De opstanding van de doden
Bij Ezechiël 37,1-14 en Handelingen 10,34-48
Op Paasmorgen naderen wij het hoogtepunt van het boek Ezechiël. Dat gaat open als een weerbarstig ballingschapsboek, dat in onze tijd geschreven had kunnen worden. Het is het boek van een gedeporteerde elite uit Jeruzalem, gedropt in Babel. Ballingschap bleek de metafoor voor een mensdom zonder doel en zin, zonder verhaal en bezield verband. Ballingschap is de situatie waarin het visioen van de uittocht uit het doodsland totaal is vergeten, het onmogelijk vreemde van Pasen is ontvreemd en ondergeschikt gemaakt aan tijdsgeesten.
In hoofdstuk 37 moet de profeet de confrontatie in alle hevigheid aangaan. Hij moet dát zien waarvoor tot dusver eenieder zijn hoofd heeft afgewend, wat eigenlijk alleen de Mensengod van Israel kan zien. De hand van JHWH zet hem neer in een dal vol doodsbeenderen. Een massagraf met alleen nog botten, dat wat van menselijk leven uiteindelijk overblijft. Tekenen van een totaal verdwenen humaniteit. Ezechiël moet ‘eromheen trekken’. Het is hetzelfde woord dat gebruikt wordt voor het doortrekken door de Schelfzee. Hij moet erdoorheen, mag hieraan niet voorbijgaan. Het is als dat boek vol ellende, geschreeuw, vol jammerklacht dat hij moest opeten in hoofdstuk 3. Hij moet het aangaan. Deze profeet kan pas werkelijk een woord spreken dat ertoe doet, als hij het gezien heeft. Hij moet eromheen en nog een keer. Daar, op de bodem van het dal: allemaal botjes. ‘En zie: zeer verdord’. Geen beweging in te krijgen.
Het levende woord
Als Ezechiël het gezien heeft en nog eens, dan klinkt daar die onmogelijke vraag, die al onze denkschema’s doorbreekt en overstijgt. JHWH vraagt: ‘Mensenzoon, zullen deze beenderen leven?’ Wie vraagt dat nou? Hoe absurd! Hier wordt een vraag gesteld, waar niemand ooit op zou komen. Deze beenderen leven? Wij zouden eerder zeggen: hoe zullen we deze beenderen eens netjes begraven? Met een gedenksteen erbij. Zoiets. Maar leven?
Ezechiël durft niets anders te zeggen dan: ‘Gij weet het!’ Een veilig antwoord. Maar de profeet heeft nu wel begrepen dat hij te maken heeft met één die ziet waar wij niet kijken, hoort waar wij niet luisteren, spreekt waar wij stomgeslagen zijn, handelt wanneer wij onthand zijn en weet wat wij niet kunnen weten. ‘Gij weet het.’ Wie anders weet waaraan deze beenderen zijn overgeleverd? En Ezechiël moet profeteren. Hij moet het hoge woord naspreken. Hij moet het onmogelijke doen, namelijk het levende woord spreken tot de verdorde beenderen. Het is zoiets als preken bij een open graf. Of preken met Pasen.
Een stem
Maar ineens gebeurt het onmogelijke. Dat woord blijft niet bij een woord, maar heeft effect. Er geschiedt een stem (37,7)! Een stem van de andere kant. De stem die Abraham deed wegtrekken uit Ur der Chaldeeen, die Mozes tot voorganger maakte van een in handen van de dood geraakt volk, die blinden deed zien, verlamden deed opstaan en Lazarus uit zijn graf tevoorschijn riep. Volstrekt niet in te passen op de door ons ontworpen tijdsbalken, niet compatible te maken met onze paradigma’s. Hoogst onmogelijk, maar het gebeurt. De bijbel staat er vol mee. Die stem doet ons fatalisme op zijn grondvesten schudden. Waar geen beweging in de krijgen was, komt in opspraak. Het verdorde visioen komt tot leven. Het begint weer helemaal bij Genesis 1 en 2. ‘Been van mijn been, vlees van mijn vlees.’ De verdorde beenderen komen in beweging en zoeken elkaar op. ‘Been tot zijn been.’ Waar wij geen weg meer zagen, opent zich een nieuw perspectief. En heel de wereld doet mee. Uit vier windrichtingen waait de geest, het levende woord. En zoals Ezechiël op zijn benen werd gezet, zo ook al deze dorre beenderen. Niemand die dat kon bedenken. De stem die tot leven wekt is van één die zich niet heeft neergelegd bij de dood, die niet wil dat zijn mensen ten dode zijn. Dat het allemaal afloopt met het humanum. Dat wil Hij niet. Het is de stem van Hem die zich niet alleen bekommert om onze levenden, maar ook om onze doden. Die alles ervoor over heeft dat die mens niet ten onder gaat aan de chaos. Die zelf die doodsmacht te lijf is gegaan in dood en graf.
Levensadem
Als de spieren en het vlees en de huid zich over de botten hebben gespreid, wordt meegedeeld dat de geest nog ontbreekt. Net als in Genesis 2 waar de mens wordt geschetst als stof van de akker, als sterfelijk wezen. Pas als JHWH levensadem in zijn neusgaten blaast, wordt die mens tot een levend wezen. Geest is in deze context van Ezechiël nauw verbonden met het woord dat gesproken wordt. Dat geldt ook voor het te lezen gedeelte uit Handelingen. Als Petrus zijn woorden spreekt, valt de heilige Geest op hen allen (Hand. 10,44). Geest duidt hier op het tot leven wekkende woord, die geest die gesproken heeft door de profeten. Geest en woord zijn op elkaar aangewezen, zo zegt ook de traditie van de kerk. Als de geest in deze gedoden (!) wordt geblazen, komen ze tot leven. Zij die monddood gemaakt werden krijgen weer een stem om te spreken. De graven springen open (Mat. 27,51-54) en het volk staat op. Allemaal staan ze klaar om naar Jeruzalem op te gaan. Naar de stad van de vrede. Dat perspectief wordt ons in de laatste hoofdstukken van Ezechiël uitvoerig uit de doeken gedaan.
Het visioen begint met het dal en eindigt met de akker. Een veelzeggend beeld. Van de dood naar het leven. Maar niet zomaar leven in het algemeen. Als het gaat over de akker, dan gaat het over mensengrond: de adama van de adam (Gen. 2). Het gaat hier om menselijk leven. Daarom komt in het vervolg van Ezechiël ook die stad weer in beeld. Die samenleving waar mensen de handen uit de mouwen steken om het leefbaar te maken met elkaar. De akker, de mensengrond, krijgen we te bewerken. Niet omdat wij nu allemaal zulke grote helden zijn, maar vanwege dat woord dat ons levensadem is.