Menu

Premium

De bedrieger bedrogen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Genesis 29,1-30

Zegen

Met de hulp van zijn moeder Rebekka heeft Jakob Esau en zijn vader Isaak om de zegen voor de eerstgeborenen bedrogen. Deze zegen kan Esau niet veel schelen, maar hij wil wel heel graag een zegen van zijn vader (Genesis 27,38). De zegen die hij ontvangt, maakt hem zo kwaad dat hij Jakob wil vermoorden (Genesis 27,41). Jakob moet vluchten. Officieel wordt hij naar Rebekka’s familie gestuurd om een vrouw te zoeken, zoals Abraham dat eerder voor Isaak heeft laten doen.

Jakob geeft alles op. Hij weet zelfs niet of de geschiedenis die God met Abraham en Isaak begonnen is niet bij hem stopt, tot de droom hem van een toekomst overtuigt. In de Bijbel wordt niet vaak expliciet over gevoelens gesproken, maar door de woordkeuze komen we indirect veel te weten. Onze tekst begint met ‘Jakob heft zijn voeten op’ (Genesis 29,1 – NB). De woorden laten zien hoe Jakob door de droom veranderd is. Hij kan nu licht en bevrijd zijn toekomst tegemoet lopen.

Bij de bron

Als hij in het land Charan arriveert, vindt zijn eerste ontmoeting bij een bron plaats, net als een generatie eerder toen Eliëzer Rebekka bij de bron zag. En Jakob is even gefascineerd door Rachel als Eliëzer destijds door Rebekka (Genesis 24,17). Jakob voert – heel onbijbels – een lang gesprek, alleen om even later, wanneer Rachel de hoek om komt, zijn hele argumentatie teniet te doen en in zijn eentje die heel grote steen van de bron te wentelen (Genesis 29,10).

De Spaans-Joodse geleerde Ramban (13e eeuw) geeft het gesprek een diepere betekenis. Volgens hem is de sterkte die Jakob ondanks een zo lange reis kon ontvouwen een gevolg van de droom. De droom wekte in hem de hoop op God en boezemde hem vrees (respect) in. Hoop en vrees hernieuwden zijn kracht, waardoor hij de steen helemaal alleen van de bron kon wentelen.

Een neef als broeder

Jakob wordt direct verliefd op Rachel, maar is daarnaast vluchteling en vreemdeling op zoek naar zijn familie. Deze ambivalentie wordt uitgedrukt in het drievoudige verwijs naar Laban als de ‘broer van zijn moeder’. De Portugees-Joodse geleerde Abravanel (15e eeuw) legt uit dat de herhalingen moeten aangeven dat zijn actie niet door de schoonheid van Rachel is ingegeven, maar door liefde voor zijn moeder. De zoen in Genesis 29,11 geeft dezelfde ambivalentie weer. Is het de zoen van een verliefde of van de gevluchte neef? In deze twee verzen komen de verschillende opdrachten van zijn ouders bij elkaar: Jakob heeft een vrouw en zijn familie gevonden. Misschien huilt hij het daarom uit.

Jakob is zo geëmotioneerd dat hij zich nu pas voorstelt. Als een soort verontschuldiging voor de zoen zegt hij dat hij familie van haar vader is, om dan – eigenlijk overbodig – te preciseren uit welke tak van de familie hij stamt. Volgens de Frans-Joodse geleerde Rashi (11e eeuw) geeft hij daarmee nog een andere boodschap door. Hij waarschuwt Laban: als die hem wil bedriegen zal hij zijn broeder (zijn gelijke) zijn, en als hij rechtvaardig met hem omgaat, zal hij de zoon van zijn rechtvaardige zuster Rebekka zijn. Daarmee lost Rashi het probleem op waarom Jakob van zichzelf als broeder spreekt, terwijl hij de neef is.

Waren Lea’s ogen flets?

Destijds rende Laban Eliëzer tegemoet en raakte opgewonden van de tentoongespreide rijkdom die hij zag (Genesis 24,29-30). Nu rent Laban Jakob tegemoet, die met een teleurstellend niets in zijn handen voor hem staat. Zijn gastvrijheid voor Jakob bestaat eruit dat Jakob gratis Labans kudde hoedt (Genesis 29,15). Na een maand mag Jakob loon vragen. Verliefd als hij is wil hij alleen Rachel. Jakob preciseert tegenover Laban dat hij ‘Rachel, je dochter, de jongere’ wil; er mag geen misverstand over bestaan (Genesis 29,18). Het mocht niet baten. Labans antwoord is vaag: ‘Beter jij dan een ander’ (Genesis 29,19). En inderdaad, als de zeven jaar om zijn moet Jakob op zijn recht hameren. Dat gebeurt kort en krachtig: ‘Hier met mijn vrouw’ (Genesis 29,21). Laban reageert met een uitnodiging aan alle mannen van de plaats, alsof hij versterking nodig heeft voor wat hij gaat doen. Lea, de dochter met de ‘fletse’ ogen (Genesis 29,17 – NB, NBG ’51) wordt aan Jakob gegeven. Het Hebreeuwse woord rakh betekent ‘zwak’, ‘teder’, ‘breekbaar’. Lea was misschien gewoon bijziend, of haar ogen waren juist bijzonder teder. Laban wilde haar kwijt; er wordt niet gezegd waarom.

Laban de meeloper

Jakobs reactie op het bedrog is fel en Laban duikt weg achter de plaatselijke gemeenschap, alsof de mannen van het dorp hem niet zouden toestaan de jongere eerst weg te geven. Hij spreekt niet over de oudere en jongere dochter (Genesis 29,18), maar over de jongere en de ‘eerstgeborene’ (Genesis 29,26), misschien alleen als een toespeling op Jakobs verleden. Hij blijft zich verschuilen achter het collectief, want aan het collectief zal Jakob het te danken hebben dat hij al na zeven dagen ook met Rachel mag trouwen: ‘en wíj zullen (jou) geven’ (Hebr.: wenitnah – Genesis 29,27). Over deze meervoudsvorm lopen de meningen uiteen. Vaak wordt het met het enkelvoud weergegeven, waarbij het ‘wij’ verloren gaat dat in 29,26 is begonnen (‘onze plaats’).

Volgens Ramban openbaart Laban met het gebruik van deze meervoudsvormen een karaktertrek die hem onaantastbaar voor kritiek maakt. Als hij iets wil doorzetten zonder ervoor berispt te worden, legt hij de verantwoordelijkheid voor zijn handelen op andermans schouders. Daardoor kan hij nooit op zijn eigen verantwoordelijkheid aangesproken worden; erger nog, hij vindt zichzelf een goed mens die alleen omzet wat de gemeenschap vraagt, een onschuldig radertje in het grote anonieme geheel.

N. Leibowitz, Studies in Bereshit (Genesis), Jerusalem (19811) 1985, 327.

Laban wordt hier afgeschilderd als de eeuwige meeloper, die sinds duizenden jaren overal ter wereld onrechtvaardige systemen in stand houdt om zijn eigen belangen te waarborgen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken