Menu

Premium

De boekrol van de verwekkingen van Adam

Bij Genesis 11,27-12,9

In Genesis 5,1 staat: ‘Dit is het boek van de verwekkingen (Hebr.: toledot, van het werkwoord jalad – ‘baren, voortbrengen’) van Adam.’ Hierbij gaat het niet om de verwekkingen door een man als een op zichzelf staande gebeurtenis, maar om het resultaat ervan: hoe hij uitbreekt in een reeks van op elkaar volgende generaties.

Om niet het verwekken zelf te benadrukken, maar wat eruit voortkomt – nakomelingschap – vertaalt de NBV hier: ‘Dit is de lijst van Adams nakomelingen’, en de NB: ‘Dit is de boekrol van de geboorten uit Adam’. Door de lange lijn van generaties leest het resultaat van de verwekkingen als een geschiedenis, een ontwikkeling door de tijd heen. Aan een hele reeks generaties hoeft maar de naam van één man te worden verbonden, want in hem zijn alle generaties vertegenwoordigd. In het boek van de verwekkingen van Adam is dat bijvoorbeeld Noach (zie voor de toledot Noach: Gen. 6,9-10 en 10), in wie de generaties zijn vertegenwoordigd van vóór en na de zondvloed.

De verwekkingen van Terach

Met vrijwel dezelfde woorden lezen we in Genesis 11,27: ‘Dit zijn de verwekkingen van Terach.’ Met deze naam wordt een nieuw hoofdstuk toegevoegd in het boek van de verwekkingen van Adam. Met Terach is daar opnieuw iemand wiens naam speciale aandacht krijgt doordat die wordt verbonden aan een hele reeks van uit hem voortkomende generaties. Om niet alleen het resultaat – nakomelingschap – weer te geven, maar ook de temporele ontwikkeling van de generaties, vertaalt de NBV: ‘Dit is de geschiedenis van Terach en zijn nakomelingen.’ Door hier ‘de geschiedenis’ aan de toledot toe te voegen, wordt een onderscheid ingebouwd met Genesis 5,1. Het boek van de verwekkingen van Adam dat in Genesis 5,1 begint, stopt echter niet bij Genesis 11,27 maar loopt helemaal door tot en met Genesis 50,26. Van al die hoofdstukken in dat boek is het doorlopende thema de wording van Israël te midden van de volkeren, als de eerstgeborene onder vele broeders. Van dat hoofdthema onderscheiden zich wel kleinere thema’s, zoals dat van de man en zijn vrouw, of de man en zijn broeder. Maar die thema’s laten zich lezen als hoofdstukken van dat ene boek, met telkens een opschrift ‘Dit zijn de verwekkingen van…’. Naar dit hoofdthema heet dit boek in de Septuagint dan ook genesis (Griekse vertaling van toledot).

Het gedeelte dat ‘De verwekkingen van Terach’ heet, loopt van Genesis 11,27-25,18. In het hoofdgedeelte (Gen. 12,1-22,19) wordt het leven van Abraham verteld. De verzen die aan dit gedeelte voorafgaan, vormen een inleiding. Hierin worden kort enkele dingen verteld om het hoofdgedeelte te kunnen begrijpen. De verzen die volgen op het hoofdgedeelte vormen de afsluiting die onder meer vertelt waar de twee zonen van Abraham, Isaak en Ismaël, na zijn dood gaan wonen.

Jouw verwantschap

De plaats waar Haran, de broer van Abram, sterft, heet Ur, de stad van de Chaldeeën. Die plaats wordt in de inleiding het land van zijn molèdèt genoemd (11,28). Dit Hebreeuwse woord is verwant aan het woord toledot, verwekkingen. Meer dan naar de plaats van zijn geboorte verwijst het naar de plaats van zijn verwantschap, waar diegenen wonen die net als hij het resultaat zijn van de verwekkingen van Terach. Waarom dit moet worden verteld, begrijp je als je in het begin van het hoofdgedeelte leest hoe God tot Abram spreekt: ‘Ga, jij, weg uit je land, uit je verwantschap (molèdèt), uit het huis van je vader naar het land dat Ik je zal doen zien’ (12,1). Met vergelijkbare woorden zal God later tot Abraham spreken: ‘Ga, jij, naar het land van de Moria’ (22,2).

Gaan om te zien

In beide verzen (12,1 en 22,2) vormt het spreken van God de aanzet om te gaan uit het ene land, dat van Abra(ha)ms verwantschap, naar het andere land, dat de Heer hem ‘zal laten zien’. De naam ‘Moria’ komt van hetzelfde Hebreeuwse werkwoord ra’ah – ‘zien’. Met dat zien is iets bijzonders aan de hand. Zowel in Genesis 12,1 als in Genesis 22,2 is datgene wat Abra(ha)m te zien zal krijgen de plaats waar hij naartoe zal zijn gegaan. Bij aankomst blijkt dat hij niet het land te zien krijgt, maar ‘de Heer die zich aan hem laat zien’ (12,7). In de vertalingen van Genesis 22,14a is het weliswaar de plaats die Abraham noemt ‘de Heer zal voorzien’. Maar ook hier doet zich iets vreemds voor, waardoor je je afvraagt of Abraham niet meer te zien kreeg dan het land dat hem door de Heer was toegezegd (Gen. 22,2). Immers, in de volgens Genesis 22,14b tot vandaag hieraan ontleende uitspraak ‘Op de berg des Heren zal (erin) voorzien worden’ wordt ineens de reflexieve vorm van het werkwoord gebruikt, waardoor je ook zou kunnen vertalen: ‘Op de berg des Heren heeft Hij (i.e. de Heer) zich laten zien’. Zo gebeurt hetzelfde in beide hoofdstukken, namelijk dat het gaan van Abra(ha)m naar het land ‘dat de Heer hem laat zien’ (12,1; 22,2) verandert in een gaan van Abra(ha)m in het land ‘waarin de Heer zich laat zien’ (12,7; 22,14).

Het horen van de Heer die tot hem spreekt zet Abram aan tot weggaan uit het land van zijn verwantschap naar het land Kanaän. Het zien van de Heer die aan hem verschijnt zet hem aan tot verdergaan vooraleer zich te vestigen. Het zien van Hem die hem heeft geroepen zet hem aan te gaan tot de plaats waar hij Hem bij name zal roepen die zich aan hem heeft laten zien. Zo voortgaande wordt in Abram de gang van het mensenvolk van God uitgetekend, en zien we de contouren verschijnen van het volk Israël te midden van de volkeren.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken