komt er nu geheel op aan. Ester vereenzelvigt zich met haar volk, ze is er werkelijk innerlijk om bewogen: huilend valt ze aan de voeten van de koning en smeekt hem. Pas hier (8:3), goed voorbereid, voldoet ze aan Mordechais wens (4:8). Ze vernedert zich, pleit voor al de Joden. Het – ook koninklijk – bevel moet van de baan. Alles is mooi en aardig, goed en rechtvaardig, ‘waardig en recht’ (om een zinsnede uit een beproefd tafelgebed/eucharistisch gebed te gebruiken), wanneer een mens die uit de weg geruimd moet worden, in het leven behouden wordt – Mordechai in ons geval (zie 6:10). Maar waar deze hele vertelling om draait, is het behoud van een volk, van het Joodse volk, te midden van de volkeren. De concentratie op de ene verwijdt zich tot allen.

Beroep op het geweten van de koning

Nu wordt de koning aangesproken, niet op zijn gevoel voor ‘vrouwelijk schoon’, noch op zijn macht of wat dan ook, maar op zijn geweten. Ester, nog steeds op haar hoede voor wat de koning van haar vindt, buigt zich onderdanig en is nog nooit zo spraakzaam geweest als nu: ‘Als het de koning goeddunkt en hij mij goedgezind is, als het de koning juist lijkt en hij op mij gesteld is (…)’ (8:5). Opvallend genoeg spreekt Ester de koning niet, zoals in de vorige hoofdstukken, allereerst aan op zijn gevoelens voor haar, maar op zijn gevoel voor rechtvaardigheid, op dat wat ‘goed’ en ‘juist’ is. ‘Als het hem goeddunkt, als het de koning juist lijkt’ gaan voorop. Dan volgen ‘en hij mij goedgezind is, en hij op mij gesteld is’. Het effect is dat de koning haar opnieuw betrekt in zijn koninklijke macht, door het aanreiken van de scepter, waardoor zij ‘opstaat’: altijd een aanduiding in het bijbels spraakgebruik dat er van een doorbraak, een nieuw begin sprake is.

Bitter en zoet

Al eerder was Haman, vertegenwoordiger van Amalek (3:1), op zijn plaats gezet, uitgeschakeld (7:10). Als gehangene kun je alleen maar bungelen. Maar vanaf 9:1 wordt er gevolg gegeven aan het – herziene – ‘bevel en de wet van de koning’: alle ‘vijanden van de Joden’ worden nu aangepakt. De Joden zelf verenigen zich, en door eensgezindheid zaait men dood en verderf (9:2-5). De totale omkering van de ‘gebruikelijke’ loop der dingen. Waardoor de situatie in wezen dezelfde blijft. Het verhaal eindigt tamelijk onthutsend. Begrijpelijk. De onderdrukte die de methode van de onderdrukker rücksichtslos overneemt. Afrekening? Principe van evenwicht, oog om oog? En wat komt er vervolgens van, van kwaad met kwaad vergelden? Zijn ook de Joden een volk om bang voor te zijn (9:2)? Ze waren toch geroepen, in de belofte aan Abraham, om een zegen te zijn voor alle volken? Terechte vragen dunkt me, maar niet de insteek van dit geschrift. Het is tenslotte een novelle over een permanent onder mensen plaatsvindend mechanisme en geen geschiedschrijving over een periode in het verleden. Gelukkig komt G’d er niet in voor. Wat het wil? Bemoedigen en hoop bieden. En dat ook nog met humor. De herinnering levend houden met het oog op de toekomst. Daarvoor zijn feesten gedenkdagen. Bitter en zoet. Zoet (‘lekkernijen’, 9:22) na bitter.

Over een maand is het zover, dan vieren de joden Poerim (20-21 maart) en klinkt dit hele verhaal, tot troost en ter bemoediging, tot ‘lering ende vermaeck’ in de synagoge. En de afgelopen weken ook in de kerk.

Deze exegese is opgesteld door Nico Vlaming.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken