Menu

Premium

De aardse huisvesting en het schimmenrijk

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Jesaja 5,8-16 en Lucas 16,19-31

In de profetie van Jesaja (5,8.11) klinkt het dubbele ‘Wee!’ (Hebr.: hoj, Gr.: Ouai) nogal dreigend. Er gaat dreiging uit van de toestand op aarde wanneer een mens zich daarop vestigt alsof daar niemand woont met wie hij rekening hoeft te houden. Dit is het geval wanneer een mens alle ruimte die hem op een stuk aardland ter beschikking staat, volbouwt. Bij het bouwen benut hij de ruimte compleet. Zijn huis breidt hij uit tot aan de aangrenzende woning, en zijn land bebouwt hij tot aan het aanpalende land.

Een middeleeuwse verbeelding die eveneens ‘wee!’ roept, vormen de schilderijen van Jeroen Bosch. Daarop worden mensen afgebeeld naar hoe zij zich op aarde gedragen. Voor ieder mens is er wel een boodschap van wee. Herken je de figuur die op het ijs schaatst? Daar gaat de mens die roekeloos handelt, tegen hoge risico’s zijn vermogen belegt. En de boodschap die ‘wee’ zegt, luidt: het is slechts een kwestie van tijd voordat die mens uitglijdt of door het ijs zakt.

De dikdoener verdwijnt in de keel van de Hades

De profetie van Jesaja toont ons de mens en de wijze waarop hij zich op het aardland opstelt. Ze toont hoe zijn huizen staan te pronken in al hun schoonheid en luister, en de menigte van zijn grond die zich zo ver uitstrekt dat er geen ruimte meer overblijft voor wie ook op dat stukje aardland leeft. Wat staat die mens te wachten, die zich met al zijn luister en al zijn bezit zo ver heeft uitgestrekt? Net als op het schilderij van Jeroen Bosch zal het hem vergaan zoals hij heeft geleefd. Werd alle ruimte op het aardland door hem ingenomen toen hij zich uitstrekte met al zijn luister en bezit, op zijn beurt zal het schimmenrijk zijn keel uitstrekken en alles van overvloed daarin doen verdwijnen: zijn luister, zijn menigte aan spullen, zijn gedruis en vrolijkheid. Zie hoe alles waarmee hij zich breed maakte, verdwijnt in die wijd opengesperde muil (Jesaja 5,14)! Waar zijn keel zich dagelijks opende voor liters wijn, opent zich nu de keel van de Hades. Alsof we naar een paneel kijken van een gewelf in een kerk, waarop de hel is afgebeeld als een vervaarlijk monster waarin de graaiers, vraatzuchtigen, dikdoeners en wellustige lieden verzwolgen worden.

De muil van het schimmenrijk is opvallend wijd en breed geschilderd, want die wijd opengesperde muil is nodig om de mens te kunnen omvatten die zich breed heeft gemaakt op het aardland, ongeacht wie daar ook op is. De kritische grens van het zich uitstrekken is daarmee aangegeven. De mens mag zich uitstrekken met zijn huizen en land, maar niet zo ver dat er geen plaats meer over is voor iemand anders. Je mag je niet zo ver uitbreiden alsof je alléén ‘gezeten’ bent (Hebr.: hoesjabhtem, Gr.: mè oikèsete monoi) in de ruimte van het land (Jesaja 5,8).

Abrahams schoot gesloten voor de rijke

Al meteen aan het begin van de gelijkenis van de rijke en de arme Lazarus (Lucas 16,19-31) wordt de rijkdom breed uitgemeten. De rijke gaat gekleed in schitterende gewaden en elke dag viert hij feest. Wat is daarop tegen, zou je zeggen. Een mens mag toch genieten van zijn rijkdom? Dan zwenkt de camera naar wie nog meer ‘gezeten’ is op het aardland: een arme. Direct is daar het contrast. Tegenover de overvloed van de bedekking met gewaden van de rijke wordt ons de overvloedige bedekking van de arme getoond. Hij zit ónder de zweren.

Echter, hij heeft één ding dat de rijke niet heeft: zijn naam, Lazarus. Lazarus is de griekse vorm van de hebreeuwse naam Eleazar of Eliëzer, wat betekent (mijn) God helpt of heeft geholpen (Hebr. azar = helpen). Dat is veelzeggend in deze context van de rijke die op dat stukje aardland letterlijk en figuurlijk ‘binnen’ is. Zijn huisvesting biedt enkel plaats voor hemzelf met al zijn menigte. Daarbinnen is geen ruimte meer om deze arme te omvatten. Bij God gaat het er anders aan toe. In de schoot van Abraham (niet ‘op’ de schoot, Naardense Bijbel) heeft de arme de hulp van God ontvangen. Bij de rijke lag de arme buiten de begrenzing van zijn huis, bij zijn poort. Bij Abraham, de rechtvaardige bij uitstek, is hij ‘binnen’ in tegenstelling tot de rijke. Die wordt buitengesloten.

Het griekse woord voor schoot is ‘kolpos’. In Lucas 16,22 houdt het griekse kolpos verband met omvatten. Een klein kind kan worden gedragen in een kolpos, als in een kleed wanneer dat wordt geplooid. Alles wat zich buigt, de vorm aanneemt van een plooi, is een schoot. Zo kan zelfs Abraham een schoot hebben, een vaderschoot!

Het dilemma voor de rijke na zijn sterven is dat alleen de Hades breed genoeg is om hem te kunnen omvatten. Abraham kan zich niet plooien om de mens te omvatten die zich zó breed heeft gemaakt dat in zijn huis geen plaats meer was voor die mens die bij zijn poort was neergeworpen. Niet voor niets lag die arme aan de grens tot waar de rijke zich met zijn huis had uitgestrekt. Hij lijkt speciaal te zijn neergeworpen op de plaats waar de vraag zich voordoet: zal degene die hier woont de ruimte die hij op aarde inneemt met zijn huis zó plooien dat die plaats biedt aan de arme die hier ligt? Want wie zijn huis openstelt voor wie buiten zijn, gebruikt zijn huis als schoot waarin diegenen kunnen binnengaan die kind (Gr.: teknon – 16,25) zijn van Abraham.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken