Menu

Premium

De intocht in Jeruzalem

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Matteüs 21,1-11

Zie ook: Aswoensdag 5 en zondag 9 maart (alternatief spoor), p. 9 en 14.

, Psalm 118,1-2.19-29 en Jesaja 50,4-7

Het gedeelte uit Jesaja 50 (vertaling NBG ’51) dat op het rooster staat, geeft misschien wel het beste aan hoe we met dit overbekende verhaal (Mat. 21,1-11) moeten omgaan. Spreken als een leerling en met het Woord de moede ondersteunen. Hoe is het om als een leerling te spreken?

In de Schrift wordt duidelijk dat leerlingen leren door te vragen (Deut. 31,7; Joz. 4,21). Jezus laat als twaalfjarige in Lucas 2,46 de schriftgeleerden ook versteld staan door zijn vragen. Er zit dus een onzekerheid in dit spreken als een leerling. Het is in ieder geval niet met het vingertje wijzend op de Schrift de mensen tot de orde roepen.

Het is moeilijk om dit verhaal met een bepaalde onbevangenheid, een tweede naïviteit, te lezen. Misschien lukt het het beste als we leerlingen zijn die het Eerste Testament uit het hoofd of by heart kennen.

Vragen aan Matteüs

Wat zien we terug van dat Eerste Testament? Er zijn natuurlijk de bijna letterlijke citaten uit het Eerste Testament, zoals vers 21,5 waar Zacharia 9,9 geciteerd wordt. Zacharia kende (net als Matteüs) ook zijn Schriften, want als Jakob/Israël zijn zonen de zegen geeft, zegt hij over Juda dat hij zijn ezel zal binden aan de wijnstok en het jong van een ezelin aan de wingerd (Gen. 49,11). Een koning die bij het volk hoort zal op een ezel rijden, want een ezel is aangepast aan het land en niet hoogmoedig. Paarden zijn het oorlogsvervoermiddel voor de vlakten. En de koningen in Israël mochten zich niet veel paarden nemen. Zo schetst Zacharia 9,9 de koning.

David als voorbeeld

Matteüs kent dit visioen en wil het voor ons inkleuren. Hij heeft het signalement van Zacharia in zijn hoofd en zegt: Ik weet wel wie hij bedoelt – de nieuwe David. Piet van Midden laat het Jezus ook tegen zijn leerlingen zeggen.

P. van Midden, Groeibijbel, II, Hoevelaken 2000.

Want het spiegelverhaal van de intocht in Jeruzalem is namelijk de uittocht uit Jeruzalem van David. Als hij vlucht voor zijn zoon Absalom bestijgt David wenend de Olijfberg, barrevoets (2 Sam. 15,30). Later krijgt David ezels aangeboden om op te rijden: ‘De ezels zijn voor het koninklijk huis’ (2 Sam. 16,2). Dus zoals David barrevoets vluchtte de Olijfberg op, komt Jezus op een koninklijke ezel de berg af. Over die ezels is vaak ten onrechte gezegd dat ze het beeld zijn van de nederigheid van Jezus. De ezels zijn het symbool van de waardigheid van de Judese koningen. We lezen het in Richteren, als de zonen van de richters Jaïr (Richt. 10,4) en Abdon (Richt. 12,14) op ezelhengsten rijden – niet omdat ze zich zo nederig willen opstellen, maar omdat ze hun koninklijke pretenties willen laten gelden.

Twee

Bij Matteüs komt Jezus op twee ezels Jeruzalem binnen. Het is geen ezelhengst, maar een ezelin en haar jong. Dat het er twee zijn duidt bij Matteüs op Israël en de volken. Hij doet dat steeds in zijn manier van vertellen. Overal waar de andere evangelisten ergens één van hebben, heeft Matteüs er twee. Als dat tweetal Israël en de volken betekent, is het wel opvallend dat een van de twee een jong is… Maar twee gaat ook over getuigen. Een getuigenis van twee is waar. Mens en dier getuigen van het koningschap.

Psalm 118

Matteüs laat heel wat dingen weg, zelfs in zijn citaten. De oproep om te juichen en jubelen die we bij Zacharia tegenkwamen, wordt vervangen door Jesaja 62,11: ‘Zeg aan het meisje Sion’. In tegenstelling tot de reactie van de meetrekkende menigte roept Jezus’ intocht geen vreugde bij de Jeruzalemmers op, maar een schok (eseisthè) – de stad schokte (21,10). Toch zingen ze nog iets langs de kant van de weg. Want het was Pasen en er was een drukte van belang in Jeruzalem, de stad beefde en zinderde van de drukte. Veel pelgrims kwamen de stad binnen, op ezels of te voet, en je zong ze toe: de psalmen van Pasen, de psalmen van de opgang, de Hallelpsalmen 113-118. Deze Paaspsalmen gaan over de uittocht en eindigen dus met 118, de psalm van de intocht: ‘Gezegend Hij die komt in de naam van de Eeuwige’ (118,26). Matteüs voegt er nog iets aan toe: de Zoon van David. Natuurlijk, want hij kleurt het plaatje van de koning immers in met David. ‘Hosanna, de Zoon van David’ (Mat. 21,9).

Maar dat is geen jubellied. Het Hebreeuwse hosji‘ah-na’ betekent: ‘Kom ons bevrijden!’ Het is geen ‘hiep, hiep, hoera’ of ‘lang zal hij leven’ wat ze Hem toeroepen. Het is de roep om bevrijding. De hoogste hemelen worden daarbij als getuigen op geroepen. Het is eerder een kyrie dan een gloria. Hoe komen we dan toch aan dat beeld van die koninklijke intocht?

De doelgroep

Matteüs schrijft aan de eerste gemeente in de verdrukking en wil de mensen laten zien hoe bijzonder Jezus is en laat daarom ook de hele stad beven van de vraag ‘Wie is dat?!’. Als er kranten waren geweest in Matteüs’ dagen, was Jezus geen voorpaginanieuws geweest. Misschien een klein berichtje over de zoveelste kruisiging, maar opvallend was het niet. Achteraf kun je dat natuurlijk wel zo vertellen, dan lijkt het ook wel op een koninklijke intocht.

Het moet vreemd geklonken hebben, met de bezetters – de Romeinen – in de straten, om deze sfeer van uittocht en intocht van het eigen nieuwe begin weer op te roepen. De stad is ervan geschokt. Matteüs gebruikt hetzelfde woord als bij de komst van de wijzen in Jeruzalem, toen die kwamen zoeken naar de nieuwe koning. Dat is natuurlijk niet voor niets als het om het koningschap gaat.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken