Menu

Basis

De leerschool in de woestijn

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Alternatief bij 2e zondag van Pasen (Exodus 15:22-16:27 en Psalmen 78:1-28)

Israël leeft te midden van andere, machtigere volkeren. Hoe dan omgaan met elkaar, met leiderschap, het verlangen naar vrijheid, maar ook naar bestaanszekerheid? Tegen die achtergrond schrijven bijbelse auteurs de verhalen over de uittocht.

Onderweg naar het Beloofde Land is er de tocht door de wildernis: wel al weg uit de benauwenis, maar nog niet helemaal vrij van het verleden. Israël moet nog leren wat dat is, samen volk van God te zijn, en richtingwijzers te volgen naar een leven vol zegen. Mozes is geroepen om zijn volk uit Egypte te leiden.

Drie dagen ver

Het doel van deze uittocht is het dienen van JHWH (3:12; 4:23; 7:16.26). Hierbij is driemaal sprake van een drie dagen lange tocht in de woestijn. Tot Farao moet hij zeggen dat het volk drie dagen de woestijn in moet trekken om offers te brengen aan hun God (3:18). Mozes gaat met Aäron naar Farao en brengt hem deze boodschap over, met de toevoeging dat zij anders getroffen zullen worden door de pest of het zwaard (5:3). In eerste instantie weigert Farao, maar na de plaag met de steekvliegen geeft hij toe (8:23). Maar zodra de steekvliegen verdwenen zijn, trekt hij zijn toestemming in. Zelfs als het volk uiteindelijk echt vertrekt, komt Farao hen achterna. Maar na de gebeurtenissen bij de Rietzee gaat het volk drie dagen ver de woestijn in (15:22).

Ruimtelijk drukt drie dagen afstand zowel afstand als verbondenheid uit. Jakob blijft bijvoorbeeld met zijn kudden op drie dagen afstand van zijn schoonvader Laban. Dichtbij genoeg om toch nog een zekere band te hebben, ver genoeg om duidelijk uit elkaar te houden wiens vee van wie is (Genesis 30:36). Voor Farao is het een te grote afstand om het vertrek toe te staan: het is buiten zijn land en dus buiten zijn invloedssfeer (Exodus 8:21). Voor het volk is het een afstand die hen op de proef stelt: blijven zij Gods weg gaan, of gaan ze morren?

Het volk mort

Bevrijding uit de slavernij beschrijft de Bijbel niet als een sprookje, alsof er maar een zwaai van een toverstaf voor nodig is. Het leven in vrijheid is geen rozengeur en maneschijn. Het is omgaan met de realiteit zoals die is. Woestijn is een woestenij, waar water kostbaar en zeldzaam is. Eerst vinden ze geen water, en het water dat ze in Mara vinden, is bitter. Het volk mort tegen Mozes, die zich tot God keert, en op diens aanwijzing het water zoet maakt met hout. Als ze verder trekken, komen ze aan bij een plaats met twaalf bronnen en zeventig palmen.

Symbolische getallen, want zeventig is het aantal personen dat van Jakobs familie naar Egypte was gekomen Genesis 46:27; Exodus 1:5) en twaalf is het aantal zonen van Jakob, de stamvaders, en dus ook het aantal van de stammen van Israël (Genesis 49:28). Tussen beide plaatsen, de bitterheid van Mara en de overvloed aan water te Elim, geeft God het volk zijn regels. Het krijgt de opdracht om Gods woorden ter harte te nemen, te doen wat goed is in Gods ogen en zijn wetten te gehoorzamen. Doen ze dat, dan worden ze niet getroffen met de plagen die Egypte troffen. God is het die hen geneest. Mara en Elim staan dan voor twee situaties waarin zij deze opdracht waar moeten maken: bij het bittere water net zo goed als bij de overvloed van water, vol vertrouwen in een God die bitter kan doen verkeren in zoet.

Israël leert op JHWH vertrouwen

Als het volk opnieuw de woestijn intrekt, verliest het het doel uit ogen. Niet het dienen van God, niet het Beloofde Land, maar de hongerdood, dat is waartoe ze denken te zijn uitgegaan (Exodus 16:3). Het gemor tegen Mozes en Aäron is in feite tegen God gericht. Opnieuw blijkt deze situatie van morren een proef te zijn: wie zijn zij, wie is hun God en waar willen ze voor gaan? Vergeten is de slavernij, als ze aan de vleespotten van
Egypte denken.

Wat het volk hier te leren heeft, is niet alleen toch te vertrouwen op God en de door Hem gezonden leiders. Het gaat eerst en vooral over het aanleren van hoe je omgaat met wat nodig is om te bestaan. In plaats van de aanpak van het land van benauwenis, dat vleespotten en brood met slavernij verbindt, is er de aanwijzing van JHWH: per dag verzamelen naar ieders behoefte, slechts overhouden wat nodig is om de rustdag in ere te houden. Per dag en per hoofd zamelt men manna in. Het is de ervaring dat dit voldoende is voor ieders honger (zij het niet voor ieders zekerheidsgevoel) die laat inzien dat JHWH God is (16:12). Sommigen proberen het zekere voor het onzekere te nemen en méér van het onbekende ‘manna’ woordspeling tussen het Hebreeuwse man hoe: ‘wat is dat?’ – 16:15 – en man: ‘manna’ – 16:31) te nemen dan toegestaan. Tevergeefs: enkel volgens Gods richtlijnen is het eetbaar. De leerschool duurt veertig jaar, tot ze de grens met Kanaän bereiken (16:35).

Van generatie op generatie

Deze leerschool van het volk is nooit ten einde, suggereert de psalmist. Poëtisch worden de herinneringen aan de wonderen bij de uittocht opgeroepen: de doortocht door de Rietzee (78:13), Gods begeleiding in de wolk (78:14), het water uit de rotsen (78:15-16; zie Exodus 17:6), brood en vlees (78:23-28). Het is wat ze van hun ouders leerden en aan hun kinderen willen doorgeven, zodat het van generatie op generatie doorgaat
(78:3-6). Waar het om gaat, is dat de verhalen van generatie op generatie inspirerend blijven doorgegeven worden en het volk blijft vertrouwen op God, en zich blijft houden aan diens geboden (78:7).

Deze exegese is opgesteld door Ine Van den Eynde.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken