Menu

None

De mensen van Ibrāhīm

Vaak wordt in oproepen voor interreligieuze ontmoeting verondersteld dat de persoon van Abraham kan inspireren tot onderling begrip. Immers, joden, christenen en moslims ‘hebben wat’ met de verhalen rondom deze oervader van het geloof. Als dat gesprek rond Abraham goed op gang wil komen, is het wel van belang te begrijpen welke verhalen in iedere traditie verteld worden, en welke betekenis vanuit de traditie aan de verhalen wordt gehecht. In dit artikel zal ik stilstaan bij de koranverhalen over Ibrāhīm en de vaak gebruikte term ‘de mensen van Ibrāhīm’.

In elk ritueel gebed spreken moslims op het eind een zegenbede uit voor Mohammed en zijn familie. De woorden luiden:

O God, laat uw vrede komen over Mohammed en de mensen van Mohammed (Aal Muhammad), zoals u vrede heeft gebracht over Ibrāhīm en de mensen van Ibrāhīm (Aal Ibrāhīm). Lof en eer komen U werkelijk toe. God, zegen Mohammed en de mensen van Mohammed zoals u Ibrāhīm en de mensen van Ibrāhīm hebt gezegend. Lof en eer komen U werkelijk toe.

Vijf keer per dag komen Ibrāhīm en zijn mensen dus ter sprake bij vrome moslims. De gebruikte term ‘Aal/ Ahl’ betekent in de volksmond doorgaans familie (zoals in de standaard Arabische verwelkoming van gasten: ‘Ahlan wa-Sahlan!’, letterlijk zoiets als: je bent familie, maak het je gemakkelijk!). Vooral de familie van Mohammed wordt vaak aangeduid met de term ‘Ahl al-Bayt’, de mensen die van de profeet afstammen. Maar de term kan ook breder gezien worden als ‘trouwe volgelingen’. Wie zijn in de Koran die mensen van Ibrāhīm, en waarom worden ze in het gebed zo nauw gelinkt met de mensen van Mohammed?

In de Koran komt de naam Ibrāhīm veel meer voor dan de naam Mohammed: 245 keer Ibrāhīm tegen drie keer Mohammed. Vaak grijpen de verhalen terug op vertelstof die kennelijk bij de toehoorders als bekend verondersteld werd. In de gemeenschap van Mohammed circuleerden naar alle waarschijnlijkheid al verhalen over Mozes, David, Jezus en Abraham. Vandaar dat in de Koran sommige verhalen niet uitvoerig uit de doeken worden gedaan, maar in een paar pennenstreken worden neergezet. In de latere uitlegliteratuur worden die verhalen dan weer uitgepakt en uitvoerig becommentarieerd, vaak met gebruikmaking van joodse en christelijke bronnen. Daarin worden de details gevonden waar gelovigen zich door kunnen laten stichten.

De uitleg van de koranverhalen over Ibrāhīm en andere profeten is al vroeg op gang gekomen. Toen Mohammed overleed in 632 waren er al professionele verhalenvertellers, Quṣṣaṣ (e.v. Qaṣṣ), actief. Veel van hen waren bekeerlingen uit het jodendom of christendom, en ze brachten hun kennis van de profeten uit hun geschriften mee. Een voorbeeld is Ka’b Ibn al-Aḥbar, een Jemenitische joodse bekeerling die leefde in de tijd van kalief ‘Umar (634-644). Het materiaal van de Quṣṣaṣ is later opgenomen door korancommentatoren, die in de twee generaties daarna actief werden. Veel van de termen en toespelingen in de Koran waren toen al niet helemaal duidelijk voor moslims die in grote steden in het Midden-Oosten waren gaan wonen. Nog later, omstreeks 750, werden biografieën van de profeet Mohammed geschreven met een grote plaats voor de geschiedenis van de profetische voorvaders van Mohammed. Ook hier werd veel gebruik gemaakt van de aanvullende informatie die beschikbaar was over Ibrāhīm. Ten slotte werden allerlei verteltradities gebundeld in de grote verzamelingen Hadiths (verhalen) rondom de profeet Mohammed, die in de derde eeuw van de islam, ongeveer 850, tot stand kwamen. In al deze uitlegrondes blij-ven de verhalen van Ibrāhīm een grote rol spelen. Hij wordt gezien als het prototype, een soort exempel van hoe een profeet eruit moet zien. In die zin is hij, meer dan andere profeten uit de Koran, ook een echte spiegel voor Mohammed zelf.

In de koranische verhalen over Ibrāhīm kunnen drie verhalencycli worden onderscheiden, die zich op drie locaties afspelen:

  1. Ergens in Mesopotamië groeit Ibrāhīm op in een heidense omgeving, maar hij weet daarmee te breken.
  2. Ergens in de buurt van (het latere) Jeruzalem heeft Ibrāhīm een ontmoeting met boodschappers van God die hem de geboorte van een zoon aankondigen.
  3. Ergens in de buurt van (het latere) Mekka sticht hij samen met zijn zoon Ismaël een heiligdom voor God.

De verhalen rondom Ibrāhīm kunnen dus worden gezien als drie concentrische cirkels die de luisteraar steeds meer focussen op de heiligste plaats voor moslims: de Ka’aba in Mekka. Je kan ook zeggen: in de drie cycli wordt de term ‘de mensen van Ibrāhīm’ steeds op een andere manier gebruikt: in Mesopotamië zijn ‘de mensen van Ibrāhīm’ zijn voorvaderen en de mensen die behoren bij zijn cultuur, in Palestina krijgt Ibrāhīm een eigen (profetische) familie, en in Mekka worden die mensen van Ibrāhīm gelinkt met het heiligdom.

Ibrāhīms mensen: afkomst

Het verhaal van Ibrāhīms jeugd is het meest vertelde verhaal in de Koran. Hierin komen twee elementen samen: de jonge Ibrāhīm ontdekt wie God, de schepper van hemel en aarde is en hij wendt zich af van de valse goden die door zijn mensen aanbeden worden. Als Ibrāhīm in soera 6:75 e.v. een ster ziet wil hij die aanbidden als zijn Heer, maar de ster gaat onder. Dat gebeurt ook met de maan en de zon. Alles wat groot en schitterend lijkt gaat uiteindelijk ten onder. Dan verklaart Ibrāhīm in soera 6:79: ‘Ik wend mijn aangezicht tot Hem die de hemelen en aarde aangelegd heeft, als een aanhanger van het zuivere geloof (ḥanīf) en ik behoor niet tot de veelgodendienaars (mushrikīn).’ De term ‘ḥanīf’ wordt in de Koran gebruikt om iemand aan te duiden die een authentiek, niet aan tradities en dogma’s verbonden geloof aanhangt. Die dogma’s en tradities leiden mensen maar al te vaak op een polytheïstisch spoor. Een ḥanīf is iemand die de ‘natuurlijke religie’ (dīn al-fițra) volgt (vgl. soera 30:30). Zo komt Ibrāhīm door zelf waar te nemen en na te denken op het rechte, zuivere spoor van het monotheïsme. Het beeld van Abraham als diepe denker, die door eigen waarneming en overpeinzing tot het juiste inzicht over God komt is ouder dan de Koran. Het komt in tal van Joodse bronnen voor, bijvoorbeeld bij Flavius Josephus en in een aantal midrasjiem.

Ibrāhīm moet door dit inzicht breken met zijn vader (in de Koran Azar genoemd) en met zijn volk. Op veel plekken in de Koran komt het verhaal voor van de stukgeslagen afgodsbeelden, bijvoorbeeld in soera 21:51-70. Ibrāhīm vraagt daar aan zijn vader en zijn volk waarom ze de beelden van goden vereren en krijgt als antwoord: ‘We weten dat onze vaderen hen al dienden’. Dit beroep op oude tradities weet hem niet te overtuigen; zonder veel eerbied voor zijn afkomst zegt hij: ‘Dan hadden jullie en jullie voorvaderen het duidelijk fout.’ Als hij met de beelden alleen is, slaat hij ze allemaal kapot, behalve één. Als de mensen hem ter verantwoording roepen zegt hij: ‘Ik heb dat niet gedaan, maar dat grote godenbeeld daar. Vraag het maar na aan de goden, als ze kunnen spreken.’ Op de tegenwerping dat godenbeelden niet kunnen spreken zegt de jonge Ibrāhīm: ‘Dienen jullie in plaats van God dan iets dat jullie niets nut en niets schaadt?’ Het volk van Ibrahim is woedend en wil hem straffen door hem in een vuur te gooien. Maar God zorgt door een wonder dat het vuur koud en ongevaarlijk is voor Ibrāhīm. Ook voor deze verhalen zijn veel Joodse parallellen, bijvoorbeeld in Genesis Rabba 38:13, zoals elders in dit nummer door Lieve Teugels besproken wordt.

Als Ibrāhīm met de beelden alleen is, slaat hij ze allemaal kapot, behalve één

Ibrāhīms vader dreigt op een andere plaats (soera 19:41-50) hem te stenigen en stuurt hem weg. Dan zit er voor hem niets anders op dan uit te wijken naar een andere plaats, weg te trekken uit voorouderlijk land. Het breken met zijn vader doet Ibrāhīm pijn. Op verschillende plaatsen wordt gesproken over de voorbede die hij bij God doet om zijn vader te vergeven. Dit vragen om vergeving voor heidense voorouders wordt in soera 9:113/114 nader gemotiveerd: Ibrāhīm deed dit omdat hij dacht dat God hem hiervoor een belofte had gedaan. Zodra hij doorkreeg dat zijn vader een hardnekkige vijand van God was, brak hij definitief met hem, hoewel hij ‘vol meegevoel en zachtmoedig’ was. Dit voorbeeld moet de profeet Mohammed en zijn gemeenschap leren, dat ook zij moeten afzien van het doen van voorbede voor hun zondige voorgeslacht, zegt soera 9. Voorspraak voor een ander wordt in de Koran immers afgewezen. Afkomst en de verbinding met vroegere generaties zijn in het geval van Ibrāhīm hinderpalen om tot de ware godsdienst te komen.

Ibrāhīm mensen: nakomelingen

Na de breuk met het verleden vestigt Ibrāhīm zich in een door de Koran niet nader benoemde plaats. Latere tradities identificeren die plaats als Beër Sheva. Daar krijgt hij volgens soera 11:69-78 (zie ook 15:51-59, 29:31, 51:24-30) bezoek van gezanten van God. Deze boodschappers nemen, in tegenstelling tot het verhaal van Genesis 18, het door Ibrāhīm aangeboden geslachte kalf niet aan, waardoor Ibrāhīm door vrees bevangen wordt: dit moeten goddelijke boodschappers zijn, engelen hebben immers geen spijsverteringssysteem. Hier komt zijn niet bij name genoemde vrouw ter sprake: ‘en zijn vrouw stond erbij en lachte. Toen verkondigden wij haar het goede nieuws van Ishaak en Ja’koeb na hem. Zij zei: ‘Wee mij! Zal ik een kind krijgen terwijl ik een oude vrouw ben en mijn echtgenoot hier een oude man? Dat is wel iets wonderlijks’. Zij zeiden: ‘Verwonder jij je over Gods beschikking? Gods barmhartigheid en Zijn zegeningen zijn voor jullie, mensen van het huis (ahl al-bayt). Hij is lofwaardig en glorierijk’.

Hier wordt Ibrāhīm aangezegd dat hij nakomelingen zal krijgen, een eigen ‘Aal’. Maar wie zijn die nakomelingen precies? In de Koran wordt hier op verschillende plekken verschillend over bericht. In soera 15:53en 37:101 wordt de naam van de zoon niet genoemd. In 37:112 is de zoon Ishāq. Soms wordt, net als in soera 11 over ‘Ishāq en Ya’qub’ gesproken, alsof ze broers zijn. Op verschillende plaatsen wordt Isma’īl als afzonderlijke profeet genoemd, zonder dat er een link wordt gemaakt met Ibrāhīm; hij wordt dan in een lijst profeten ver na Ibrāhīm geplaatst (zo in soera 6:86, 19:54/5, 21:85, 38:48). Op weer andere plaatsen is Isma’īl wel duidelijk met Ibrāhīm verbonden (zie soera 2:125, 14:39). Misschien, denken Westerse korangeleerden, was het verband tussen die beiden in de Mekkaanse tijd niet duidelijk uitgekristalliseerd, en werd pas na de meer uitvoerige kennismaking met de Joodse traditie in de tijd dat Mohammed in Medina woonde, deze afstamming belangrijk.

Wat in de Koran zelf onduidelijk is wordt in de latere uitlegtraditie rijkelijk aangevuld. In de verhalen van de Quṣṣaṣ wordt uitvoerig en vol details verteld over de ontmoeting van Ibrāhīm en zijn vrouw Sara met de Farao, die verliefd wordt op Sara. Als hij hoort dat zij de zuster is van Ibrāhīm neemt hij haar op in zijn harem. Maar telkens als hij haar wil aanraken wordt zijn hand verlamd. Hij geeft haar terug aan de profeet en stuurt ter compensatie een meisje uit zijn eigen huishouden mee: Hajjar. Zij schenkt hem Isma’īl. De relatie tussen Hajjar en Ibrāhīm wekt de jaloezie op van Sara, zodat Ibrāhīm zich genoodzaakt ziet zijn tweede vrouw en zoon naar Mekka te verplaatsen. Voortaan blijft Ibrāhīm zich verplaatsen van Beër Sheba naar de Hejaz en terug.

Ibrāhīm mensen: hoeders van het Huis

In de Hejaz wordt door de latere uitleggers het gebed gesitueerd dat Ibrāhīm bidt:

Onze Heer, ik heb enkele van mijn nakomelingen in een vallei zonder graan, bij uw heilige huis, onze Heer, opdat zij het gebed zouden onderhouden. Maak dan het hart van een deel van de mensen welgezind en voorzie hen van vruchten opdat zij dankbaar zullen zijn. (SOERA 14:37)

Hierbij hoort het verhaal dat in de traditieliteratuur het mooist verteld wordt in de Saḥīḥ van Bukhārī. Ibrāhīm brengt hierin Hajjar en haar zoon, die ze nog aan de borst heeft, op een eenzame plek zonder water. Hij laat hen daar achter. Hajjar roept hem na: ‘Heeft God je bevolen dit te doen?’ als hij ‘Ja’ zegt, weet zij: ‘Dan zal Hij ons niet vergeten’. Als Ibrāhīm op de plek aankomt waar hij zijn vrouw en zoon voor het laatst kan zien bidt hij het gebed dat staat opgetekend in soera 14:37 en gaat weg. Hajjar blijft in wanhoop achter. Zeven keer rent ze heen en weer tussen twee heuvels: Safā’ en Marwa. Dan hoort ze een stem en ze ziet een engel die met zijn voet in het zand graaft. Op dezelfde plek welt een bron op in de woestijn: de plek van de bron ZamZam. De engel vertelt haar dat dit de plek is waar later door haar zoon en zijn vader het huis van God gebouwd zal worden. En zo gebeurt het. Een rondtrekkende stam ontdekt de bron, vraagt aan Hajjar toestemming om zich hier te mogen vestigen en wordt zo de kern van de stam die later de stad Mekka zal stichten. Ibrāhīm keert terug en bouwt met Isma’īl het Mekkaanse heiligdom, zoals vermeld wordt in soera 2:127-129.

Elementen in dit verhaal zijn gelinkt aan de pelgrimstocht, de Hajj, die jaarlijks naar Mekka gaat. Alle pelgrims moeten zeven keer heen en weer rennen tussen Safā’ en Marwa en water drinken uit de bron die Hajjar ontdekte. Een ander element uit het verhaal dat terugkomt bij de Hajj is het offer. Ibrāhīm vertelt in soera 37:100-110 aan zijn zoon dat hij in een droom zag dat hij hem moet offeren. De zoon verklaart zich bereidwillig, als dit de wil van God is. Op het moment dat het offer zich zal voltrekken grijpt God in. Het grote offerfeest wordt elk jaar gehouden door de pelgrims en door alle moslims op de negende dag van de Hajj. De Koran vertelt niet over welke zoon dit verhaal gaat, en moslim exegeten hebben hier lang over gediscussieerd. Tegenwoordig is de communis opinio dat het wel Isma’īl moet zijn geweest. Gezien de link tussen het offer en de Hajj een voor de hand liggende conclusie.

Wie zijn nu de mensen van Ibrāhīm?

Als echte Quraish was Muhammad een directe afstammeling van Ibrāhīm via diens zoon Isma’īl. Hun levens worden op verschillende punten gespiegeld. Beiden braken ze met de voorvaderlijke religieuze tradities, een pijnlijk proces, en trokken weg uit hun vaderstad. Beiden ervoeren kinderloosheid (althans: zoonloosheid) tot hun oude dag. Beiden waren ze ook hoeder van het Mekkaanse heiligdom. In een meer indirecte zin is niet alleen Muhammad afstammeling van Ibrāhīm. Allen die de weg van de authentieke religie volgen, en in Ibrāhīm voetspoor ḥanīf zijn, worden in de Koran tot de ‘millat Ibrāhīm’, de (religieuze) gemeenschap van Abraham, gerekend. Dat is een gemeenschap die voorafgaat aan religieuze dogma’s. De Koran wil van een beroep op voorvaderlijke tradities niets weten. Polemisch wordt Ibrāhīm als ḥanīf in stelling gebracht tegen groepen joden en christenen die religieuze superioriteit claimen. Hun concentratie op hun eigen uitverkiezing en dogma’s brengt alleen sektarisme en oneigenlijke afgodendienst tot stand. De weg van Ibrāhīm is er één van overgave en authentieke vroomheid.

Ibrāhīm was niet jood, noch christen, maar hij was een aanhanger van het zuivere geloof die zich aan God overgaf en hij behoorde niet tot de veelgodendienaars. De mensen die Ibrāhīm het meest waardig zijn zijn zeker zij die hem en deze profeet navolgen en die geloven. (SOERA 3:67/8)

Is Abraham/Ibrāhīm daarmee een figuur die religieuze mensen verbindt of juist helder (onder)scheidt?

Gé Speelman is Universitair docent Religiestudies aan de PThU te Amsterdam.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Passage van de Heer

De instelling van het Pascha volgens Exodus 12 vormt de introductie op het grote verhaal van de uittocht. Deze instelling wordt gesitueerd tussen de aankondiging (11,1) en het ten uitvoer brengen van de tiende plaag (12:29). Nog voordat God de bevrijding van zijn volk uit Egypte van start laat gaan, vindt er een ‘religieuze anticipatie’ op dit heilsgebeuren plaats. Men kan er ten minste twee tijdsdimensies in onderkennen: een van onvoltooid verleden tijd én een van toekomende tijd. Zo wordt de viering van het Pascha een ‘heilshistorisch knooppunt’ in de tijd.

Nieuwe boeken