Menu

Premium

De Heer als knecht

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Ezechiël 34,1-16

Zie over deze lezing ook: Hans Greive, Slechte herders en de goede herder, in dit nummer, bij 4e van Pasen, 29 april.

Ezechiël 34 als Schriftlezing op Witte Donderdag is ongetuoon en dient toegelicht. Maar de gemeente kan niet vaak genoeg verkondigd krijgen, dat het kerkelijk jaar geboutud is op de literatuur van Lucas. Hij is immers de enige bijbelschrijver die rept over verschijningen van de Opgestane gedurende veertig dagen en vervolgens Pentekoste, de vijftigste dag, noemt als voltooiing daarvan. Daarmee stipuleert deze evangelist, dat de joodse feestdagen Pesach en Sjavoeot ook voor de ecclesia als grondpatroon gelden. De traditionele lezing voor Witte Donderdag (de voettuassing, Joh. 13,1-15) valt structureel beschoutud buiten dit stramien, tuant bij Johannes vallen Pasen en Pinksteren op één dag (lees Joh. 20,19-23).

We moeten wel weten wat we doen als we Ezechiël 34 laten klinken op deze eerste van het triduüm. De NBG (1951) schrijft erboven: ‘De HERE zelf de Goede Herder van zijn volk’, de NBV: ‘De slechte herders en de goede herder’. Het gaat inderdaad om ‘herders’, maar in een woordspel van het Hebreeuwse werkwoord en substantief r‘h. De meeste vertalingen gebruiken daarvoor het werkwoord ‘weiden’ en het substantief ‘herder’, maar de Naardense Bijbel probeert met ‘herderzijn / herderen’ het woordspel ook in het Nederlands te laten klinken. De Hebreeuwse tekst duidt de herders zelf nergens als ‘goed’ of ‘slecht’. Ezechiël weet wel van góéde weide en slécht wildgedierte.

Herderen

Tegengesteld aan wat je vanwege Psalm 23 ‘De Heer is mijn herder’ zou verwachten, is die beeldspraak uniek in het oud-testamentisch taalveld. Alleen Psalm 80,2 kent hetzelfde woordgebruik, als de psalmist JHWH aanroept als ‘herder van Israël’. Zoals de concordantie van Lisowsky in één oogopslag laat zien, sluit precies die typering naadloos aan bij de aanhef van onze perikoop (34,2), waar ‘herders van Israël’ geldt als beeldspraak voor de vorsten (nasie’) van Israël. Bijbelstheologisch is dus de vraag: Refereren de psalmisten aan Ezechiël of omgekeerd? Onmiskenbaar geeft Ezechiël aan ‘herder(en)’ een politieke lading. De concordantie toont namelijk ook aan, dat r‘h alleen aanvulling krijgt in 37,24: ‘Mijn knecht David koning over hen! Ja, één herder zal er zijn, voor allen!’

De profeet als mensenzoon

De hoofdstukken 34-39 vallen onder de voorlaatste datering (33,21). Dat impliceert dat Ezechiël, vanaf 3,26 met stomheid geslagen, weer klank kan geven aan de opdracht ‘Profeteer!’. Profeteren klinkt in de tekst overwegend als gebod. Maar elke Bijbellezer kan constateren, dat Ezechiël die imperatief feitelijk schriftuurlijk invult. Na de verwoesting van Jeruzalem blijft Ezechiël als enige over die binnen Haus Widerspann (Buber) hóórt. En wat hij te horen (en te zien) krijgt, verhaalt hij ons in een heel eigen taalveld. Ezechiël deelt met Jesaja en Jeremia de profetische opvatting, dat Israël zijn ballingschap niet moet beschouwen als catastrofe, veroorzaakt door Babel, maar als (theo)logisch gevolg van zijn tekortschieten. Volgens de profeten heeft Israël zijn roeping verloochend, door onder aanvoering van zijn vorsten/koningen exemplarisch niet een tegenbeeld te creëren tegen Babels geweldenarij. Daarbij is Ezechiël de enige profeet die zijn openbaringen krijgt buiten Israël en de enige bijbelfiguur die wordt aangesproken als ben adam, mensenzoon.

‘Mijnheer JHWH’

Corresponderend met die vocatief spreekt deze profeet JHWH steeds respectvol aan met ‘mijnheer’: Adonaj JHWH. Die consequent volgehouden relationele typering gaat bijbelstheologisch terug op de twee vraagzinnen van de vertwijfelde Abram: ‘Mijnheer JHWH, wat zult Ge me geven? Mijnheer JHWH, waaraan zal ik weten?’ (Gen. 15,2.8). Binnen de Tora neemt daarna alleen nog Mozes die aanroep in de mond (Deut. 3,24 en 9,26). Ezechiël bouwt op die smeekbeden zijn profetische uitroep: ‘Zo zegt mijnheer JHWH.’ Dat karakteriseert zijn profetie, want anders dan Jesaja en Jeremia noteert hij nergens de absolute godsspraak ‘Zo zegt de HERE (der heerscharen)’. De stereotiepe formulering ‘Zo zegt Adonaj JHWH’ (zo’n 130 keer) gebruikt Ezechiël in 34,2 als inleiding op de weeklacht over Israëls herders. Die waren niet gericht op het verzwakte, ziekelijke, verwonde, verdwaalde en verloren schaap (34,4). Daarentegen formuleert vers 16 onder het nog krachtiger ‘neoem (= uitspraak) Adonaj JHWH’ (15): ‘Ik zoek het verlorene, Ik doe het verdwaalde terugkeren, Ik verbind het verwonde, Ik maak het ziekelijke sterk.’ Dit chiasme culmineert in de afsluiting: ‘Jullie bedwongen hen met sterkte, en met geweld (4) – Ik verdelg het vette en het versterkte, met rechtvaardigheid(szin) herder Ik’ (16).

Ezechiël in de evangeliën

De Septuaginta vertaalt het Hebreeuwse tsoni (mijn kleinveekudde) met ‘mijn schapen’. Marcus (6,34) en Matteüs (9,36) verwijzen naar Ezechiël 34,5, als zij de menigte beschrijven als ‘schapen die geen herder hebben’. Jezus’ Schriftverwijzing op weg naar de Olijfberg: ‘Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden’ kan behalve op Zacharia (13,7-9) ook slaan op Ezechiël 34,5.10. Lucas deelt herders een toonaangevende rol toe in zijn ‘kerstevangelie’. Johannes (10,11-16) sluit literair het nauwst aan bij Ezechiël (34,11-16), waar hij Jezus in de mond legt: ‘Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen. (…) Ook andere schapen heb Ik, die niet zijn uit deze stal (…) En het zal worden: één herder, één kudde.’ Jezus richt zich hier tot weerspannige joden, die moeite hebben ‘andere schapen’ (volgelingen uit de gojiem) toe te laten tot Israëls stal. De ezechiëlaanse beeldspraak klinkt ook door in de imperatieven tot Simon Petrus: ‘Weid mijn lammeren! Hoed mijn schapen!’ (Joh. 20,15-17).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken