Menu

Premium

De laatste dingen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Daniël 12,1-4, Psalmen 97, 1 Tessalonicenzen 5,1-11 en Matteüs 24,14-35

Soms word ik wat nerveus als ik zie wat er voor de laatste zondag van het kerkelijk jaar is ingeroosterd. Het gaat dan om de voltooiing van de geschiedenis, de finale van het wereldgebeuren. Dat is op zich het probleem niet, want daarover zou in diverse toonaarden te spreken zijn. Maar de lezingen voor deze zondag gaan over de ‘jongste dag’ in termen van verschrikking.

Er zal paniek uitbreken en die paniek zal terecht zijn, althans wanneer je niet tot de uitverkorenen behoort. Er staat talloze mensen een vreselijk lot te wachten. Voor Gods geliefden zal er verlossing zijn, maar de manier waarop het beschreven wordt, wekt bepaald niet een groot verlangen naar de komst van die dag. Vooral de woorden die in Matteüs 24 als een rede van Jezus worden gepresenteerd, schilderen de grote ontknoping als een dag van angst en afgrijzen voor alle betrokkenen.

‘Bid dat het niet in de winter zal zijn,’ zo houdt Jezus zijn leerlingen voor. Het doet me denken aan mijn eigen gebeden toen ik jong was en soms nauwelijks durfde inslapen uit angst voor de grote overval van Christus’ wederkomst. Ik bad geregeld of het kon worden uitgesteld tot na de vakantie, of in ieder geval tot na het weekeinde, en liefst nog veel langer. Want zou die dag eenmaal aanbreken, dan was er geen ontkomen meer aan. En het enige dat ik wilde (blijven leven, het redden, ontkomen aan dood en hel), stond mijn verlossing in de weg, want van pure angst was ik niet in staat tot iets als liefde en overgave.

Vreeswekkende beelden

Ik besef dat deze jeugdherinnering mijn lezing van de teksten belast. Misschien is het ook niet verstandig om verschillende teksten over ‘het einde der tijden’ samen te lezen, alsof ze samen één toekomstig evenement willen uitschilderen en zodoende bij elkaar opgeteld kunnen worden. Maar het leesrooster zorgt vandaag wel voor zo’n suggestieve opeenhoping van vreeswekkende beelden. Als ik bedenk hoe lang die beelden mij de weg naar gelovige overgave hebben versperd, ben ik geneigd ze verre van mij te werpen. Maar laat ik deze gelegenheid aangrijpen om er toch weer naar te kijken.

Jezus schildert volgens Matteüs een situatie van maximale onveiligheid: je kunt niemand op zijn woord vertrouwen, je moet weg van huis, je wordt volstrekt op jezelf teruggeworpen. Geen van de verbanden waaraan je geborgenheid ontleent, blijft overeind. In die uiterste ontreddering is er alleen nog jouw naakte zelf, zonder enige bescherming en bemiddeling.

Er lijkt een soort ‘ontschepping’ plaats te vinden: de voorwaarden voor het leven die volgens Genesis 1 werden geschapen voordat de mens er kwam, worden aan de schepping onttrokken. Reinheid, rust en regelmaat, licht en lucht, het stort allemaal in. En zoals ooit te midden van de tohoe wabhohoe de adem Gods de eerste kiem van leven legde, komt nu de Mensenzoon binnen in de Irrsal und Wirrsal (Buber/Rosenzweig) van het einde.

Tussen hoop en vrees

Dan is de grote vraag, zoals het dat in het milieu van mijn jeugd dagelijks was: word jij door de grote schrik heen gered of ben je reddeloos verloren? In de woorden onmiddellijk na onze perikoop wordt dat risico nog eens dik onderstreept. In Daniël 12 is beslissend of iemands naam in het grote boek blijkt te staan. In Matteüs 24 zamelen Gods engelen degenen in die uitverkoren zijn. Beide teksten houden de lezer ‘in het midden’, tussen hoop en vrees in. Er is in Matteüs ruime en expliciete aandacht voor de mogelijkheid dat je niet gered zult worden. Bij Paulus (1 Tessalonicenzen 5) is dat het lot van ‘de anderen’, daar bevinden spreker en aangesprokene zich nadrukkelijk aan de veilige kant van de lijn. Psalmen 97 is in dit verband een verademing: daar is de ondergang van de vijanden slechts een donkere rand rondom het volle licht dat op Gods bevrijdende verschijnen valt.

Gods genade

Wat moeten we met deze teksten aanvangen? Naar mijn overtuiging moeten we in de kerk niet meer de fout (of de zonde) begaan om doodsangst te zaaien, want dan oogsten we vroeg of laat religieus geweld en maken we voor talloze enkelingen het geloof tot een beklemmende gevangenis. Tegelijkertijd bepalen de teksten ons erbij dat ieder van ons uiteindelijk geconfronteerd zal worden met haar of zijn eigen angst, en met een hoger gelijk, het oordeel van God. De vraag is hoe we met die gegevens ernst kunnen maken op een bevrijdende manier, in de ‘terreurvrije ruimte’ (Antonie Verheule) die de kerk geroepen is te zijn.

Paulus geeft daarvoor wel een richting aan. Grote gedeelten van zijn brief zijn eraan gewijd zijn lezers te verzekeren van hun diepe verbondenheid met God, met het evangelie en met hemzelf. Als hij de schrik van de grote ontknoping te berde brengt, onderstreept hij dat zijn lezers niets te duchten hebben. Evengoed vind ik het moeilijk te verteren dat Paulus die anderen zo hard nodig heeft, die wél in verschrikking ten onder zullen gaan. De grens tussen de verloren anderen en de bevrijde gemeente dreigt daardoor een hoog en puntig hekwerk te worden, en rondom de verlossing wordt toch weer een ring van angst gelegd.

Wat moet ik dan? De gemeente geruststellen, zeggen dat het zo’n vaart niet lopen zal? Dat kan de bedoeling niet zijn. Het behoort tot het wezen van de geloofsverkondiging dat we elkaar uitnodigen om de confrontatie aan te gaan, met Gods oordeel en met alle duisternis in onszelf, en dat zonder de bemiddeling van familie, samenleving of ander gezag. Maar die confrontatie kan alleen plaatsvinden in de ruimte van Gods genade, in het licht van onvoorwaardelijke liefde. Als ik genodigd word tot een God van wie een grote dreiging uitgaat, ben ik als een kind dat zich aan een gewelddadige vader vastklampt uit angst om door hem geslagen te worden. Dat is pas echt een schrikbeeld.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken