Menu

Basis

De keuze voor het Lam of het beest

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Vierde zondag van Advent (alternatief bij Openbaring 14:1-7.12-13)

Op deze vierde zondag van Advent zijn we aan het einde gekomen van de alternatieve lezingen uit het boek Openbaring. We eindigen niet eens bij het nieuwe Jeruzalem, maar bij onverzoenbare tegenstellingen en contrasten. Een relevante vraag is hoe de bekende honderdvierenveertigduizend ‘vrijgekochten’ zich verhouden tot de naamloze menigte der volkeren.

Honderdvierenveertigduizend is een symbolisch getal: twaalf keer twaalfduizend, alle leden van de stammen van Israël (zie 7:4-8). Vervolgens is er ook nog een ‘onafzienbare menigte’ die het Lam ook zal ‘hoeden, hen naar de waterbronnen van het leven brengen’ (7:17 – NBV). De honderdvierenveertigduizend zijn de ‘dienaren’ (Gr.: douloi – 7:3) die het zegel met zijn naam op hun voorhoofd zullen krijgen van de boodschapper van de levende God. Omdat zij bij het Lam op de berg Sion zijn, moet het ook in 14:1 wel om de twaalf stammen van Israël gaan. Zijn zij dus de eerstelingen uit Israël én uit de volkeren? Zijn er ook nog andere schapen die deze Herder moet hoeden? Waarom en waartoe zijn zij uitverkoren?

Eerstelingen voor God en het Lam

Over de eerdergenoemde onafzienbare menigte van in het wit geklede mensen horen we in hoofdstuk 14 niets meer. Hier gaat het over de dienaren van het Lam, en waarom en waartoe ze zijn vrijgekocht. Waarom? Vanwege de levenswandel die ze hebben geleid. Ze zijn onbevlekt, maagdelijk, gebleven en hebben het Lam overal gevolgd. Geen leugen is over hun lippen gekomen en er is niets op ze aan te merken. Waartoe? Ze zijn vrijgekocht om als eerstelingen geofferd te worden aan God en aan het Lam. De rollen worden omgekeerd: het Lam dat zich offerde voor de mensheid, krijgt nu zelf een offer van de eerstelingen uit de mensheid aangeboden.

Drie boodschappers

Vervolgens komt er drie keer een ‘andere engel’ (Gr.: allos angelos) ten tonele. De eerste heeft een eeuwig evangelie (14:6). Zou dit de boekrol uit Openbaring 5:1 kunnen zijn? Want als je een boekrol van binnen en van buiten beschrijft, kun je hem achter elkaar doorlezen zonder hem weer terug te moeten rollen naar het begin.

De tweede engel verkondigt de val van het grote Babylon. Veel vertalingen vullen dit aan met het woord ‘stad’. Babylon wordt hier in Openbaring voor het eerst genoemd, maar zal in het vervolg nog als vrouwelijk persoon ten tonele verschijnen, als verpersoonlijking van het ultieme verderf. Niet alleen seksuele promiscuïteit wordt hiermee bedoeld, maar vooral ook het achternalopen van andere, Babylonische vruchtbaarheids- en oorlogsgoden. Babylon wordt verbeeld door de grote hoer die aan talrijke waterstromen zit (17:1), die dronken is van het bloed van de heiligen en dat van de getuigen (Gr.: marturoi) van Jezus (17:6). Zittend op een scharlakenrood beest bedwelmt zij iedereen met haar ontucht. Ook zij heeft een merkteken op haar hoofd: ‘Het grote Babylon, moeder van alle hoeren en van alle gruwelijkheden ter wereld’ (17:5).

Een derde boodschapper waarschuwt voor het merkteken dat het tegendeel is van dat van de honderdvierenveertigduizend eerstelingen. Hij waarschuwt voor de aanbidders van ‘het beest’, het merkteken van Babylon. In het Grieks rijmt to thèrion met to arnion, het Lam. Dit zou mede de keuze kunnen verklaren voor dit woord in plaats van pascha of probaton, die in het Grieks ook hadden gekund. De dragers van het merkteken van het beest krijgen na de wijn van Babylons ontucht nu de wijn van Gods woede te drinken, onverdund in de beker van zijn toorn. Zij zullen in een situatie terechtkomen die, zonder dat het woord genoemd wordt, erg aan een hel doet denken.

Een nieuw lied

Behalve dat er iets is te zien is, er ook nog iets te horen. In 14:2 wordt een hemels geluid (Gr.: phoonè = stem, geluid) beschreven dat is samengesteld uit enerzijds het indrukwekkende en luide gebulder van een waterval, of een regenstorm met donderslagen, en anderzijds de welluidende muziek van muzikanten die op een lier spelen. De lier is een klein harpje, met een lieflijke, ijle klank. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de bazuin, die een meer bombastische sound geeft, als een vuvuzela. Dit instrument wordt in Openbaring niet minder dan veertien keer genoemd. Kortom, de twee genoemde geluidssoorten, ‘waterval’ en ‘lier’, lijken mij moeilijk tot één bestaand geluid te herleiden. Het is met recht een nieuw lied.

Uiteindelijk komt het hierop neer: ‘de standvastigheid van de heiligen, die zich houden aan Gods geboden en aan de trouw van Jezus’ (14:12). Dit slaat op de morele rechtschapenheid van de honderdvierenveertigduizend die even gaaf en onbezoedeld zijn als een offerlam. Zij horen bij het Lam dat al geofferd is en het Lam hoort bij hen. Of zij hiermee ook iets vóór hebben op anderen in termen van leven en dood? Blijkbaar niet, want de stem uit de hemel zegent hen in een zaligspreking: ‘Gelukkig (Gr.: makarioi) zijn zij die vanaf nu in verbondenheid met de Heer sterven’ (14:13). De grens tussen het kerkelijk oud en nieuw is vloeiend.

De honderdvierenveertigduizend zijn de twaalf stammen van Israël, niet als een concreet volk, maar als een theologisch gesymboliseerd en geïdealiseerd Israël, als eersteling uit de volkeren. Vrijgekocht en geofferd, omdat het heilig en onbevlekt is, en het Lam in offervaardigheid navolgt. Zij zijn de wegbereiders voor de volken die naar het Lam geleid moeten worden. Maar vooral geleid in de keuze: óf het beest, óf het Lam. Vereren zij de goden van Babylon: oorlog, macht en geweld, of vereren zij de Heer, de God van Israël die barmhartig is, liefdevol en genadig? Wie de Heer dient, zal eeuwig leven. Dit betekent niet dat de biologische dood voor hen niet meer bestaat, maar dat stervensangst hen niet meer bedrukt. Want hun daden vergezellen hen.

Deze exegese is opgesteld door Matthijs de Vries.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken