Menu

Premium

Dan zullen zij weten dat Ik, JHWH, het ben

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Ezechiël 36,33-38

Aan de lezing van vandaag gaat een orakel vooraf, waarin de slechte tegenwoordige situatie van Israël wordt beschreven (A – Ez. 36,16-21), gevolgd door haar herstel en reiniging (B – 36,22-32). De tekst van vandaag kan worden gelezen als twee aanhangsels bij B: C1 (36,33-36) en C2 (36,37-38). De twee aanhangsels zijn verbonden door de uitdrukking he‘arim hechareebot: ‘de verwoeste steden’ in de verzen 35 en 38.

Moshe Greenberg, The Anchor Yale Bible: Ezekiël 21-37, New Haven & London 1997, 733vv.

Gaat het in deze lezing dus om het herstel van de verwoeste steden, in het bijzonder van Jeruzalem?

De volken zullen weten dat Ik JHWH ben

Het eerste aanhangsel beschrijft hoe toeschouwers en heidenen zich zullen verwonderen over het voorteken van het weer vruchtbaar geworden land en van de herbouwde steden (Ez. 36,33-36). De aanvangszin ‘Op de dag dat Ik jullie reinig (…)’ (36,33) bouwt voort op B: ‘Ik zal rein water over jullie sprengen en jullie zullen rein worden; van al jullie onreinheden en van jullie afgoden zal Ik jullie reinigen’ (36,25). De aankondiging van het weer bewerkt worden van het land, het weer bewoond worden van de verwoeste steden en het weer herbouwd worden van de ruïnes grijpt terug op de voorafgaande orakelspreuken (36,9-10). Uitgesproken lofzangen over het herstelde land als de hof van Eden (36,35) klinken tegenover de ontheiligende uitspraak: ‘doordat men van hen zei: dezen zijn het volk van JHWH, maar toch moesten zij weg uit zijn land’ (36,20). Aanhangsel 1 eindigt met een uitgebreide formule van erkenning door de volken van het wonder van JHWH – een impliciete vervulling van het plan van JHWH om zijn heiligheid in het openbaar te handhaven door zijn daden in Israël (cf. 36,23).

Talrijk als mensenschapen op Jeruzalems hoogfeesten

In het tweede aanhangsel geeft JHWH antwoord op Israëls bezorgdheid over de afgenomen bevolking en aan de bewoners van de puinhopen in het land Israël die zeggen: ‘Abraham was maar alleen en hij bezat het land; wij zijn velen, aan ons is het land in bezit gegeven’ (Ez. 33,24). Hij zal de bewoners van de verwoeste steden zo talrijk maken als een heilige kudde schapen in Jeruzalem tijdens de hoogfeesten (36,37-38). Hiermee pakt Hij niet alleen in een nieuwe combinatie termen van het voorafgaande orakel op (‘talrijk, ‘mensen’, ‘mensen en dieren’ – 36,10-11), maar ook van een dat daaraan voorafgaat: ‘jullie zijn mijn schapen, schapen van mijn weide’ (34,31). Het eindigt in een erkennende formule die losstaat van het thema van de redding van Gods reputatie: ‘Dan zullen zij weten dat Ik, JHWH, het ben’.

Een dalende lijn

In het leven van Israël is er een lijn te zien die naar beneden loopt. Datzelfde doet zich voor in de kerk. En we doen er goed aan onszelf af te vragen, hoe het met ons eigen geloof gesteld is. We hebben uit de hand van God veel ontvangen in verschillende opzichten. Met name door wat wij in Christus ontvangen hebben. Wat hebben wij ermee gedaan? Het vanzelfsprekend aanvaard en zijn we daarna onze eigen weg gegaan? Is het dan vreemd dat God zich van ons afkeert en ons aan ons lot overlaat? Een christendom dat alleen buitenkant is zonder werkelijke inhoud, is gedoemd te verdwijnen. Dat de buitenwereld daar geen respect voor heeft en het hele geloof als een lege vorm ziet, ligt dan voor de hand. Zo zijn wij er de oorzaak van dat anderen God en godsdienst verachten.

Toch is dit gelukkig niet het laatste woord. Israël heeft van Ezechiël een boodschap te horen gekregen die moed gaf.

God zelf bewerkt de ommekeer

Er is nog hoop, ook voor ons, levend in een wereld vol crises. God zelf zal een wending ten goede bewerken. Zelfs mensen met een gevoelloos hart en een lege geest zullen een andere inborst krijgen. Er komt een totale vernieuwing, zodat de glans van vroeger weer terugkeert. Na alle verdrukking en neergang is er een lijn die naar boven loopt. God zelf zal die ommekeer bewerkstelligen. Het zal niet onze verdienste zijn en ook niet veroorzaakt worden door onze goede voornemens. De openbaring van Gods genade dient tegelijk de verheerlijking van zijn goddelijkheid. Dit stelt Ezechiël in hoofdstuk 36 zelfs zó op de voorgrond, dat hij het heilswerk van God aan Israël kan zien in het licht van de zelfverheerlijking van Gods naam onder de volkeren der wereld (Ez. 36,16-37, vooral 21vv).

Th.C. Vriezen, Hoofdlijnen der Theologie van het Oude Testament, Wageningen 1966 (3), 194.

De hele wereld zal weten, dat Hij alle macht in handen heeft en dat zijn daden voortkomen uit zijn hart, dat één en al heilige liefde is. Die liefde mogen wij in de nacht, waarin het licht van Pasen over ons zal opgaan, ontvangen, doordat God ons reddend nabij gekomen is in zijn Zoon Jezus Christus.

Israël ontvangt een dubbele belofte van God: het volk keert terug in het herstelde land en mag weer samenwonen als het grote volk van God. Ook aan ons is een nieuwe toekomst beloofd: een nieuwe schepping en een schare die niemand tellen kan. Daaraan mogen wij zelf ook deelhebben. Wij mogen God danken voor zijn onuitsprekelijke gave. Tegen deze genade steekt ons leven van nu donker af. We moeten daarom maar niet te veel over onszelf praten.

Er is meer reden tot schaamte. De rijkste landen van de wereld bouwen torenhoge schulden op, terwijl ontelbaar velen elders omkomen van de honger. De toekomst die ons beloofd wordt, is geen antwoord op onze verdiensten. Het is louter genade en een reden om Hem, die ons zo’n heerlijke toekomst beloofd heeft, te danken. Het loflied ter ere Gods overstemt alles. Soli Deo Gloria!3

B. Maarsingh, De prediking van het Oude Testament, Ezechiël III, Nijkerk 1991, 76-77.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken