Menu

Premium

De hoorder in de heiden

‘Der Aberglaub ’, in dem wir aufgewachsen,
Verliert, auch wenn wir ihn erkennen, darum
Doch seine Macht nicht über uns. – Es sind
Nicht alle frei, die ihrer Ketten spotten.

‘Was je im Gedankenleben der Menschen ganz lebendig geworden ist,
kann nie mehr zunichte werden; es lebt ein Geisterdasein weiter;
in das Geistesleben der Menschheit eingegangen,
hat es seine eigene Art der Unsterblichkeit. ‘

E. Rohde, geciteerd bij: H.W. de Knijff, Venus aan de leiband. Europa’s erotische cultuur en christelijke sexuele ethiek, Kampen 1987, 15.

Het zwijgen doorbroken

Vreekamp heeft ons stevig uitgedaagd. Hij kruipt ook niet in zijn schulp, als hij kritiek te verduren krijgt, maar houdt stug vol, en gaat zelfs verder. Hij heeft in zijn boek aandacht gevraagd voor het heidendom, als onverwerkt verleden en daarom opnieuw zich meldend heden. Eeuwenlang was het goeddeels aan het oog onttrokken. Hem zijn de ogen opengegaan, en hij kan ze niet meer sluiten.

Zijn boek heeft me intensief beziggehouden. Zo viel me tijdens diverse autoritten het afgelopen jaar door Europa heen – grof aangeduid in een straal van een dikke duizend kilometer rond ons land – op, dat overal langs de weg borden aandacht vragen voor oudheidkundige bezienswaardigheid uit de Romeinse tijd. Nergens echter – althans voorzover ik heb gezien – worden monumenten uit een Germaans of Keltisch verleden aangegeven. Natuurlijk, bedacht ik, is er van de Germanen weinig bekend. Maar toch… Al die borden wekken de indruk dat de geschiedenis hier eigenlijk pas is begonnen met de verovering door de Romeinen. De Neandertaler krijgt wél een bord langs de weg, maar hij is een abstractie. Met hem identificeert vermoedelijk niemand zich.

Vreekamp is jarenlang predikant voor Kerk en Israël geweest, heeft geluisterd naar Israël, en is in die ontmoeting ook met het heidendom in aanraking gekomen. Dan moeten we denken aan het niet ‘geëerde’ heidendom dat sluimert in onze cultuur, maar hij draagt het ook zelf in zich. Het niet erkennen daarvan, het niet luisteren naar wat het te vragen en te zeggen heeft, heeft hij leren zien als een grote belemmering in de ontmoeting met Israël. Wie verdringt, is niet vrij, dus ook niet vrij om het gesprek met Israël aan te gaan. Wie verdringt, kan evenmin goed horen – die is veel te veel bezig met de eigen identiteit.

Verdringen is daarom nooit een optie. Vreekamp is dan ook op zoek gegaan naar wat is weggedrukt en genegeerd, de Germaanse stem die voortijdig het zwijgen is opgelegd. Er is een heiden in de hoorder, en die heiden neemt het niet langer, dat men aan hem voorbijgaat. Vreekamp pleit ervoor, de Edda opnieuw te laten klinken in de kerk, en zó het Germaanse verleden voor het eerst na duizend jaar een echte plek toe te kennen. Doen we het niet, dan breekt het ons vroeg of laat op. Vreekamp is van gedachten dat vandaag de vraag op het spel staat, of het christelijk geloof nog toekomst heeft in onze westerse cultuur.

Ik word door zijn pleidooi aangesproken en zeker ook door zijn vragen, maar ik moet op één punt in elk geval grotere helderheid hebben: Wat zit die ‘heiden’ zo hoog? Wie is die heiden eigenlijk? Ik stel die vraag met het oog op de communicatie van het Evangelie in onze tijd.

‘Origineel Germaans’

Er kan wat mij betreft geen sprake van zijn, dat we de lange weg naar ons heidense verleden teruggaan, tenzij men zou menen in de Germaanse mythen met goddelijke realiteiten in aanraking te komen. Ik neem de religiekritiek van Oude en Nieuwe Testament serieus, en stel vast dat er góden en heren in menigte zijn, maar hun bestaan is van een andere orde dan dat van de God van Israël. De góden bestaan bij de gratie van het feit dat mensen hun bestaan toekennen. Waar en wanneer dat gebeurt, hebben we te maken met realiteiten, bloedwarm en bij tijden uiterst gevaarlijk. De confrontatie met de God van de bijbel laat de góden – en het geloof in hen – niet onberoerd. Als in een Postille aandacht gevraagd wordt voor de Edda, dan gaat het om wat de mens in onze tijd erin aantrekt. Die vraag moeten we onder ogen zien.

Toen het boek van Vreekamp uitkwam, was kort tevoren de bundel Evangelische Kirchenhistoriker im ‘Driften Reich’

Th. Kaufmann und H. Oelke (Hrsg.),Evangelische Kirchenhistoriker im ‘Dritten Reich’, Gütersloh 2002. Daarin vooral H.Chr. Brennecke, ‘Der sog. germanische Arianismus als “arteigenes Christentum”. Die völkische Deutung der Christianisierung der Germanen im Nationalsozialismus’,310-329.

verschenen. Dat boek bevatte voor mij de nodige eye-openers. Zo was het mij onbekend, dat er vóór de machtsovername door de nazi’s werkelijk een vloed aan studies van protestants-christelijke zijde is verschenen, waarin geleerden met kracht onderstreepten dat het oudste christendom in Europa Gotisch was. Het punt waar het hen om ging, was: dat het eerste Germaanse christendom Ariaans was, en Jezus dus niet als Zoon van God en zelf God, maar als schepsel zag. Wat was de drijfveer achter het onderzoek, en achter die vloedgolf aan literatuur? Het blijkt zó te zijn – aldus H.Chr. Brennecke – dat het vraagstuk van de christianisering van de Germanen in de negentiende en twintigste eeuw in hoge mate vanuit ideologische uitgangspunten werd bediscussieerd.

H.Chr. Brennecke, ‘Christianisering en identiteit. Het voorbeeld van de Germaanse volkeren’, in: H.S. Benjamins e.a. (red.),Evangelie en beschaving. Studies bij het afscheid van Hans Roldanus, Zoetermeer 1995, 127.

Het ging erom, aan te tonen, dat de Germanen de Ariaanse variant van de christelijke leer aannamen, omdat die aansloot op hun eigen volksaard en religiositeit.

H.Chr.Brennecke,a.w.,131v.

Een vraag die vervolgens meteen opkomt, is: waarom de Duitse kerkhistorici van eind negentiende en begin twintigste eeuw er zo op gespitst waren de Ariaanse oorsprongen van het Germaanse christendom te vinden en te onderstrepen. Nu, men signaleerde in de cultuur een beweging terug naar de Germaanse wortels. Aan christelijke zijde zag men die tendens in de richting van het heidendom met lede ogen aan. Dat er in die eerste decennia van de twintigste eeuw door zo velen een lijn getrokken is naar het Ariaanse christendom, zal men dan ook daaruit moeten verklaren, dat men poogde het christelijk geloof salonfähigte maken voor de moderne burger, en de tendens in de samenleving in de richting van een Germaanse religiositeit weer om te buigen in de richting van de kerk. De Ariaanse christologie bood mogelijkheden, want als Jezus Christus niet Gods Zoon is, dan is Hij ook niet ‘de weg, de waarheid en het leven’. In zijn bekende lezingencyclus over Das Wesen des Christentums stelde A. von Harnack, dat de Zoon helemaal niet thuishoort in het Evangelie.

A. (von) Hamack, Das Wesen des Christentums, Leipzig 1900′, Berlin und Stuttgart 19502 (Neuauflage zum 50. Jahrestag des ersten Erscheinens), 86: ‘Nicht der Sohn, sondern allein der Vater gehört in das Evangelium, wie es Jesus verkündigt hat, hinein.’

Het Evangelie bevat niet meer dan de boodschap van Gods Vaderschap, de voorzienigheid en de oneindige waarde van de menselijke ziel.

A. von Hamack, a.w., 42: Tn dem Gefüge: Gott der Vater, die Vorsehung, die Kindschaft, der unendliche Wert der Menschenseele, spricht sich das ganze Evangelium aus.’

Het Oude Testament kon wat hem betreft worden afgeschaft.

A. von Harnack, Marcion. Das Evangelium vom fremden Gott. Eine Monographie zur Geschichte der Grundlegung der katholischen Kirche, Leipzig 19242, 217: ‘Das AT im 2. Jahrhundert zu verwerfen, war ein Fehler, den die große Kirche mit Recht abgelehnt hat; es im 16. Jahrhundert beizubehalten, war ein Schicksal, dem sich die Reformation noch nicht zu entziehen vermochte; es aber seit dem 19. Jahrhundert als kanonische Urkunde im Protestantismus noch zu konservieren, ist die Folge einer religiösen und kirchlichen Lähmung.’

Het heil is dan ook niet ‘uit de joden’ (Joh. 4:22), en men kan dan ook beter via de eigen volksaard de weg tot God zoeken, zonder Jezus helemaal terzijde te hoeven stellen.

Zo poogden Duitse kerkhistorici een eeuw geleden het tij van de verheerlijking van het Germaanse te keren. Maar waar kwam dat tij vandaan?

Zuiverheid

De historicus A. Labrie heeft in een enkele jaren geleden verschenen studie betoogd, dat de mens in de tweede helft van de negentiende eeuw geobsedeerd raakt door de tegenstelling van rein en onrein. In diezelfde tijd zet zich de ontkerstening van Europa door. Het zijn de jaren waarin de vernislaag van het christendom er nog op ligt, maar er zijn al hele stukken afgebladderd, waaronder het nieuwe post-christelijke Europa al te voorschijn komt.

Dat is een ontzagwekkende ontwikkeling in onze cultuur, waarvan het belang nauwelijks overschat kan worden. In Die fröhliche Wissenschaft geeft Nietzsche aan wat dit – door hem toegejuichte – gebeuren van de ‘dood van God’ inhoudt. De mensen in de tweede helft van de negentiende eeuw beschouwen zichzelf nog als christelijk, en het is nog niet tot hen doorgedrongen wat dat betekent. Door God te doden, die een christelijke cultuur samenbond, hebben ze iets ontzettends gedaan;ze hebben als het ware met een spons de horizon uitgeveegd of ook de zee leeggedronken. Maar ze leven eroverheen, zonder zich te realiseren dat ze nu zelf nieuwe waarden en normen moeten vormen.

F.W. Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft, Aforisme 125 (ed. Schlechta II, 126vv.).

Dat kondigt zich dus aan in die tweede helft van de negentiende eeuw. Labrie legt een verband tussen het proces van secularisatie en die fascinatie voor de tegenstelling van rein en onrein: ‘De teloorgang van het christendom betekent vooral een verschuiving van religieuze gevoelens, die zo echter als het ware vrijkomen om op andere domeinen, zoals de kunst of de natie, te worden geprojecteerd. De met die religieuze gevoelens verbonden voorstellingen van het zuivere en het onzuivere veranderen daarmee weliswaar van inhoud, maar behouden hun constitutieve rol als noties die de menselijke ervaring structureren.’

A. Labrie, Zuiverheid en decadentie. Over de grenzen van de burgerlijke cultuur in Europa, 1870-1914, Amsterdam 2001, 27.

Zó ‘werkt’ het dus. Van oorsprong religieuze gevoelens uiten zich nu op ander gebied. De negentiende eeuw is de eeuw waarin het nationalisme opkomt. De natie krijgt religieuze wijding. De tegenstelling van zuiver en onzuiver blijft bestaan, en geeft richting aan hoe de mens in de werkelijkheid staat.

Hoe het dan in concreto gestalte aanneemt, is nog een andere vraag. Labrie beantwoordt die voor het Europa van rond 1900 als volgt: ‘Waar de bestaande orde en de daaraan gerelateerde persoonlijke identiteit lijken te worden bedreigd, wordt de reactie van de burger bepaald door het streven om de traditionele grenzen te accentueren en opnieuw te bevestigen. Het verlangen naar zuiverheid wordt hier derhalve opgevat als een probleem van orde en identiteit, van grenzen en grensoverschrijding. Achter dat verlangen schuilt altijd de angst voor het onzuivere: voor chaos en decadentie.’

A. Labrie, a.w., 41 (curs. Labrie).

Deze angst vormde de voedingsbodem voor het nationaal-socialisme. De Jood is zo maar weer de ander, die besmettelijk – een bacil – heet te zijn: een gevaar voor de zuiverheid van het volk.

Wanneer Miskotte zijn Edda en Thora schrijft, weet hij in welke context de heroriëntatie op het Germaanse verleden in Duitsland zich voltrekt, en hij legt zelf ook de link naar de bijdrage van Duitse kerkhistorici aan dat debat: ‘Het arianisme heeft de diepe tweespalt, die er in wezen is tusschen “Edda” en “Thora” (…) bedekt.’

K.H. Miskotte, Edda en Thora. Een vergelijking van germaansche en israëlitise religie, Nijkerk 1939 (= Verzameld Werk dl. 7, Kampen 1983), 371.

Mede tegen de achtergrond van deze exploitatie van de eigen heidense oorsprongen versta ik zijn oproep het heidendom te ‘eren’.

K.H.Miskotte,a.w., 28.

Hij bedoelde het niet als bijval aan enigerlei vorm van romantisch of andersoortig terugverlangen naar het verleden, maar als erkenning van wat Vreekamp heeft gezien bij ‘Evert Bouw’. Het is niet voornaam, en men verraadt slechts eigen onbegrip, als de zending het heidendom kleineert. ‘Onschuld en tucht heerst daar van binnenuit door eeuwen adat.’

K.H. Miskotte, Uit de dagboeken 1935-1937, samengesteld en toegelicht door A.C. den Besten, H. Breebaart-Miskotte en E. Kuiper-Miskotte (=Verzameld Werk dl. 5b), Kampen 2001,321v.

Christelijke theologie moet niet willen afrekenen met de Edda, door te verwijzen naar het misbruik dat het nationaal-socialisme ervan maakte. Nee, de werkelijkheden van de natuur zijn er, en ze vragen om echte erkenning. Maar hoe?

Christus in het gewaad van de Heliand?

Vreekamp heeft een antwoord dat we misschien niet van hem verwacht hadden. ‘We horen onze geschiedenis, taal van ons vlees en bloed, het verhaal van de noordelijke cultuur die sinds oeroude tijden ons eigen is. Het bloedeigen verleden wordt opengelegd tot op de bodem. En daar worden we geconfronteerd met onze weerstand, onze haat jegens God, Zijn gezalfde en Zijn volk. Om met de Heidelbergse Catechismus te spreken: zonder de Edda krijgt de ellendekennis van de Noordeuropeaan niet de diepte van een persoonlijk gekleurde ontdekking en ontmaskering.’

H. Vreekamp, Zwijgen bij volle maan. Veluwse verkenning van Edda, Evangelie en Tora, Zoetermeer 2003, 287v. (curs. Vreekamp).

Juist tegen deze achtergrond wijst Vreekamp er in zijn artikel in deze Postille op, dat Christus in de Heliand ‘het Saksische gewaad omslaat’. Hij legt de link dus niet pneumatologisch, maar christologisch. We komen tegen het eind van zijn boek O. Noordmans tegen, wanneer Vreekamp spreekt over de triniteit die niet wil worden opgezogen in een Germaanse mythologie, maar kritisch en oordelend is. ‘Omdat Christus riep dat het volbracht is, wil de Geest niet liever dan dat de oude schepping plaats zal maken voor de nieuwe aarde onder de nieuwe hemel.’

H.Vreekamp,a.w., 267.

In het verleden heeft Vreekamp zich leerling van A.A. van Ruler betoond

H.Vreekamp, ‘“… bepaaldelijk uit het Oude Testament…”.Kohlbrugge,VanRuler en

het gesprek met Israël’, in: M. van den Berg e.a. (red.), Uit de sjoel geklapt. Christelijke belangstelling voor joodse traditie. Een uitgave bij gelegenheid van het 23e lustrum van EXCELSIOR Deo iuvante, Hilversum 1986, 179-190.

, en die zou ik hier verwacht hebben, met zijn idee van het ‘amalgaam’ dat een christelijke cultuur hooguit kan zijn: geen chemische verbinding en vorming van een nieuwe stof, maar een vermenging van stoffen, zoals in de vulling van onze tanden en kiezen. Van Ruler krijgt in dit boek inderdaad ook zo ongeveer het laatste woord, maar Vreekamp verwijst niet naar zijn pneumatologie, maar naar zijn uitleg van Zacharia 14.

H.Vreekamp, Zwijgen bij volle maan, 302v.

Of ik had ook Miskotte verwacht, met zijn Edda en Thora j9 Vreekamp sluit zich aan bij diens pleidooi het heidendom te ‘eren’, maar vindt per saldo dat Miskotte het zelf onvoldoende waarmaakt.

Het is verrassend genoeg vooral de stem van Noordmans die hier spreekt. We lezen bij Vreekamp van de Geest die vanuit het einde werkt. Maar hoe verdraagt zich die met een Christus in het gewaad van de Heliand? Hoe verhouden zich Geest en gestalte? ‘Gestalte’, heb ik van H.W. de Knijff geleerd, is bij Noordmans een verzamelwoord voor de gehele fenomenale, historische, en zelfs tragische werkelijkheid, die – aan zichzelf overgelaten – reddeloos verloren is. Deze werkelijkheid wordt getrokken in het krachtenveld van de Geest, ‘zoekt zich tegenover de Geest te handhaven, maar moet het daartegen toch afleggen’.

H.W. de Knijff, Geest en gestalte.O.Noordmans’bijbeluitleggingin hermeneutisch ver

band, Wageningen 1970, 26.

Het speelt zich in het Oude Testament voor onze ogen af. ‘De aards-menselijke werkelijkheid wordt ons hier ten tonele gevoerd in haar anti-goddelijke activiteit: met alle kracht tracht deze zich te handhaven op haar punt van uitgang, de schepping, zij hangt aan haar autonomie en voert daarbij haar schoonheid en levenskracht aan; maar op deze wijze stort zij zich juist in de ondergang, daar zij zichzelf steeds meer demoniseert en geen andere weg meer overhoudt dan die van de tragische zelfvernietiging.’

H.W. de Knijff, a.w.,26.

Er moet iemand van buitenaf binnentreden. Het heil van God moet ingaan in de gestaltelijkheid. De ‘Geest’ gaat in in het gestaltelijke, zonder erin óp te gaan. Kritisch, oordelend stuwt de Geest de geschiedenis voort, en breekt de gestalten af. De werkelijkheid wordt ‘reëel en effectief bewogen (…) dooreen onaanschouwelijk, niet verifieerbaar krachtcentrum, dat – in kruis en opstanding – als een energie van generzijds onze werkelijkheid raakt en in beweging zet.’

H.W.deKnijff,a.w.,184.

Hoe dan ook, de gestalte krijgt bij Noordmans geen enkel zelfstandig recht, maar moet gered worden door ‘binnen de Pinkstercirkel’

Vgl. O. Noordmans,‘BinnendePinkstercirkel’,in:VerzameldeWerken dl.2,Kampen

1979, 323-348.

te worden getrokken.

Hoe kan Vreekamp zich theologisch op Noordmans oriënteren, en tegelijk zo ‘gestaltelijk’ spreken over Christus, die in het gewaad van de Heliand tot ons komt? Als hij nu had gevraagd, of de Heliand een gestalte van de Geest zou kunnen zijn, had hij het antwoord open kunnen laten – voor een theologische discussie. Maar hij stelt uitdrukkelijk, dat Christus in het gewaad van de Heliand tot ons gekomen is, en het punt is, dat hij daarmee een identificatie voltrekt die het stellen van kritische vragen bij de manier waarop de inculturatie in onze streken in zijn werk gegaan is, op zijn minst bemoeilijkt. Immers, als Christus het gewaad van de Heliand heeft aangenomen, is de haat van de Germaan tegen de God van Israël door de Geest op dat moment niet in de wortel aangepakt, maar vooralsnog tot op zekere hoogte getolereerd. Wat brengt hij ertegen in, als van Joodse zijde tegen hem gezegd zou worden, dat deze Christus daarmee de ruimte heeft opengelaten, indien al niet doelbewust gemaakt, die door de eeuwen heen uitvalsbasis van een virulent antisemitisme kon zijn? Is dit dezelfde Christus die ‘dienaar van besnedenen’ (Rom. 15:8) is?

Het probleem is voor mijn besef, dat Vreekamp het ‘heiden’-zijn identificeert met het zondaar-zijn. Alles valt onder het simul iustus ac peccator, maar daardoor ontneemt hij zichzelf de mogelijkheid om de dingen uiteen te houden. Als de ‘heiden’ onder de schepping viel, en de Heliand in de pneumatologie, dan zag het er anders uit. Nu valt de Heliand onder de christologie, en dat geeft kortsluiting. Dreigt het bij Vreekamp niet op een donker uit te draaien, waarin alle katjes grauw zijn?! Als ‘heiden’-zijn en zondaar-zijn gelijkgesteld worden, geldt dan niet wat Paulus zegt in Romeinen 13:14, waar hij het christelijk bestaan in het licht van de ‘nieuwe dag’ plaatst: ‘wijdt geen zorgen aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt’?! Wat er diep in mij huist – ik meen er goed aan te doen het niet te zeer te duiden. Tussen de Heliand en de Edda enerzijds en onszelf anderzijds gaapt trouwens de kloof van vele eeuwen, waarin het verzet van de natuurlijke mens nieuwe gestalten heeft aangenomen. Zoals ook het Germaanse heidendom niet uit de lucht is komen vallen, maar antwoord was op een bestaansproblematiek.

In onze eigen taal

In Handelingen 2:8 staat een fascinerend zinnetje. Er staat, dat op de Pinksterdag de Joden en de godvrezenden uit alle windstreken in hun eigen taal waarin zij geboren zijn, Gods grote daden horen. Ik hoor daarin, dat wat er diep in mij – ongrijpbaar en ook onbewust – leeft, ertoe doet.

Toch is ‘de taal waarin ik geboren ben’ nog iets anders dan mijn ‘stem van het bloed’. Bij dat laatste begeven we ons in het krachtenveld van de mythe. We weigeren dan ‘bloed’ te vervangen door ‘genen’, en dat is precies het punt.

‘De taal waarin ik geboren ben’ is ook iets anders dan de grond waar ik ter wereld kwam en mijn eerste jaren doorbracht. Die is ook niet zonder zeggingskracht. Vraag het aan mensen die als kind op een ander continent opgroeiden. De geuren. De vegetatie. De kleuren. Je raakt het nooit kwijt. Je snuift ergens een bepaalde geur op, en er gaat volstrekt vanzelf een deur in het geheugen open.

Maar de taal – dat is nog iets anders. Dat zijn de mensen, in wier midden je opgegroeid bent. De eerste woordjes. Leren bidden. Kwetsbaar is die. Men kan er ook de ‘stem van het bloed’ van maken. Als mensen daar het oor aan lenen, gebeuren er ongelukken. Taal kan vervuilen, en zelfs naar as gaan smaken, zoals Paul Celan heeft gezegd. Dat kan, en het heeft zich onder ons voltrokken.

Maar ‘de taal waarin ik geboren ben’ is van een andere orde. Die taal – heeft Th. de Boer betoogd – is in de christelijke traditie ondergewaardeerd. De apologeten hebben mét de keuze voor de ratio en tegen de mythe het verhaal naar de achtergrond gedrongen, en daarmee de aansluiting bij de concrete ervaringen van mensen verwaarloosd.

Vgl. Th. de Boer, De God van de filosofen en de God van Pascal,’s-Gravenhage 19891, 15, 143-150.

Die ontwikkeling ziet De Boer in de Verlichting tot haar voltooiing komen in Lessings exclusieve stelling: ‘Zufallige Geschichtswahrheiten können der Beweis von notwendigen Vernunftwahrheiten nie werden.’

G.E. Lessing, ‘Über den Beweis des Geistes und der Kraft’ (1777), in: G.E. Lessing, Die Erziehung des Menschengeschlechts und andere Schriften, Stuttgart 1972, 34.

Het is de verwaarlozing en miskenning van het ‘verhaal’, waarin de mens voor de dag gehaald wordt, uit zijn schuilhoeken vandaan, en moet leren dat er andere dimensies en vooral diepten van ons menszijn onthuld zijn dan die welke wij in ons rationele denken voor mogelijk houden. Het ‘verhaal’ kan en wil de mens ervoor behoeden, zich in zichzelf te verschansen. Miskotte noteerde tijdens zijn reis naar Nederlands-Indië in 1937 in zijn dagboek: ‘Het is zeer nodig de heidenen te ontmoeten als heidenen; hen niet eerst rationeel hun góden te ontfutselen. Daarmee schept men een vacuüm waarin moeilijk echte geloofsbeslissingen kunnen vallen.’

K.H. Miskotte, Uit de dagboeken 1935-1937, 321v.

Het gaat dus echt om het Evangelie ‘in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn’. En dan ook om ‘echte geloofsbeslissingen’. Vreekamp schrijft: ‘We krijgen bezoek van de hemel. In onze taal en in ons verhaal komt de God van Israël bij ons binnen.’

H. Vreekamp, a.w., 288. 22

Daarom is er in de heiden een hoorder. Niet krachtens eigen aanleg, maar omdat de Geest is uitgestort op alle vlees. Wanneer in Handelingen 2:8 staat, dat men Petrus de grote daden Gods hoort verkondigen in de taal waarin men geboren is, dan hoor ik daarin, dat de Geest niet voorbijgaat aan het meest eigene en bijzondere, dat voor ieder mens anders en uniek is. En ook en vooral, dat in dat bijzondere, Gods grote daden gehoord worden. Ik weet dan de mens van vandaag niet betere raad te kunnen geven dan zichzelf te verliezen, daarbij zich verlatend op de belofte dat hij zó zijn diepste wezen in Christus terugkrijgt, als hij door diens Geest wordt aangesproken in de taal waarin hij geboren is.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken