Menu

Premium

De eigen vraaghorizon van theologie en godsdienstwetenschappen

1. Inleiding

In de laatste 15 jaar is het landschap van de Nederlandse theologische opleidingen ingrijpend veranderd, mede omdat in de huidige geseculariseerde en multiculturele samenleving de bekostiging van het historisch gegroeide aantal theologische opleidingen niet langer vanzelfsprekend is. Zowel aan protestantse als aan rooms-katholieke zijde werden de bestaande predikantsopleidingen geclusterd tot grotere eenheden, zij het met meerdere vestigingen, die geen „ onderdeel vormen van openbare universiteiten. Tegelijkertijd ontwikkelden zich dë theologische faculteiten aan de openbare universiteiten in de richting van religiestudies,

Zie voor deze ontwikkelingen hét artikel van dr. Jan Platvoet in dit nummer.

Terloops vermeld ikdat in Vlaanderen sinds de BaMa- of Bologna-hervorming de opleidingen, georganiseerd door de Faculteit Godgeleerdheid van de Katholieke Universiteit te Leuven en door de Evangelische Theologische Faculteit te Leuven, worden aangeduid als bachelor, master of doctoraat ‘in de godgeleerdheid en de godsdienstwetenschappen’. De Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel daarentegen biedt’ opleidingen ‘in de protestantse theologie’ aan.

Zie hiervoor het Viaamse Hogeronderwijsregister: http://www.hbgeronderwijsregister.bè/.

In dit artikel verdedig ik de stelling dat theologie en godsdienstwetenschappen volwaardige academische disciplines zijn die zich vooral onderscheiden insamenhang met hun verschillende vraaghorizon (§5). Ik doe dit als een christelijk theoloog die werkzaam is aan een wetenschappelijke protestants-theologische simplex ordo opleiding. In het vervolg zal ik naar de bovengenoemde stelling toewerken door eerst enkele historische notities te plaatsen (§2) en vervolgens twee alternatieve benaderingen te bespreken (§3 en §4).

2. Enkele historische notities

Het is van belang voor ons onderwerp te beseffen dat de godsdienstwetenschap een veel jongere discipline is dan de theologie.

lk gebruikt de termen ‘godsdienstwetenschappen’, ‘godsdienstwetenschap’ en ‘religiestudies’ synoniem (vgl. ‘Science of Religions’ of eenvoudigweg ‘Religious Studies’ in het Engels en ‘Religionswissenschaft’in het Duits). Zelf heb ik een voorkeur voor de benaming ‘godsdienstwetenschappen’- (in pluralis), omdat zo duidelijk wordt dat het in feite om een verzameling van min of meer uiteenlopende disciplines gaat. •

De christelijke theologie heeft zich reeds in de vroege kerk ontwikkeld en was primair en centraal voor de opkomende universiteiten in de dertiende eeuw. Deze centrale plaats heeft de theologie tot zeker in de negentiende eeuw weten te handhaven. Wat dit betreft heeft de reformatie geen verandering gebracht, eerder in-tegendeel. Zo waren bijvoorbeeld alle traditionele, dat wil zeggen pre-twintigste eeuwse universiteiten in wat vandaag heet, instellingen waarbij de opleiding van predikanten een belangrijke rol speelde. Wie vandaag de erfenis van bijna 20 eeuwen creatief christelijk denken en de wortels van onze geseculariseerde maatschappij wil begrijpen, niet om de studie van de theologie heen. Zo heeft ook nu nog de theologie een belangrijke maatschappelijke functie, wat op zich reeds het bestaan van theologische faculteiten aan openbare universiteiten rechtvaardigt, naast.de kerkelijk georiënteerde universitaire instellingen.

Vgl. G. van den Brink, Een publieke zaak. Theologie tussen geloof en wetenschap, Zoetermeer 2004. Zie ook WJ. van Asselt e.a. (red.),Wat is theologie? Oriëntatie op een discipline, Zoetermeer 2001.

De godsdienstwetenschappen daarentegen hebben zich pas in de tweede helft van de negentiende eeuw institutioneel gevestigd, en wel vanuit een literaire, historische, sociologische en cultuurantrópologische interesse. Daarbij ging een belangrijke impuls uit van David Humes essay The Natural History of Religion(London 1757) en van het bekende boekje van Friedrich Schleiermacher Über die Religion. Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern (Berlin 1799).

lk put voor deze en de volgende drie alinea’s uit ‘H J. Klimkeit, ‘Religionswissenschaft’,in G. Muller (red.),Theologische Realenzyklopädie, Berlin . 29, 61-67; J. Platvoet, ‘Close Harmonies. The Science of Religion in Dutch Duplex Ordo Theology, 1860-, Numen 45/2 1998, 115-162; K. Rudolph, ‘Religionswissenschaft. 1. Geschichte’, in H.D. Betz e.a. (red.),Religion in Geschichte und Gegenwart, Tübingen . 7, 400-403; J. Waardenburg,‘Religionswissenschaft’, in W. Kasper (red.),Lexikon für Theologie und Kirche, Freiburg . 8, 1081-1082..

De eerste leerstoel voor algemene godsdienstwetenschap in Europa werd in 1873 ingericht in Genève. In Nederland werd in het kader van de nieuwe ‘Wet op het Hooger Onderwijs’ het vak ‘de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen’ ingevoerd. Dit vak was bedoeld als een staatsvak, in tegenstelling tot kerkelijke vakken zoals dogmatiek en praktische theologie. Zoals bekend werd door de genoemde wet uit 1876 de ‘duplex ordo unius facultatis’ in het leven geroepen.

Een jaar later, in 1877, werd C.P. Tiele de eerste hoogleraar godsdienstgeschiedenis in . Spoedig volgden leerstoelen in (1878), (1914) en (1918). In 1927 werd aan de nieuw gestichte katholieke universiteit Nijmegen de Belg K.L. Bellon (1891-1957) hoogleraar in de godsdienstgeschiedenis. In 1886 was een soortgelijke leerstoel ingericht aan de Sorbonne in Parijs.

Men mag bij deze ontwikkeling niet over het hoofd zien dat Tiele niet alleen stond toen hij in het christendom de meest volmaakte godsdienst en de culminatie van de godsdienstgeschiedenis zag. Dit was de dominante visie bij de nieuwe godsdienstwetenschappers, een visie die ook in Duitsland door Ernst Troeltsch verder zou worden uitgewerkt. Overigens liep Duitsland decennia achter op : nog in 1901 verzette zich de bekende liberale theoloog Adolf von Hamack met hand en tand tegen de inrichting van een godsdiensthistorische leerstoel in zijn theologische faculteit in Berlijn. Pas negen jaar later kwam deze leerstoel er toch, bekleed door de Deen Edvard Lehmann die in 1914 werd opgevolgd door Ernst Troeltsch. Rond dezelfde tijd werd Nathan Söderblom in hoogleraar voor religiegeschiedenis en installeerden ook de universiteiten van , , Münster en Tübingen dergelijke leerstoelen.

Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw heeft de religiewetenschap zich langzaamaan losgemaakt van de theologie. Met name in de laatste 25 jaar heeft deze emancipatie zich voltrokken. Vandaag is ‘godsdienstwetenschap’ meestal een aanduiding voor een interdisciplinair onderzoeksterrein waarbij de uiteenlopende disciplines vanuit hun eigen perspectief onderzoek doen naar religieuze fenomenen; vandaar ook de pluralis in ‘godsdienstwetenschappen’ en ‘Religious Studies’.

6Zie bijvoorbeeld E. Feil (red.),Streitfall ‘Religion’. Diskussionen zur Bestimmung und Abgrenzung des Religionsbegriffs (Studien zur systematischen Theologie und Ethik 21), Münster 2000, en D. Ford, B. Quash & J.M. Soskice (red.),Fields of Faith. Theology and Religious Studies for the Twenty-First Century, Cambridge 2005.

Ik ga nu óver tot de bespreking van twee mogelijke benaderingen van de verhouding van Theologie en Godsdienstwetenschap, alvorens een derde, door mij geprefereerde optie te introduceren. De eerste benadering laat theologie opgaan in godsdienstwetenschap, terwijl de tweede benadering omgekeerd dé godsdienstwetenschap laat opgaan in theologie.

3. Theologie als godsdienstwetenschap

De inmiddels van de theologie geëmancipeerde godsdienstwetenschap heeft soms de neiging de theologie als universitaire discipline op te slorpen of overbodig te maken. Wie het culturele klimaat van ónze dagen observeert zal gauw vaststellen dat het bestaan van aparte theologische faculteiten aan universiteiten vandaag al lang niet meer als vanzelfsprekend wordt ervaren. Waarom zou de christelijke theologie een dusdanig geprivilegieerd eigen statuut hebben? Waarom niet overgaan tot uitsluitend faculteiten godsdienstwetenschappen, waarbinnen dan ook als één van de godsdiensten het christendom wordt bestudeerd?

Vgl. De toekomst van de theologie in Nederland (KNAW verkenningen 3), Amsterdam 2002, en K. Hilberdink (red.),Van God los? Theologie tussen godsdienst en wetenschap (Publicaties van de Raad voor Geesteswetenschappen [KNAW] 8), Amsterdam 2004. Vgl. verder D. Pollefeyt & E. De Boeck (red.),Niet los van God? Geloof en wetenschap, Leuven 2007.

Daarnaast stelt zich de vraag of nog wel worden volgehouden dat de traditionele theologische discipline echt wetenschappelijk Van aard is. Is niet een methodologisch agnosticisme vereist, de epoche of onthouding van het eigen oordeel en de grootst mogelijke neutraliteit, waardoor de Christelijke theologie zich uiteindelijk niet meer substantieel onderscheidt van een godsdienstwetenschappelijke benadering van het christendom?

Zie hiervoor het themanummer in Tijdschrift voor Theologie 45/2 2005 met de bijdragen van J.A. van der Ven, ‘De relatie van theologie en réligiewetenschap in een vergelijkende wetenschapsbeoefening’, 119-137; j.-P. Wils, ‘Religie als object van wetenschap – van welke wetènschap? Over laatste woorden als voorlaatste woorden’, 138-152; G.A. Wiegers, ‘Afscheid van het methodologisch agnosticisme? Godsdienstwetenschap en theologie aan het begin van de 21ste eeuw’, 153-167; G. Essen, ‘ “Wie observeert de religies?” Reflecties over dé verhouding van godsdienstwetenschappen én theologie in tijden van teireur’, 168-188.

Een belangrijke proponent van een neutrale, waardevrije benadering van religieuze tradities is de religiewetenschapper Ninian Smart. Volgens Smart vereist elk zinvol onderzoek naar godsdiensten dat men een extern .en neutraal standpunt inneemt. Het enige alternatief voor een dërgelijke neutrale fairness zou Onneütrale unfairness of onkunde zijn. Voor een eigen benadering door de christelijke theoloog vanuit een binnenperspectief laat Smart uiteindelijk weinig ruimte. Zonder toepassing van het methodologisch agnosticisme is men eenvoudigweg onwetenschappelijk bezig.

Zie N. Smart, The Science of Religion and the Sociology of knowledge. Some Methodological Questions, Princeton 1973, 3-48 en 92-108; N. Smart, Worldviews. Crosscultural Explorations of Human Beliefs, New York 1983; N. Smart, ‘Methods in My Life’, in J.R: Stone (red.),The Craft of Religious Studies, Basingstoke 1998, 18-35, en vgl. de analyse bij G. Hyman, ‘The Study of Religion and the Return of Theology’, Journal of the American Academy of Religion 72/1 2004, 195-.n. 187-202.

Mét soortgelijke argumenten verdedigen ook dé godsdienstwijsgeer H.J. Adriaanse, de godsdienstwetenschapper Lammert Leertouwer en de filosoof Henri Króp dat theologie-als- godsdienstwetenschappen de enige verdedigbare mogelijkheid voor een wetenschappelijke theologie zou zijn.

Zie H.J. Adriaanse, Henri A. Krop & Lammert Leertouwer, Het verschijnsel theologie. Over de wetenschappelijke status van de theologie, Amsterdam 1987.

Een dergelijk standpunt zich slechts ten dele beroepen op Ernst Troeltsch, de grote systematicus van de ‘Religiónsgeschichtliche Schule’. Hoewel hij in zijn bekende opstel Ueber historische und dogmatische Methode in der Theologie pleit voor de opbouw van de theologie ‘auf religionsgeschichtlicher Methode’ en zodanig het ‘Idee einer religionsgeschichtlichen Theologie’ verdedigt,

Ernst Troeltsch, ‘Ueber historische und dogmatische Methode in der Theologie’ (1900, niet 1898), in idem, Gesammelte Schriften, dl. 2, Tübingen 1913, 729-753, 738.

vólgt hieruit volgens hem niet dat de theologische faculteiten in religiehistorische faculteiten getransformeerd moeten worden. Sterker nog: zülke religiehistorische faculteiten hebben volgens Troeltsch ‘keinenSinn’.

T. Rendtorff & S. Paütler (red.),Ernst Troeltsch Kritische Gesamtausgabe, dl. 5. Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte (1902/1912), Berlin 1998, 90:‘insbesondere kann ich es durchaus nicht für die Konsequenz des gegenwärtigen Betriebes und der den meiriigeii verwandten Anschaungen halten, die theologischen Fakultäten in religionsgeschichtliche zu verwandeln. Ich bin mit Harnack darin einig, daß solche Fakultäten keinen Sinn hätten.’

De théologie heeft immers slechts met normatieve godsdienstwetenschappélijke inzichten te maken. Vandaar dat het voor hem ‘ein Unding’ was om een faculteit té construeren die de normatieve religieuze waarheid nog niét kent, ‘soridem sücht wie die Nordpolforscher den Nordpol oder gar wie der Brunnensucher das Wasser’.

Ernst Troeltsch Kritische Gesamtausgabe, dl. 5, 91.

Recentelijk werd het standpunt dat de theologie dient te Wórden getransformeerd in godsdienstwetenschap, fel bekritiseerd door de vertegenwoordigers van de Britsé theologische school van ‘radical ofthodoxy’. Zo hebbén Johii Milbank, Graham Ward en Catherine Pickstone zelfs het einde van religiestudies geproclameerd en, daaraan annex, de terugkeef naar de theologie. Zij zien de godsdienstwetenschappen als een typisch fenomeen van het modernisme, waarbij rationalistische méthoden prevaleren die niet congeniaal zijn met de theologie.

J. Milbank, C. Pickstock & G. Ward (red.),Radical Orthodoxy A New Theology, London 1999: Vgl. ook J. Milbank, Theology and Social Theory. Beyond Secular Reason,Oxford1990.

Met het-einde van het modernisme is echter ook het vertrouwen in onbevooroordeelde rationaliteit en een neutraal standpunt onherroepelijk in een crisis beland. Tegelijkertijd werd volgens de proponenten van ‘radical orthodoxy’ wel duidelijk dat het discours van de rede en de wetenschap niet meer recht van spreken heeft dan het theologisch discours. In het postmodernisme zien zij dan ook een grote voor de terugkeer van de theologie.

In de lijn van Milbank brengt Gavin Hyman tegen Smart het bezwaar in dat diens neutraliteitseis blind maakt voor het achterliggende standpunt van waaruit de neutraliteit wordt geëist.

Hyman,‘The Study of Religion’, 195-219.

Mijns inziens terecht stelt Hyman: ‘the quest for neutrality is itself far from neutral.’

Hyman, ‘The Study of Religion’, 199.

Wellicht gaat hij wat ver als hij in het vervolg de eis van neutraliteit als ‘highly particularist’ kwalificeert, maar in elk geval is deze eis inderdaad onlosmakelijk verbonden met de moderne wetenschappelijke canon van rationaliteit.

Hyman, ‘The Study of Religion’, 199: ‘On the contrary,it[i.e.‘thequestfor neutrality’, ajb] is highly

particularist, being indissolubly linked with a modem scientific canon of rationality, as numerous scholars have recently pointed out.’

Daarnaast laakt Hyman de door Smart veronderstelde dichotomie van neutrale fairness aan de ene, en onneutrale unfairness of onkunde aan de andere kant.

Hyman, ‘The Study of Religion’, 200.

De theologie daarentegen sluit volgens Hyman veel gemakkelijker aan bij het postmoderne denkklimaat omdat zij geenszins strikt gebonden is aan het ideaal van het modernisme. De christelijke theoloog is zich juist bewust van het binnenperspectief dat hij inneemt – een perspectief dat minstens even legitiem is als een buitenperspectief.

Hyman ‘The Study of Religion’, 202-205 (subparagraaf‘The Return of Theology’)..

Moeten wij dus de verhouding tussen Theologie en Godsdienstwetenschap zo bepalen dat de theologie weer het voortouw overneemt van de godsdienstwetenschap?

4. Godsdienstwetenschap als theologie

De marginalisering van godsdienstwetenschap zou zich kunnen beroepen op het radicale standpunt van Karl Barth. Bij Barth blijft er eigenlijk helemaal geen ruimte voor godsdienstwetenschap, althans voor zover het gaat om het christendom. Religiestudies zouden hooguit informatie kunnen aandragen met betrekking tot buitenchristelijke religies. In feite valt Barth in zijn eerste deel van de Kirchliche Dogmatik Feuerbach bij wat diens religiekritiek betreft waarin godsdienst als psychologische projectie van de mens wordt geduid. Alleen wordt volgens Barth het christelijk geloof daardoor niet geraakt, om de eenvoudige reden dat het christendom geen religie is. Voor Barth is religie ‘Unglaube’ en de goddelijke openbaring de ‘Aufhebung der Religion’.

K. Barth, Kirchliche Dogmatik I, 2, Zollikon-Zürich 1940, § 17 (‘Gottes Offenbarung als Aufhebung der Religion’), 304-.n. subparagraaf 2 (‘Religion als Unglaube’), 324-356.

Een theoloog als Georg Wobbermin, die een Systematische Theologie nach religionspsychologischer Methode heeft geschreven,

Leipzig 1913-1925.

komt dan ook in Barths bespreking bijna als een zielige figuur naar voren. Pikant detail is overigens dat Wobbermin een fanatieke aanhanger was van het Duitse nationaal- socialisme.

22Zie M. Wolfes, Protestantische Theologie und moderne Welt, Berlin/New York 1999, 251-.n. 322-347.

Barth meent alleen maar consequent te zijn als hij voor de theologie de geldigheid van wetenschappelijke minimumeisen ontkent. Zo verzet hij zich tegen de vier door zijn collega Heinrich Scholz in Münster geformuleerde eisen, namelijk het propositiepostulaat, het coherentiepostulaat, het contro- leerbaarheidspostulaat en het onafhankelijkheids- en concordantiepostulaat.

Zie A. Molendijk, Aus dem Dunklen ins.Helle. Wissenschaft und Theologie im Denken von Heinrich Scholz. Mit unveröffentlichen Thesenreihen von Heinrich Scholz und Karl Barth (Amsterdam Studies in Theology 8), Amsterdam/Atlanta 1999.

Anders dan Barth erkent Wolfhart Pannenberg de geldigheid van deze criteria ook voor de theologie.

W. Pannenberg, Wissenschaftstheorie und Theologie, Frankfurt a.M. .n. 271-272 en 329-348.

Ik val Pannénberg hierin bij voor zover hij de eis naar consistentie op het oog heeft. Het gaat hierbij inderdaad om niet meer en niet minder dan de expliciete formulering van de logische implicaties van assertieve proposities.

Pannenberg, Wissenschaftstheorie, 329.

Toch voor Pannenberg God slechts als probleem voorwerp zijn van de theologie, niet als zeker gegeven. Pannenberg kiest voor een fundamenteel-theologisch vertrekpunt dat hij laat opgaan in de antropologie, en wel in de richting van een theologie van religies. Zo is voor hem de theologie van de religies en hun geschiedenis de theologische basiswetenschap als zodanig en de christelijke theologie wordt theologie van de christelijke religie. Zij wordt dan ook geplaatst binnen de context van de vergelijkende godsdienstwetenschap. Het gaat hem daarbij echter om een theologie van de religies Waardoor de religieuze tradities worden getoetst aan de hand van de maatstaf van hun eigen verstaan van de goddelijke werkelijkheid. Slechts op deze wijze, namèlijk als theologie van de religies, doet de godsdienstwetenschap volgens Paiinenberg recht aan haar eigen voorwerp. Het lijkt er volgens mij Veel op dat Pannenberg uiteindelijk niet zö zéér vanuit de godsdienstwetenschappen naar dé theologie kijkt maar omgekeerd vanuit de theologie naar de godsdienstwetenschappen. De vraag is dan in hoeverre zo voldoende recht wórdt gedaan aan de eigen methodische inbreng vanuit de godsdienstwetenschappen. Zou niet dé wederzijdse beaming van .het onderscheid tussen beide disciplines behulpzamer zijn voor een vruchtbare ontmoeting?

5. De eigen vraaghorizon

Mijn stelling is, zoals reeds aangekondigd, dat theologie en godsdienstwetenschap volwaardige academische disciplines zijn, die zich vooral onderscheiden in sameiihang met hün verschillende vraaghorizon. Ik mij daarbij goed vinden in de wijze waarop Ingolf Dalferth deze differentie naar gelang van hun vraaghorizon uitlegt.

I.U. Dalferth, ‘Theologie im Kontext der Religionswissenschaft. Selbstverständnis, Methoden und Aufgaben der Theologie und ihr Verhältnis zur Religionswissenschaft’,Theologische Literäturzeitürig 126/1 2001,3-20.

Gaat het de godsdienstwetenschap om de beschrijving van het terrein van religieuze fenomenen en het aandragen van verklaringen vanuit de regels vah het religieuze leven, zo vraagt de theologie naar de werkzaamheid van God en de resonantie ervan op alle terreinen van het menselijk léVen. Theologie en godsdienstwetenschappen onderscheiden zich dus in de vragen die zij stelleii. Daarbij is de godsdienstwetenschap in wezen een theoretische wetenschap die met behulp van filologische, historische en empirische méthoden de religies beschrijft als historische culturele fenomenen.

Dalferth.‘Theologie’, 13.1

De christelijke theologie daarentegen, zo zou ik met Dalferth willen stellen, is een praktische-hermeneutische discipline. Zij vertrekt vanuit het geloofsleven en ziet het leven van ménsen als praktijkveld van goddelijk handelen. Zij kijkt dus naar het menselijk leven niet als zodanig* maar onder het gezichtspunt coram Deo, vanuit de horizon van nieuwe mogelijkheden die zich aandienen voor het aangezicht Van God.

Dalferth, ‘Theologie’. 14.

Dit vertrekpunt laat. overigens onverlét dat uiteindelijk de goddelijke openbaring de norma normans vah de christelijke theologie is. Daarbij is de Vraagfichting van de theologie fides quaerens iniellectum, geloof dat zoekt te verstaan, terwijl het de godsdienstwetenschap oih het intelligere als zodanig gaat. Als praktische wetenschap

heeft de theologie een soteriologische strekking. In de woorden van Dalferth: ‘Wie die Medizin Krankheiten nicht nur beschreiben, sondern Wege zu ihrer Heilung, aufweisen will, so will Theologie nicht nur wahre Aussagen über Gott, Mensch und Welt machen, sondern dazu anleiten, dass Menschen das Heil finden und an ihm Anteil gewinnen können.’

Dalferth, ‘Theologie’, 15.

.

Als praktische wetenschap werd de theologie reeds nadrukkelijk door Johannes Duns Scotus aan het einde van de dertiende eeuw gekarakteriseerd, en wie de Sententiëncommentaren van Duns Scotus kent weet dat dit zeker een buitengewoon hoog reflectieniveau niet in de weg staat.

Zie A. Vos e.a.,Duns Scotus on Divine Love. Texts and Commentary on Goodness and Freedom, God andHumans, Aldershot 2003, 24-.n. 25-27.

Ook in de theologie van de reformatie werd de praktische strekking van de theologie beklemtoond,

Zie A.J. Beck, Gisbertus Voetius (1589-1676). Sein Theologieverständnis und seine Gotteslehre (Forschungen zur Kirchen- und Dogmengeschichte 92), 175-181 (subparagraaf ‘Die Eigenheit der Theologie: Scientiapractica’).’

en voor Schleiermacher tenslotte is de theologie nadrukkelijk een praktisch-positieve wetenschap.

F. Schleiermacher, Kurze Darstellung des theologischen Studiums zum Behuf einleitender Vorlesungen (Kritische Ausgabe herausgegeben von Heinrich Scholz), Darmstadt 1993, 23.

Ik ben van mening dat een theologie die niet meer wil vertrekken vanuit het ideaal van fides quaerens intellectum haar eigen vraaghorizon en dus haar thema aan het verliezen is.

Het praktisch karakter van de theologie neemt echter niet weg dat zij in haar deeldisciplines gebruik maakt van de gangbare wetenschappelijke methodes. Hierin onderscheidt zij zich niet van de godsdienstwetenschappen, die eveneens uiteenvallen in deeldisciplines met elk een eigen wetenschappelijke methode. Zowel in de theologie als in de godsdienstwetenschap dient aan alle deeldisciplines de eis van controleerbaarheid, coherentie en consistentie te worden gesteld.

Met controleerbaarheid bedoel ik dat theologische c.q. godsdienstwetenschappelijke proposities in principe kunnen worden getoetst op hun waarheidsgehalte, en wel vanuit de eigen inhoud van de theologie c.q. godsdienstwetenschap. Het coherentiepostulaat betreft de eenheid van het bereik dat samenhangt met het voorwerp van theologie c.q. godsdienstwetenschap. Het is dus bijvoorbeeld niet mogelijk om de implicaties van theologische proposities te ontkennen zonder de implicerende proposities zelf te verwerpen. Het consistentiepostulaat ‘tenslotte vereist dat in een reeks proposities geen strikte tegenstrijdheden zijn toegestaan. Zie voor deze thematiek Koloman N. Micskey, Die Axiom-Syntax des evangelisch-dogmatischen Denkens. Strukturanalysen des Denkprozesses und des Wahrheitsbegriffs in den Wissenschaftstheorien (Prolegomena)-zeitgenössischer systematischer Theologen (FSOTh 35), Göttingen 1976.

In zekere zin sluit dit ook een bepaalde versie van het methodologisch agnosticisme in.

Zie voor het methodologisch agnosticisme M. Sarot, De goddeloosheid van wetenschap. Theologie, geloof en het gangbare wetenschapsideaal, Zoetermeer 2006, hoofdstuk 7, en G.A. Wiegers, ‘Afscheid van het methodologisch agnosticisme?’.

Ik zal deze versie aanduiden als soft- version in tegenstelling tot een hard-version. Met de soft-version van het methodologisch agnosticisme bedoel ik bijvoorbeeld dat de’ bijbelwetenschapper zich niet kan beroepen op bijzondere goddelijke inspiratie die hij ontvangt, maar via de gebruikelijke wetenschappelijke methoden moet aantonen dat zijn exegese houdbaar is. De kerkhistoricus probeert niet de vinger van God door de geschiedenis heen aan te wijzen, de ‘systematische theoloog meet zich niet de voor hem onmogelijke taak toe om het dogma verder te laten evolueren, en de praktische theoloog tenslotte traceert niet eên goddelijk ingrijpen in de religieuze geloofspraktijk.

Deze soft-version is compatibel met het ideaal van fides quaerens intellectum. De bijbelwetenschapper bestudeert nog steeds de Heilige Schrift die getuigt van de openbaring van Godi de historische theoloog bestudeert de geschiedenis van het verstaan van de openbaring en van het respons van de christelijke geloofsgemeenschap, de systematische theoloog reflecteert kritisch over de vertolking van de christelijke geloofsleer en de ethiek binnen de hedendaagse context, en de praktische theoloog analyseert de geloofspraktijk en stelt de vraag naar mogelijke hedendaagse expressies ervan. Slechts bij een hard-version van methodologisch agnosticisme moet het ideaal van fides quaerens intellectum worden losgelaten’ en slaat de epoche van oordeel ook op het fundamentele vertrekpunt inhet geloof. Een dergelijke ingreep is echter geenszins nodig – en wat de theologie betreft gezien’haar vraaghorizon niet eens wenselijk – om aan de fundamentele eisen van wetenschappelijkheid te kunnen voldoen.

Ik wijk vooral op dit punt af van de overigens waardevolle analyse bij Sarot, De goddeloosheid van wetenschap, m.n. de hoofdstukken 1, 7 en 8. Vgl. ook N. den Bok, ‘Klassieke theologie in verhoudingtot (post)modeme wetenschap: een kleine peiling’, in: Bulletin voor charismatische theologie 61/1 2008,12-20.

Rigide en legitiem denken en argumenteren houdt niet op wetenschappelijk te zijn omdat vanuit een bepaalde geloofsopvatting wordt gestart. Een volstrekt neutraal of objectief standpunt is immers een illusie en zou overigens ook onleefbaar zijn. Hyman heeft gelijk: reeds de eis van een dergelijke neutraliteit is niet neutraal.

Zie boven, voetnoot 16, en E. Dekker,‘Godsdienstwijsbegeerte en Geschiedenis van de wijsbegeerte’, in Van Asselt e.a.(red.),Wat is theologie?, 51-.n. 59. Vgl. verder Brink; Een publieke zaak, 134-145 én Molendijk, Aus dem Dunkeln ins Helle, 231 -261.

,

Men kan het verschil tussen theologie en godsdienstwetenschappen ook aanduiden door te wijzen op het binnenperspectief dat de theologie inneemt en het buitenperspectief dat door de godsdienstwetenschappen wordt gefavoriseerd.

Zie bijvoorbeeld Van der Ven, ‘De relatie van theologie en religiewetenschap’, 127-129.

Deze ruimtelijke metafoor is behulpzaam, maar heeft ook haar grenzen. In de diverse deeldisciplines kijkt de theoloog immers ook geregeld vanuit een buitenperspectief, en enige methodische distantie tot zijn onderwerp is ook hem of haar niet vreemd. De theoloog als wetenschapper spreekt immers niet de geloofstaal van de eerste orde zoals bijvoorbeeld de predikant en de gemeente tijdens een kerkdienst, maar begeeft zich op het terrein van een tweede-orde-taal of een metataal. Een soortgelijke kanttekening kan ook worden geplaatst bij een indeling naar gelang van de zogenoemde ‘emic analysis’ en ‘etic analysis’, waarbij ‘emic’ grofweg correspondeert met het primaire niveau en dus het binnenperspectief en ‘etic’ met het meta-niveau en dus het buitenperspectief.

Zie hiervoor J.S. Jensen, ‘On a Semantic Definition of Religion’, in J.G. Platvoet & A.L. Molendijk (red.),The Pragmatics of Defining Religion. Contexts, Concepts, and Contests (Studies in the History of Religions 84), Leiden 1999,409-.n. 422.

Ik zie daarom niet in ‘binnen’ of ‘buiten’ het beslissende differentiepunt voor de onderscheiding tussen theologie en godsdienstwetenschappen, maar in de specifieke vraaghorizon van beide wetenschappelijke disciplines.

Theologie en godsdienstwetenschappen hebben vanuit hun eigen vraaghorizon beide hun merites. Voor een openbare universiteit is het een mooie oplossing om voor elke discipline een eigen faculteit in te richten, zoals is gebeurd in de Radboud Universiteit te Nijmegen. Met het oog op onze historische en maatschappelijk-culturele achtergrond en de bijzondere maatschappelijke verantwoordelijkheid die eruit voortvloeit, breek ik graag een lans voor de handhaving van theologische faculteiten aan openbare universiteiten. In het geval van simplex-ordo-instellingen lijkt het mij een goede optie om naast de klassieke theologische vakgroepen ook een godsdienstwetenschappelijke vakgroep in te richten. Aan de Evangelische Theologische Faculteit in Leuven hebben wij de curriculumvernieuwing in het kader van de Bologna-hervorming aangegrepen om een aparte vakgroep ‘godsdienstwetenschappen en missiologie’ in het leven te roepen. De aanwezigheid van een dergelijke vakgroep is niet alleen een belangrijke aanvulling op de klassieke disciplines maar werkt ook in de hand dat de theoloog zich bewust blijft van zijn eigen, beperkte vraaghorizon en van zijn eigen perspectief.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken