De heidenen en het heilige volk
Het is misschien wel aardig om een bezinning op de volksidee in Bijbel en na-bijbelse religie(s) niet met het begrip ‘volk’ (am dan wel goj) te beginnen, maar met het woord ‘heiden’.
We zijn immers door eeuwen van prediking gewend om in contrast met de religieuze identiteit van het volk van God het begrip ‘heiden’ te hanteren als de ander, afkomstig van vreemde volkeren, die vreemde dienst (avoda zara, afgodendienst) bedrijft. Zo kennen we een invloedrijke theologie die een drieslag onderscheidt: joden, christenen, heidenen. Niet alleen onze Nederlandse Heiko Miskotte, maar ook Max Brod al beschrijft in zijn boek Heidentum, Christentum, Judentum uit 1921 drie grondgestalten van mens-zijn. Een denkrichting die vooral het jodendom als essentiële gestalte van mens-zijn in beeld wil brengen, wat in dat tijdsgewricht van groot belang was. Maar wat de ‘heiden’ betreft is het een riskante praktijk! Niet alleen doet men geen recht aan allerlei concrete religies zoals islam, boeddhisme en andere, maar ook schuilt er doorgaans een vorm van zelfverheffing in ten koste van de ander.
Heidendom
Het begrip ‘heidendom’ is een bron van heilloze verwarring en intolerantie. Ons woord ‘heidenen’ dekt namelijk twee kernwoorden: gojiem en ovedei avoda zara, mensen die avoda zara bedrijven, dus afgodendienaars zijn. Het woord gojiem heeft vaak een negatieve connotatie, maar betekent feitelijk niet meer dan ‘niet-joodse volkeren’. In het enkelvoud betekent goj zelfs doorgaans ‘het volk Israël’ en we kennen zelfs de uitdrukking goj kadosj, ‘een heilig volk’, dat dan zelfs uitsluitend op het volk Israël slaat. Geen wonder dat een goed deel van de kerkgeschiedenis een worsteling laat zien om ook de kerk van deze betiteling te voorzien: heilig volk, of volk van God. Het afwijzen van deze theologie als ‘vervangingstheologie’ is begrijpelijk, aangezien de christelijke verguizing van het jodendom tot catastrofale gevolgen heeft geleid.
Noach
Toch zullen we ons ook moeten afvragen op welke wijze dan bijvoorbeeld vanuit het jodendom de positie van christenen en moslims wordt bezien. We zijn vertrouwd met de idee van een Abrahamitische oecumene, maar ziet het jodendom niet-joden wel als kinderen van Abraham? Volgens mij niet. In Abraham zullen alle families der aarde gezegend zijn (Gen. 12:3). Er wordt wel vaak ‘volkeren’ vertaald, maar dat staat er niet. Deze ‘families der aarde’ komen dikwijls als contrast met het uitverkoren volk in beeld. Het gaat bijvoorbeeld in het synagogale gebed Alenoe lesjabeach uit de 1e of 2e eeuw van de gewone jaartelling over de volkeren van de landen, de families der aarde, weliswaar in Abraham gezegend, maar volgens dit gebed nog steeds in afgoderij gedompeld. Dat hier een antichristelijke polemiek werkzaam is, lijkt waarschijnlijk. Wat ons interesseert is evenwel of het jodendom nog een andere visie op de volkeren heeft dan alleen deze. Mij lijkt dat het criterium van afgoderij hier bepalend is, wat echter niet betekent dat anderen dan joden ook maar op enige wijze deel hebben aan de bijbelse geschiedenis. Het gaat om de kinderen van Noach, niet minder maar ook niet meer. Het gaat me nu om het concept, niet om de inhoud: kinderen van Noach, de tweede vader van de mensheid. Moeten deze kinderen der tweede mensheid, die de slechtheid van de wereld hebben leren kennen, in God geloven? Dat is nu juist een centrale kwestie in het jodendom: volgens de Noachitische geboden mogen ze geen afgoderij plegen, maar betekent dat ook geloof in de ene ware God? En volgens welk geloof dan wel? Niet het joodse geloof, want dat stelt alle 613 geboden verplicht. Het gaat hier om Godvrezenden, een grote groep in de periferie van de synagoge die in vroegchristelijke tijd zich begrijpelijkerwijs aangetrokken voelde tot het christendom. Daar was hun tweederangspositie in één slag opgeheven! Wat meer is, daar werden ze volgens Paulus kinderen van Abraham (Rom. 4:10), en ook volgens Johannes de Doper, aangezien God zelfs uit stenen (avnee) kinderen (benee) van Abraham kan maken (Mat. 3:9).
Abraham
Het jodendom kent echter niet de gedachte dat niet-joden kinderen van Abraham zijn. Het betoog van Paulus dat Abraham al gerechtvaardigd was vóór hij was besneden heeft geen indruk gemaakt. Toch is de figuur van Abraham in het Nieuwe Testament van een indrukwekkende grootheid. Ik zou willen zeggen dat Abraham daar bij uitstek de ‘lonely man of faith’ is, de eenzame gelovige, zoals Kierkegaard hem schildert. Abraham die zich zelfs van zijn familie en geboortegrond losmaakt om de roepstem van God te volgen. Die volgens joodse, christelijke en islamitische bronnen zelfs de afgoden van zijn vader kapotslaat, niet omdat de ene ware God hem dat had verteld – die kende hij nog niet –, maar omdat hij een eenzame zoeker is. Het lijkt mij dat Abraham de individu precies diegene is waarop christenen zich beroepen als zij zich kinderen van Abraham noemen. Het christendom is immers geen etnische identiteit, geen religieuze identiteit die automatisch wordt overgeërfd. Christenen zijn niet-joden, gojiem, maar daar is niets mis mee. Vandaar ook dat het woord heidenen, opgevat als niet-joden (gojiem), volstrekt niet negatief gehanteerd mag worden op straffe van het aan de kaak stellen van het jodendom als religieuschauvinistisch. Heiden als afgodendienaar is een volstrekt ander begrip.
Ook het jodendom heeft het recht zich op Abraham te beroepen, maar dan toch meer op Abraham als vader van het joodse volk. Abraham de individu die zich losmaakt van zijn geboortegrond en de afgoden bestrijdt, overstijgt het toebehoren aan een volk, zelfs aan dat van Israël. De christelijke identiteit is een principieel afstand nemen van een religieuze volksidentiteit en kan zich daarvoor op Abraham beroepen. Het christendom weet zich volk van God, niet in etnische zin, maar veeleer geroepen ‘uit alle volkeren, rassen en talen’. Zo bezien is het christendom juist als wereldgodsdienst een typisch individuele roeping, terwijl het jodendom juist als volk nooit een wereldgodsdienst kan worden met een religieuze identiteit voor alle mensen. Het is misschien deze omstandigheid die maakt dat beide elkaar nodig hebben en elkaar eerder complementeren dan tegenspreken.