Menu

Basis

De brief aan de Galaten

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Laat je niet wijsmaken dat je joods moet worden!

De brief aan de Galaten, die Paulus schrijft halverwege de eerste eeuw, is een fel document. De kwestie die hier aan de orde wordt gesteld – ‘laat je niet overhalen om je te laten besnijden!’ – is voor Paulus blijkbaar van cruciaal belang als het gaat om zijn visie op de jonge gemeenschap van Joden en niet-Joden die volgers van Christus zijn geworden. In dit artikel bekijken we waar het Paulus precies om ging in deze brief en hoe dit past in het denken over Joden en niet-Joden in zijn tijd.
Petrus verkondigt de ‘goede boodschap van de besnijdenis’, Paulus benadert de volkeren met zijn ‘evangelie van de voorhuid’.

Paulus trekt in Galaten fel van leer. Hij vervloekt de mensen die de leden van ‘zijn’ gemeenten in verwarring brengen (1,8), stelt dat ze gestraft zullen worden (5,10) en voegt aan het einde nog het advies toe: ‘ze moesten zich laten castreren, die onruststokers!’ (5,12; alle bijbelcitaten komen uit de NBV). Het evangelie van Christus is hier in het geding, waarbij Paulus duidelijk stelt dat er maar één evangelie is en dat hij zelf geroepen is in opdracht van God dat evangelie van Christus aan de heidenen te verkondigen (1,7; 1,15-16). Waar de NBV de vertaling ‘heidenen’ gebruikt, staat overigens in het Grieks ethne, wat letterlijk ‘volkeren’ betekent. Het gaat hier om niet-Joden, wat bijvoorbeeld ook sterk naar voren komt in 2,7-8 waar Paulus zijn werk zet tegenover dat van Petrus. Laatstgenoemde verkondigt de ‘goede boodschap van de besnijdenis’ onder de Joden, terwijl Paulus de volkeren benadert met zijn ‘evangelie van de voorhuid’.

Marius Heemstra is Insurance manager bij KPN en part-time docent Nieuwe Testament aan de PThU.

Het wordt in deze brief duidelijk dat Paulus, vanuit zijn visie op deze ‘goede boodschap’, absoluut niet wilde dat de inmiddels voormalige heidenen verplicht werden om Joden te worden. Het ging namelijk niet alleen om de besnijdenis, maar (zoals aangegeven in 5,3) om meer: ‘Ik verzeker u dat iedereen die zich laat besnijden verplicht is de wet volledig na te leven’.

Waarom was het voor Paulus zo belangrijk van heidenen die zich aansloten bij de vroege christelijke gemeenten géén Joden te maken? Proselieten (niet-Joden die overgaan tot het volgen van alle Joodse gebruiken) kwamen voor in de oudheid, maar dat is iets wat Paulus blijkbaar niet als de juiste weg ziet voor christelijke gemeenten die heidenen in hun midden opnemen. In de brief aan de Romeinen, waarin we een minder emotionele Paulus tegenkomen, krijgen we waarschijnlijk een goede indruk van de achterliggende beweegredenen van Paulus om met hand en tand besnijdenis te ontraden. De crux lijkt te liggen in profetische bijbelverzen, die in de regel aan de eindtijd werden verbonden. Paulus rijgt ze hier aan elkaar: ‘Christus is een dienaar van de Joden geworden om hun te tonen dat God trouw is en om de beloften aan de aartsvaders te vervullen, maar hij is ook gekomen om de heidenen in staat te stellen God te loven om zijn barmhartigheid, zoals geschreven staat: “Daarom zal ik u prijzen onder de heidenen, psalmzingen ter ere van uw naam”. En verder staat er: “Verheug u, heidenen, samen met zijn volk”. En er staat ook: “Loof de Heer, alle heidenen, prijs hem, alle volken”. En verder zegt Jesaja: “Isaï zal een telg voortbrengen: hij die komt om over de heidenen te heersen; op hem zullen zij hun hoop vestigen”.’ (Romeinen 15,8-12 met de volgende verwijzingen uit de Septuagint waar ook sprake is van ethne, ‘volkeren’, vertaald als ‘heidenen’: Psalm 18,50, Deuteronomium 32,43, Psalm 117,1, Jesaja 11,10). Dit is het messiaanse vergezicht, dat Paulus werkelijkheid ziet worden binnen de jong echristelijke gemeenschappen: de volkeren wenden zich samen met het volk Israël tot de God van Israël. Joden en niet-Joden trekken samen op in deze profetieën en dat beeld zou worden verstoord als die niet-Joden zich zouden laten besnijden en de hele wet zouden gaan volgen. Daarom is het essentieel voor Paulus de mensen in zijn gemeenten ervan te overtuigen dat ze zich niet moesten laten overhalen zich te laten besnijden. Het was juist ook een teken van de eindtijd, dat niet-Joden zich aangesproken wisten door het verhaal van Jezus en zich daardoor wendden tot zijn Vader. Zo ziet Paulus ook Gods belofte aan Abram/ Abraham in vervulling gaan: ‘in jou zullen alle volken gezegend worden’ (3,8 met verwijzing naar Genesis 12,3; 18,18 en 22,18). Hoewel Abraham wel besneden wordt (Genesis 17) en zijn tegenstanders dat wellicht als argument hebben gebruikt, legt Paulus de nadruk op het vertrouwen (pistis) dat Abram als onbesnedene stelde in God (3,6 verwijzend naar Genesis 15,6). Dat is ook het voorbeeld voor zijn gemeentes. Galaten 3,27-28 bevat de kern van het betoog: ‘U allen die door de doop één met Christus bent geworden, heb u met Christus omkleed. Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus’.

Er bestonden verschillen tussen vrouwen en mannen, vrijen en slaven, en ook tussen Grieken en Joden, maar in Christus werd er geen onderscheid meer gemaakt: allen zijn ‘één in Christus Jezus’. En daarom was het ‘volkomen onbelangrijk of men al of niet besneden is’ (5,6).

Wat was dan wel belangrijk in de ogen van Paulus? Voor een antwoord op deze vraag kunnen we kijken naar een korte zinin deze brief, waar je snel overheen kunt lezen. In 4,8 staat te lezen: ‘Toen u God nog niet kende, was u onderworpen aan goden die helemaal geen goden zijn’. Deze passage is in dezelfde trant als Paulus’ bericht aan voormalige heidenen in 1 Korintiërs 12,2: ‘Zoals u weet was u in de tijd dat u nog heidenen was volledig in de ban van goden die taal noch teken geven’. In 1 Tessalonicenzen 1,9 wordt nog duidelijker omschreven welke grote stap zij gezet hadden: ‘iedereen praat erover (…) hoe u zich van de afgoden hebt afgewend om u tot God te keren – om hem, de levende en ware God, te dienen’. Kortom: ze kenden nu de God van Israël en hadden iedere vorm van afgoderij achter zich gelaten. Dat was voor Paulus wél een cruciaal punt. Niet langer ‘bezoedeld’ door deze zonde, gedoopt in Christus en vervuld van de heilige Geest, konden deze voormalige heidenen volwaardige zusters en broeders zijn van de leden met een Joodse achtergrond.

Maar hoe zag dat eruit in de praktijk? Konden Joodse en niet-Joodse leden van deze gemeenschap als gelijkwaardig aan één tafel zitten of niet? Dat leverde aanvankelijk blijkbaar nog de nodige problemen op en die stap ging sommigen te ver. Zij waren kennelijk van mening dat de mannen onder de niet-Joodse leden nog besneden moesten worden om pas daarna als volwaardige leden te kunnen worden aangemerkt. Paulus legt heel andere accenten. In zijn eerste brief aan de Korintiërs geeft hij duidelijk aan waar voor hem de grenzen liggen met betrekking tot acceptabele tafelgenoten (1 Korintiërs 5,11): ‘U mag niet omgaan met iemand die zichzelf een broeder of een zuster noemt, maar in feite een ontuchtpleger is, een geldwolf, afgodendienaar, lasteraar, dronkaard of uitbuiter. Met zo iemand mag u beslist niet eten’. Hier worden ethische maatstaven aangelegd en wordt ook de ‘afgodendienaar’ weer genoemd. Het feit, dat niet-Joodse christenen geen afgodendienaren meer waren, was doorslaggevend voor Paulus.

Deze visie op de nieuwe gemeenschap van gelovigen had belangrijke gevolgen voor zowel de Joodse als niet-Joodse leden. Joden dienden in de ogen van Paulus hun niet-Joodse broeders en zusters als gelijkwaardig te beschouwen op een wijze die ze vóór hun toetreden tot de Christus-beweging nooit zouden hebben kunnen doen. Daarmee onderscheidden ze zich meteen van hun Joodse geloofsgenoten die hun messiaanse enthousiasme niet konden delen en volgen. Die zouden zich hebben kunnen herkennen in Petrus en andere Joden die in Antiochië ophielden met het samen eten met ‘heidenen’.

Voor niet-Joden waren de gevolgen van hun lidmaatschap van de vroegchristelijke gemeentes minstens even groot: zij hadden hun goden en traditionele religieuze gebruiken opgegeven voor het dienen van de God van Israël en zich daarmee buiten hun voormalige gemeenschappen begeven (in de woorden van Paula Fredriksen: zij waren de ‘eschatologische heidenen’ geworden die Paulus in Romeinen 15 samen met Israël ziet optrekken; zie ook haar boek Paul: the Pagans’ Apostle uit 2017). Romeinse schrijvers die over christenen berichten aan het eind van de eerste eeuw en het begin van de tweede (Suetonius, Tacitus, Plinius de Jongere), zijn zonder meer negatief over deze groep en hebben het bijvoorbeeld over een nova superstitio (‘nieuw bijgeloof’), waarbij ‘nieuw’ als bijzonder verdacht werd beschouwd. Het opgeven van de eigen voorvaderlijke gebruiken werd zusters en broeders door Tacitus als misdadig zijn van de leden gezien, volledig in lijn met met een Joodse de waarde die er aan oude achtergrond? en eerbiedwaardige gebruiken werd gehecht in de Grieks-Romeinse wereld. Binnen de antieke wereld had Paulus deze niet-Joodse leden van de vroege christelijke gemeenschappen eigenlijk in een soort niemandsland geleid door zijn leidende principe voor het toelaten van ‘heidenen’: men hoefde niet de Joodse wet te volgen, mannen hoefden zich niet te laten besnijden, maar de eigen religieuze tradities moesten wel overboord, als men zich wendde tot de God van Israël. Dit standpunt zou grote gevolgen hebben voor de beoordeling van deze gemeenschappen door de directe sociale omgeving binnen de Grieks-Romeinse samenleving, en ook door de Romeinse autoriteiten. Bovendien is het in deze context aannemelijk dat Joodse synagogen, met name in de diaspora, zich al snel gingen distantiëren van de vroege christelijke gemeentes, omdat ze niet geassocieerd wilden worden met hun missionaire praktijken. Het feit, dat Paulus vijf maal een geseling moest ondergaan in een synagoge (2 Korintiërs 11,24, zie ook Matteüs 10,17; 23,34) kan hiermee samenhangen.

De ontwikkeling die hierboven is geschetst, wordt op een bijzondere manier duidelijk door twee brieven die we enige tijd na Paulus kunnen situeren in Klein-Azië: de eerste brief van Petrus, gericht aan de gemeenten in Pontus, Galatië, Kappadocië, Asia en Bytinië, die ook in het Nieuwe Testament terecht is gekomen; en daarnaast de brief van Plinius de Jongere, Romeins stadhouder in Bytinië, aan keizer Trajanus.

Konden deze voormalige heidenen volwaardige zusters en broeders zijn van de leden met een Joodse achtergrond?

In 1 Petrus staan enkele passages die duidelijk illustreren welke gevoelens de nieuwe gemeenschappen opriepen, met name vanwege de bekering van ‘heidenen’. De leden van deze gemeenten hadden te maken met ‘allerlei beproevingen’ (1 Petrus 1,6) en werden onder andere ‘gehoond’ omdat ze christen waren (1 Petrus 4,14-16). De oorzaak hiervan is ook in de brief terug te vinden, als we zorgvuldig lezen: ‘U weet immers dat u niet met zoiets vergankelijks als zilver of goud bent vrijgekocht uit het zinloze leven dat u van uw voorouders had geërfd, maar met kostbaar bloed, van een lam zonder smet of gebrek, van Christus’ (1 Petrus 1,18). Hier wordt de traditie van de voorouders als ‘zinloos’ (Grieks mataios) bestempeld en de kern van hun nieuwe geloof is dat ze daarvan zijn vrijgekocht. Binnen de Grieks-Romeinse wereld werd juist de overgedragen traditie als iets uitermate waardevols gezien en het opgeven daarvan was een vrijwel ondenkbare stap, die veel weerstand opriep. Als Tacitus bijvoorbeeld spreekt over mensen die volledig overgingen tot het jodendom, vermeldt hij dat hun geleerd wordt alle andere goden te verachten, hun vaderland te verloochenen en minachting te hebben voor familieleden die die stap niet zetten (Historiae 5.5.2). Zo werd ook aangekeken tegen niet-Joden die christen werden. Wat Tacitus als een negatieve stap beoordeelt, wordt door de schrijver van 1 Petrus als redding en verlossing beschouwd uit een zinloos leven. Hij geeft in zijn brief ook een bijna karikaturale indruk van dit voormalige ‘zinloze leven’: ‘U heeft al genoeg tijd verspild aan allerlei zaken waarin de ongelovigen plezier hebben: losbandigheid, wellust, dronkenschap, bras-en slemppartijen en verwerpelijke afgodendienst. Zij vinden het vreemd dat u niet langer meedoet aan hun liederlijke uitspattingen en ze spreken daarom kwaad over u’ (1 Petrus 4,3-4).

De eigen voorouderlijke religieuze gebruiken, werden overboord gegooid tot afgrijzen van de sociale omgeving.

De schrijver dringt er, ondanks deze grote spanningen, bij hen op aan om zich binnen de grenzen van de wet te bewegen, niet geassocieerd te worden met misdaden en stelt dat het dan goed zou komen: ‘Erken omwille van de Heer het gezag van de bestuurders die door de mensen zijn aangesteld: van de keizer, de hoogste autoriteit, en van de gouverneurs, die hij heeft afgevaardigd om misdadigers te straffen en om te belonen wie het goede doen’ (1 Petrus 2,13-15). Als men goed zou doen, zou er immers geen aanleiding kunnen zijn om vervolgd te worden door de autoriteiten. In de brief van Plinius aan zijn keizer, die niet veel later in het jaar 112 na Christus is geschreven, wordt duidelijk dat die redenering inmiddels niet meer opgaat: het feit dat men christen is, blijkt inmiddels op zichzelf een misdaad te zijn. Plinius, afgevaardigd door de keizer ‘om misdadigers te straffen en om te belonen wie het goede doen’, liet christenen executeren, als zij volhardden in hun geloof. De enige manier waarop deze mensen aan bestraffing konden ontkomen, was door het aanroepen van Romeinse goden en het brengen van offers aan de afbeelding van de keizer. Tot het moment waarop keizer Constantijn het christendom als godsdienst binnen het Romeinse Rijk erkende, is het met name dit ‘atheïsme’ waarvoor christenen werden vervolgd: het verwerpen van alle andere goden. Deze christenen konden zich ten opzichte van de Romeinen ook niet beroepen op het feit dat ze in een Joodse traditie stonden, want ze volgden immers niet de Joodse voorouderlijke gebruiken. Joden waren, met name vanwege de ouderdom van hun gebruiken die in Romeinse ogen daardoor weer een zekere eerbiedwaardigheid kregen, vrijgesteld van de verplichting mee te doen aan lokale religieuze festivals of aan de keizerverering. Het feit dat al vroeg in de geschiedenis van de Jezus-beweging niet-Joden konden toetreden zonder alle Joodse gebruiken over te nemen, leidde op termijn tot een groepering die in feite geen etnische grondslag meer had in de ogen van buitenstaanders. Men vereerde wel de God van Israël, maar nam niet de andere voorouderlijke gebruiken van Joden over. De eigen voorouderlijke gebruiken, met name de religieuze gebruiken, werden ook overboord gegooid tot afgrijzen van de sociale omgeving. Dit nieuwe ‘bijgeloof’ (nova superstitio) was daarmee een vreemde eend in de Grieks-Romeinse bijt geworden, zeker ook als gevolg van de principiële standpunten die Paulus inneemt in zijn brief aan de Galaten.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken