Menu

Premium

De dove man

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Jesaja 35,1-10 en Marcus 7,31-37

Bij de kassa van de super moeten de jongens lang wachten. Er staat een man die wat vraagt aan het meisje, maar hij praat heel raar. Ze verstaat het niet. Hij wil iets ruilen of zo, maar ze zegt: ‘Kunt u niet doorlopen, er staan mensen te wachten.’ ‘Hij is doof,’ zegt een mevrouw in de rij, ‘lastig is dat.’ Simon en Thomas dringen een beetje voor en ze bekijken de man eens. Hij ziet er heel gewoon uit, maar die stem is raar. ‘Wat is er?’ vragen ze. Als je recht voor hem staat, kan hij je verstaan. Hij kan liplezen, dat is slim. De man is zijn portemonnee vergeten en nu kan hij niet betalen. Hij wil vanmiddag terugkomen, maar zijn vrouw heeft de boodschappen nu nodig. ‘Dan belt u haar toch even,’ zegt Simon. Dat kan de man natuurlijk niet, hij kan de telefoon niet verstaan. ‘Ik zal wel bellen,’ zegt Thomas en hij belt de vrouw. Ze is ziek, ze kan niet komen. Ze woont in een flat vlakbij. De jongens passen op het karretje, als de man vlug even op en neer naar huis gaat. Wat een toestand: een dove man en een vrouw die niet lopen kan. ‘Moeten we u even thuisbrengen?’ zeggen ze. ‘Ben je mal,’ zegt de man, ‘ik ben niet blind.’ Ze zien dat hij de straat wil oversteken. Er komt een brommer aan, die hem bijna schept. Die hoort hij natuurlijk niet, link is dat. Dan verdwijnt hij om de hoek. ‘Je zou niet zeggen dat hij doof was,’ zegt Simon. ‘Wij zijn eigenlijk stommer dan hij,’ denkt Thomas. ‘En het meisje van de kassa helemaal.’ Op straat proberen ze hoe het is om doof te zijn. Stom spelletje. Raar praten kunnen ze wel.

Bij Jesaja 35:1-10 en Marcus 7:31-37

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken