Menu

Premium

De actualiteit van de Komende

Bij Exodus 24,12-18, 1 Tessalonicenzen 4,1-7 en Matteüs 15,21-28

Mozes

In de drie lezingen uit het lutherse rooster voor deze zondag vinden we een mooi voorbeeld van de doorgaande lijn van het liturgische praesens, zoals Klaas Touwen dat heeft beschreven in zijn inleidende artikel in het vorige nummer van De Eerste Dag. Passend bij deze zondag is de vermelding van veertig dagen die Mozes op de Sinai verbleef om de wet, de stenen platen met de Tien Geboden, van de Heer te ontvangen (Exodus 24,18).

Verderop in Exodus zullen wij lezen wat er gebeurde toen Mozes met die geboden van de Sinai afdaalde: de kinderen van Israël hadden ze al bij voorbaat verworpen door een gouden kalf te maken. Hierom smeet Mozes de tafelen stuk, werden ze vermorzeld (Exodus 32,19-20), net zoals het brood voor de kinderen dat bij Jezus en de Kanaänitische vrouw verkruimeld van de tafel valt (Matteüs 15,27).

Fysieke en ethische reinheid

Paulus heeft het in 1 Tessalonicenzen 4 ook over een wet. In onze ‘tegenwoordige tijd van het tegenwoordige’ zijn dat geen geboden die betrekking hebben op fysieke reinheid, maar op ethische zuiverheid. Maar het feit dat het, volgens Touwen, in beide gevallen om vormen van tegenwoordige tijd gaat, dwingt ons na te denken over de overeenkomst tussen die twee. Fysieke en ethische reinheid komen samen in de zelfbeheersing die Paulus predikt. Nu klinkt deze boodschap actueler dan ooit: hoe vaak staat de morele eis in deze tijd om ‘in het nu te leven’ en ‘jezelf te zijn’ niet op gespannen voet met de vrede met God en met onze naasten – met name die naasten die wij liever op afstand houden omdat ze anders zijn dan wij – en de heelheid van de schepping? Zie hier de homo incurvatus in se, de mens in strijd met zijn zondige natuur, die ook in Luthers theologie een rol speelde. Zelfbeheersing lijkt daarentegen de weg om je eigen wil in overeenstemming te brengen met Gods wil.

Inhoudsloze aandachttrekkerij of geloof?

Het evangelie representeert, aldus Touwen, de tegenwoordige tijd van het toekomstige: het Koninkrijk der hemelen dat komt én al gekomen is. In het verhaal van Jezus en de Kanaänitische vrouw zien we een voorbeeld van deze temporele mogelijkheid. In het begin lijken Jezus en de Kanaänitische nog volledig ‘zichzelf te zijn’ – op hedendaagse wijze – en geen zelfbeheersing te kennen, te doen en te zeggen wat ze eigenlijk niet willen. Jezus strijkt alle niet-joden over één kam. En ook de Kanaänitische zit opgesloten in haar wereldje. Bezet door ernstige zorgen om de bezetenheid van haar dochter, kan ze vermoedelijk niet anders dan negatieve aandacht vragen. Zou ook haar belijdenis, ‘Heer, Zoon van David’ (Matteüs 6,22), slechts inhoudsloze aandachttrekkerij zijn? In ieder geval leidt dit aanvankelijk niet tot het gewenste effect bij Jezus en zijn leerlingen. Eerder gebeurt het omgekeerde.

Het probleem van de dochter (Gr.: daimoonizetai) vertalen we doorgaans met ‘is door een demon bezeten’ (Matteüs 6,22). Hierdoor komt er meer nadruk dan gewenst op het handelen van de demon. Eigenlijk zou je moeten vertalen met: ‘ze demoont zo erg’, waarbij, net als in de grondtekst, een eerder hoopvolle dan wanhopige teneur in het relaas van de moeder klinkt. Ze staat dan namelijk niet weerloos tegenover een demon die haar dochter bezet houdt, maar ze heeft in Jezus de oplossing al gevonden. Vandaar dat ze, ondanks het feit dat ze door Hem aanvankelijk botweg ‘geen woord waardig wordt gekeurd’, blijft volhouden. Door het zwijgen van Jezus worden de leerlingen echter aangemoedigd om op haar vertrek aan te dringen. Maar dan blijkt dat ze Jezus, zoals zo vaak, verkeerd hebben ingeschat: Jezus antwoordt op het geschreeuw van de vrouw, met een dubbelzinnige uitspraak. Moet dit antwoord als een pijnlijke terechtwijzing worden opgevat, ingegeven door grof-generaliserend denken, of als een vorm van (misplaatste) humor, met het doel een theologische discussie uit te lokken?

Het brood en de kruimels

Veel hangt af van de exegese van het brood en de kruimels. De vrouw weet heel goed dat Jezus met het brood het geestelijk voedsel voor Israël bedoelt. De wet schenkt de kinderen van Israël bescherming tegen de demonen van de ballingschap, doordat ze het volk weerbaar maakt tegen heidense goden. Jezus wil vooral de nadruk leggen op het bevrijdende aspect van deze boodschap: dat de Tora zo de weg wijst naar waarlijk, menselijk leven voor het aangezicht van de Ene. De vrouw neemt dit beeld over en past het toe op Jezus: Jezus is zelf dit brood, ‘de lijdende en door Israël verkruimelde Messias’. Wat de kinderen van Israël laten vallen – omdat zij zo nonchalant omgaan met de Zoon van David – mag zij nu toch wel oprapen?

Vgl. J. van Bruggen, Matteüs. Het evangelie voor Israël, Kampen 2008, 291-292.

Hiermee doelt zij concreet op het feit dat Jezus ‘uitweek’ (Gr.: anechoorèsen – Matteüs 15,21), dus gevlucht was naar heidens gebied. Dit werkwoord verwijst hier naar het exodusmotief (bijv. Exodus 2,15 LXX: de vlucht van Mozes naar Midjan, en Matteüs 2,14: de vlucht van Jozef, Maria en Jezus naar Egypte; vgl. Bauer Aland). Fijngevoelig erkent zij Jezus in zijn lijden als banneling. Op deze wijze zoekt en vindt zij bij Jezus voor zichzelf en haar dochter de ruimte om ook kind van God te mogen zijn. Ze toont een grote mate van empathie, zelfs jegens Degene die haar aanvankelijk liever op een afstand had willen houden.

Dit onverwachte medeleven ontwapent Jezus. ‘U hebt een groot geloof.’ Dit heeft Jezus nooit eerder tegen iemand gezegd. De gelovende wordt geprezen, meer nog dan de genezene. Hiermee liggen voor ons in de actualiteit van de Komende, troost, hoop én een opdracht in het verschiet.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken