Menu

Basis

‘De crisis der zending gaat nog dieper’ Oude strijders en ‘nieuwe leren zakken’

‘Zo onafscheidelijk als een Siamese tweeling’,1 betitelde hervormd missioloog Hans Hoekendijk de combinatie ‘zending en crisis’ en de gereformeerde zendingsman Herman Bavinck viel hem daarin al eerder bij. Het was dit gevoel van crisis in de zending dat de aanleiding vormde voor de start van het ‘algemeen Zendingstijdschrift’ De Heerbaan.
Meteen in het eerste nummer van De Heerbaan refereert de gereformeerde zendingsman J.H. (Herman) Bavinck (1895-1964) eraan.2 De ‘geestelijke worsteling’ als gevolg van de oorlogsjaren slokte wellicht alle energie op, schreef hij begripvol, maar er ook was sprake van een ‘zeer ernstige crisis’ in de zendingsarbeid. En dat vergde grondige doordenking om oplossingen te kunnen vinden.

Complexe verhoudingen

Bavinck omschreef in De Heerbaan van 1948 de crisis als de grote onduidelijkheid en verwarring over de rol die de Nederlandse zending en zendingswerkers in de naoorlogse Indonesische samenleving en de daar ontstane ‘jonge’ kerken zouden moeten spelen. De verhoudingen waren ingrijpend veranderd en complex.

Indonesië had in 1945 de onafhankelijkheid uitgeroepen, maar Nederland zou dat pas in 1949 erkennen. Slechts een deel van de Indonesische kerken was in de jaren dertig zelfstandig geworden. Een ander deel stond nog onder zendingsbestuur, maar in oorlogsjaren moesten ook deze kerken op eigen benen staan. De Japanners hadden de Nederlandse zendingswerkers immers geïnterneerd in kampen. Voor de Nederlandse zending zou dit, tijdens en na het institueren van de lokale kerk, uitmonden in rolonzekerheid (‘crisis in het zendingsambt’3).

Bavinck wilde zich hierop grondig bezinnen en beschouwde De Heerbaan daarvoor als een geëigende plek.

Hij noemde in dit verband ook de noodzakelijke bezinning op ‘het uitermate moeilijke probleem’ van de taak die de Indonesische kerken in de pluriforme samenleving hadden. Mocht (of moest) de kerk zich met sociale en politieke vragen bezighouden? Zouden de ‘jonge kerken’ kunnen bewijzen ‘een constructieve taak te kunnen vervullen voor het geheel van het volksleven’? Slechts gezien konden worden als verlengstuk van het Nederlandse koloniaal bewind, hun plaats kunnen behouden te midden van een niet-christelijke meerderheid.

Zendingsmethodische keuzes

Ook acht hij het noodzakelijk om in het nieuwe tijdschrift grondig na te denken over de verhouding van christelijk geloof en de niet-christelijke religies. De ‘ernst van deze vraag’ werd volgens Bavinck in de negentiende eeuw niet voldoende beseft en de aanpassing aan andere religies droeg kiemen van syncretisme in zich.

In de zending werd, mede door de erkenning van het nieuwe heidendom in Europa, ‘ernstig gezocht naar een verantwoorde verhouding tegenover die religies’. Het nieuwe tijdschrift moest een bedding bieden om acute zendingsvragen zoals deze theologisch te doordenken en op die wijze richting te zoeken in de crisis.

Bavinck wilde de vragen in het zendingswerk vooral aanpakken op een ‘Christelijk, theologisch verantwoorde wijze’. Dat lijkt voor een theoloog een open deur, maar een dergelijke typering doet Bavinck geen recht.

Hij argumenteert dat de vooroorlogse zending zich vaak te weinig bewust was van de theologische achtergrond van gemaakte zendingsmethodische keuzes. Waarom kozen sommigen voor de bekering van enkelingen, terwijl anderen het accent legden op kerkvorming en kerkorganisatie? Hoe zat het met de verhouding van kerk, volk en het bewaren van het ‘cultuureigene’? Welke ervaringen deden we daarmee op in Europa? Het nieuwe tijdschrift moest eraan bijdragen dat de zending en haar werkers beter zouden leren om vanuit de Bijbel te denken.

Het werd tijd, stelde Bavinck, om de zending los te maken van het ‘geïmproviseerde en amateurachtige’ dat het werk te veel kenmerkte. Het doordringen tot de theologische grondslagen van zendingsdenken en -methodiek zou het werk in alle onderdelen moeten bepalen en moeten leiden tot een nieuwe fase in de zending.

Internationaal denken

Opmerkelijk is de verbinding die Bavinck legt tussen de crisis in de zending en de ‘theologische kwesties’ die in de kerk in Nederland aan de orde waren. De oorlog had tot het besef geleid dat ook in Nederland (Europa) heidendom kon opbloeien en dat er risico’s verbonden waren aan een al te nauwe verbinding van kerk en volk.

Het leidde tevens tot de overtuiging dat de kerk een strijdende kerk hoort te zijn en dat we internationaal moeten denken.

Dat gold voor Bavinck niet alleen in politiek en economisch, maar ook in geestelijk opzicht: Onze moeite en onze gevaren zag hij als slechts kleine momenten ‘in wat de Kerk over de gehele wereld in deze dagen ontmoet’. Het ging om vragen en worstelingen die zowel in Nederland als daarbuiten aan de orde waren.

Waarachtige bevrijding, stelde hij, is gelegen in ‘oecumenisch, in grote termen durven denken’. De kerk staat overal voor dezelfde gevaren, verzoekingen en bedreigingen. Het gaat niet langer om het christelijke Westen te midden van een niet-christelijke wereld, maar om een wereldwijde kerk die zoekt naar ‘Schriftuurlijk verantwoorde oplossingen’.

Bavinck: ‘oecumenisch, in grote termen durven denken’

Daarvoor moest een bedding worden gegraven (De Heerbaan), waarin ‘de stroom van gedachten en meningen’ over de crisis en de principiële problemen een weg zal kunnen vinden.

Onverwachte plekken

De hervormde missioloog J.C. (Hans) Hoekendijk (1912-1975) legde andere accenten.

Zijn dissertatie (1948) begon hij met de woorden: ‘Dat de zending in een crisis verkeert wordt alom, in een verontrustende monotonie, herhaald.’4 In enkele artikelen in De Heerbaan (1948-1950) wees hij op ‘nieuwe probleemcomplexen’, zoals de aanhoudende chaos in Indonesië, adembenemende verschuivingen in Azië, het strijdtoneel in het Midden-Oosten, de toenemende macht van de islam, de overvleugeling van de zending door de roomse missie, onderbezetting op de zendingsterreinen, geldgebrek door inflatie en tanende interesse voor zending.

Maar Hoekendijk brengt nuancering aan.

Volgens hem viel het mee met de verflauwing van de aandacht voor zending. Met vreugde constateerde hij dat predikanten niet langer de ‘hartnekkigste saboteurs’ van zending zijn en dat apostolaat steeds weer op onverwachte plekken aan de orde kwam.

De blik vooruit

Maar hij stelde ook dat de crisis veel dieper en algemener was dan velen voor waar wilden houden. Op dit punt slaat hij een andere weg in dan Bavinck en waarschuwt dat de crisis juist zichtbaar wordt in een breed verwoorde en onverholen heimwee naar de ‘geest der oude strijders’.

Het verleden, stelt hij, wordt bewonderd, verdedigd en gerechtvaardigd. ‘We zoeken ons te warmen bij het oude vuur.’ Hij signaleert dat de zendingsbeweging omkijkt naar een glorieus verleden en zich geestelijk koestert in de nadagen van de grote zendingseeuw. Hij wil de blik echter vooruit richten en komen tot een radicale herbezinning op de hele structuur van het zendingswerk.

Sjaloomgemeenschap

Wat hij daarmee beoogde wordt vooral duidelijk uit zijn dissertatie, waarin hij afrekende met de naïeve verbinding van kerk en volk in de ‘Oegstgeester’ (en Duitse) volkskersteningsmethodiek, én uit zijn grote bijdrage aan studieproject ‘The Missionary Structure of the Congregation’ voor de Wereldraad van Kerken (1961-1966). Voor Hoekendijk moest het in de zending gaan om de vorming van de gemeente van de Heer, die haar omgeving dient door een sjaloomgemeenschap te zijn.5

Hoekendijk: ‘radicale afbraak van het huis’

Met het oog daarop moest al het zendingswerk worden hervormd. Onhoudbare delen van het werk moesten worden opgegeven. Van de dertig zendingsziekenhuizen in Indonesië zouden er niet meer dan twee kunnen overblijven. Het aanbod van christelijke scholen zou eveneens vergaand gereduceerd moeten worden. Oecumenische samenwerking was in dat proces een ‘gebod’, maar tegelijkertijd mocht zending niet vluchten in de oecumene. Samenwerking moet er zijn met het oog op het missionaire werk, niet andersom.

De crisis vormde voor Hoekendijk een ‘radicale afbraak van het huis’ waarin de zending lange tijd meende te kunnen wonen. Het nieuwe zendingstijdschrift zou moeten helpen om het christelijk abc weer te leren spellen en samen de theologie van de zending fundamenteel te doordenken. Het ging hem om het vinden van nieuwe leren zakken.6

Blijvend spanningsveld

Die zoektocht naar ‘nieuwe leren zakken’ is uiteraard kenmerkend voor zending, in welke tijd en context dan ook. Dat was zeker niet beperkt tot de naoorlogse jaren. Het gevoel van crisis mocht soms sterk zijn en op andere momenten wellicht nauwelijks merkbaar, maar zending bevindt zich ten allen tijde – ook wanneer er sprake lijkt van stabiliteit en consolidatie – in een spanningsveld.

Niet zonder reden werd in de naoorlogse hervormde apostolaatstheologie gewezen op zending als het getuigenis dat vorm krijgt in het spanningsveld tussen de wereld en het Godsrijk. In die dynamische crisisrelatie zoekt zending haar weg en stemt haar keuzes af op Gods beloften te midden van een ‘wereld in nood’.7 In dat perspectief is het juist om te spreken van zending als getuigen in de context van permanente crisis.

Noten

1 J.C. Hoekendijk, ‘Deelgenoten in verantwoordelijkheid’, De Heerbaan, 1949/II, 197-232, zie ook 201

2 J.H. Bavinck, ‘Ter inleiding’, De Heerbaan, 1948/I, 5-12

3 Zie R. van Alphen, ‘Crisis in het zendingsambt’, De Heerbaan, 1949/II, 57-64

4 J.C. Hoekendijk, Kerk en Volk in de Duitse zendingswetenschap, Dissertatie Universiteit van Utrecht, Groningen 1948, 9

5 J.C. Hoekendijk, Kerk en Volk, 278-279

6 J.C. Hoekendijk, ‘Nieuwe leren zakken’, De Heerbaan, 1950/III, 309

7 J.H. Bavinck, Zending in een wereld in nood, Wageningen, 1948

8 D. Bosch, Transforming Mission, New York 1991, 1-4

– Gerrit Noort is theoloog en directeur van de Nederlandse Zendingsraad.

‘Als enige Europeaan heb ik een tijd geleefd in een Afrikaanse gemeenschap: een vriend vroeg me toen: “Is het hard met hen te leven?” En ik antwoordde: “Beter zou je aan hen vragen, of het moeilijk is te leven met mij.”

B.A. Joinet, ‘Ik ben een vreemdeling in het huis van mijn Vader’, Wereld en Zending, 1972/III, 211

‘In 1622 werd “de Propaganda Fide” opgericht en in 1659 ging er een beroemde instructie uit naar de apostolische vicarissen, die behoorden bij de Chineze rijken van Tonkin en Cochinchina:

“Leef U in het nieuwe volk in. Bewonder en loof wat lof waard is. Wat geen lof waard is … wees voorzichtig met uw oordeel … gebruik niet te veel woorden, schudt liever uw hoofd.”’

M.A.M. Klompé, ‘Racisme en de Katholieke Kerk’, Wereld en Zending, 1972/IV, 273

Kanteling naar nieuwe wegen

Jaren later zou ook de Zuid-Afrikaanse missioloog David Bosch (1929-1992) met nadruk spreken over crisis in de zending.8 Hij verbond dit primair aan de sinds de jaren vijftig breed uitwaaierende definities van zending én aan de (interne en externe) kritiek op zending als zodanig.

Maar vervolgens citeerde hij instemmend de hervormde zendingsman Hendrik Kraemer (1888-1965), die al voor de oorlog stelde dat de kerk altijd in crisis is. De crisis als zodanig is voor kerk en zending niet zozeer het probleem. De kerk heeft deze veeleer nodig om zich ten volle van haar natuur en zending bewust te worden. Zij schoot volgens hem tekort door zich daarvan niet altijd bewust te zijn.

De kerk, stelde Bosch, zal altijd controversieel zijn en tegenspraak ontmoeten. De afwezigheid van crisis is voor de kerk een abnormaliteit, de aanwezigheid ervan is daarentegen kenmerkend voor nieuwe aanzetten. De crisis van zending in de twintigste eeuw is voor hem indicatief voor de kanteling naar een nieuw ‘paradigma’ waarin de wereldwijde kerk nieuwe wegen vindt om haar missie gestalte te geven.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken