Menu

Premium

De schepper, de wijsheid en de ziel

Scheppingstheologie in Sirach 24 bij Meister Eckhart

Bijbellezen is interpreteren. Dat gold ook voor de middeleeuwse mysticus Meister Eckhart (ca. 1260 – ca. 1228). Hoe deed hij dat op zijn tijdsgebonden wijze en wat heeft hij ons er nog mee te zeggen? Hoe interpreteren wij zijn soms moeilijk te vatten woorden?

‘In het begin schiep God de hemel en de aarde.’ Met deze woorden uit Genesis 1 zijn generaties opgegroeid en oud geworden. Hoe verrassend is het dan om Spreuken 8:22-23 te lezen. Daar zegt de Wijsheid:

JHWH heeft mij als begin van zijn weg verworven, / als eerste van zijn werken van weleer.

Voor het werkwoord ‘verwerven’ (qnh) vgl. Gen. 4:1: ‘Ik heb met JHWH een mens (in casu Kaïn) ver worven.’

Uit eeuwigheid ben ik geweven, vanaf het begin, / vanaf de oertijden van de aarde.

Hier blijkt God al spoedig een metgezel gehad te hebben, die getuige de verzen 24-31 aanwezig was toen hij de hemel, de aarde en de wateren onder de aarde hun plaats wees. Nu heeft Beentjes opgemerkt dat alles erop wijst dat Spreuken 8 model heeft gestaan voor de Lof der Wijsheid in Sirach 24. Er zijn namelijk allerlei parallellen tussen deze hoofdstukken.

P. Beentjes, De wijsheid van Jesus Sirach. Een vergeten joods geschrift. Budel: Damon 2006, 118-124.

Het zijn de enige plaatsen in het Oude Testament waar de wijsheid wordt opgevoerd als een vrouw die spreekt in de ik-vorm, en er zijn overeenkomsten op het niveau van de inhoud. Zo luidt Sirach 24:9 als volgt: ‘Vóór de eeuwigheid vanaf het begin heeft hij mij geschapen / en in der eeuwigheid verdwijn ik niet.’ Het concept van een pre-existente wijsheid heeft dus oudtestamentische wortels.

Van Salomo naar Eckhart

In zijn preek In omnibus requiem quaesivi neemt Meister Eckhart Sirach 24:7-11 als uitgangspunt. Aan het begin daarvan lezen we:

Deze woorden (In omnibus requiem quaesivi) staan geschreven in het Boek der wijsheid. Die willen we dit keer zo uitleggen alsof de eeuwige wijsheid met de ziel praat en zegt: ‘Ik heb in alle dingen rust gezocht.’ Waarop de ziel antwoordt: ‘Die mij geschapen heeft, heeft in mijn tent gerust.’ Dan zegt de eeuwige wijsheid weer: ‘In de geheiligde stad is mijn rust’ (Meister Eckhart 2010, preek 36, 229).

Als we de Nieuwe Bijbelvertaling raadplegen, zien we dat Eckhart niet de hele passage, maar alleen een paar citaten daaruit gebruikt: 7a (Overal zocht ik een rustplaats), 8b (Hij die mij geschapen heeft, gaf mijn tent een rustplaats) en 11 (In de geliefde stad gaf Hij me een rustplaats). Bovendien plaatst hij die in een eigen samenhang: in de grondtekst is alleen Vrouwe Wijsheid aan het woord. Vooral verschilt vers 8b echter van de bewoordingen van Eckhart. Deze zegt immers dat de Schepper in haar tent gerust heeft. De verklaring voor deze afwijking is dat Eckhart zich op de Vulgaat (telling 24:11b-15) verlaat, en deze verschilt hier van de grondtekst van de NBV, de Septuaginta. Dit een vertaalfout zijn, maar er ook mee samenhangen dat Sirach de Vulgaat op verscheidene plaatsen met theologisch gekleurde toevoegingen is aangekleed.

Beentjes 2006, 124.

Eveneens in overeenstemming met de Vulgaat spreekt Eckhart over ‘de geheiligde stad’, terwijl men op grond van de Septuaginta ‘de geliefde stad’ zou verwachten.

Het doel van deze bijdrage is na te gaan hoe Eckhart uitgaand van Sirach 24 iets van zijn scheppingstheologie laat zien. Daartoe volgt nu eerst een schets van de hoofdlijnen van de preek.

Ik heb in alle dingen rust gezocht

Hiervoor is al gebleken dat Eckhart de personificatie van de pre-existente wijsheid op een heel eigen manier herneemt door haar een gesprek te laten voeren met de eveneens gepersonifieerde ziel. De wijsheid, die volgens Sirach 24:4-6 het heelal doorkruist heeft, heeft nergens een rustplaats gevonden. De ziel reageert daarop door te zeggen dat de Schepper bij haar gerust heeft. Hoe dat mogelijk is, maakt Eckhart duidelijk in de uitwerking van de dialoog.

Eerst stelt hij dat de Schepper, de triniteit, de ziel en alle (andere) schepselen naar rust zoeken. Die heeft hij in alle schepselen gelegd. Daarom de ziel – althans volgens de Vulgaat – zeggen dat de Schepper in haar tent heeft gerust. Bovendien ‘zoekt Hij ook alle schepselen weer naar zich toe te trekken als in hun eerste oorsprong, dat is: rust’. Verder zoekt hij in hen zijn eigen rust. De geheiligde stad waar de wijsheid die uiteindelijk vindt, moet de eerste oorsprong zijn.

Voor de vraag wanneer God in de ziel rusten, gaat Eckhart bij Anselmus van Canterbury te rade. Deze zegt dat men zich terug dient te trekken uit de onrust van uiterlijke werken, dat men moet vluchten en zich verbergen voor de storm van inwendige gedachten die ook onrust brengen in de ziel. Als men God een rustig hart geeft, zo zegt Eckhart,

dan verricht Hij in de ziel zodanig verborgen goddelijk werk dat geen schepsel daaraan iets bijdragen of daarbij toekijken. (…) Zelfs de ziel van onze Heer Jezus Christus daar geen inkijk in hebben.

Maar vooral moet de ziel rusten in God. Bij genoemd goddelijk werk is de Wijsheid echter niet aanwezig. Dat maakt Eckhart duidelijk met een citaat uit Psalm 79:2. Daar staat dat God boven de cherubijnen zetelt, die volgens Eckhart voor de wijsheid staan:

dat is het onderkennen; dat wordt door God de ziel in gedragen en leidt de ziel naar God. In God echter het haar niet brengen. (…) Dan treedt de hoogste kracht naar voren – dat is de liefde – en breekt in God binnen en leidt de ziel met haar onderkennen en met al haar krachten God in en ver enigt haar met God (Meister Eckhart 2010, 232).

De scheppingstheologie van Meister Eckhart

In de preek van Eckhart was sprake van de eerste oorsprong. Achter dit begrip gaat de neoplatoonse gedachte schuil van een oorspronkelijke eenheid. Daarover drukt hij zijn gedachten in zijn preek Beati pauperes spiritu, ‘Zalig zijn de armen van geest’ (Mat. 5:3), als volgt uit:

Toen ik me bevond in mijn eerste oorzaak, had ik geen god, en daar was ik de oorzaak van me zelf; daar wilde ik niets, noch begeerde ik iets (…). Daar wilde ik mijzelf en wilde niets anders; wat ik wilde, dat was ik, en wat ik was, dat wilde ik (…). Maar toen ik uit vrije wil naar buiten kwam en mijn geschapen zijn ontving, toen had ik een god; want voordat de schepselen er waren, was God niet God, maar Hij was die Hij was. Maar toen de schepselen ontstonden en hun geschapen zijn ontvingen, was God niet god-in-zichzelf, maar was Hij God in de schepselen (Meister Eckhart 2010, 10).

In deze passage onderscheidt Eckhart twee aspecten van God. Het eerste correspondeert met wat hij in In omnibus requiem quae-sivi de eerste oorsprong noemt. Er is dan nog geen sprake van een drie-eenheid van Vader, Zoon en Geest. Het tweede aspect wordt manifest waar God naar buiten treedt. Dat doet hij als drie-ene God. De Schepper treedt dan op als Vader die de Zoon baart, die op zijn beurt door de Geest bewogen terug wil keren naar de Vader.

In de voortdurende stroom die zo in gang is gezet, is de hele schepping meegegeven. Eerst schept God het oerbeeld van de Zoon, het ene beeld waarin de oerbeelden van alle schepselen begrepen zijn. ‘De Vader spreekt in zijn alvermogen de Zoon uit en in Hem alle dingen. Alle schepselen zijn een spreken van God’ (in Misit Dominus manum suam, Meister Eckhart 2010, 165). Dit noemt Eckhart de eerste voortbrenging. Daarop volgt de tweede, de eigenlijke schepping in tijd en ruimte, waarin de drie-ene God naar buiten treedt. Daardoor wordt de oorspronkelijke eenheid gefragmenteerd.

Hiermee is echter niet alles gezegd. Zoals de Zoon, gedreven door de Geest, voortdurend weer wordt verenigd met de Vader, zo moet ook de mens afscheid nemen van de verstrooiing en terugkeren naar zijn grond, de god-in-zichzelf: ‘Hun hele leven en zijn (dat van de schepselen) is een roepen en haasten om terug te keren in wie hun herkomst is’ (Misit Dominus manum suam, 166).

Vgl. Meester Eckhart, Van God houden als van niemand. Preken van Eckhart, vertaald en toegelicht door F. Maas. Mystieke teksten en thema’s 10. : Carmelitana / Baarn: Ten Have 22001, 36-38.

Scheppingstheologie in In omnibus requiem quaesivi

Op wat voor manier vinden we de hiervoor geschetste scheppingstheologie terug in In omnibus requiem quaesivi? Een eerste spoor is dat God rust in alle schepselen heeft gelegd, zodat hij in hen zijn eigen rust kan zoeken (Meister Eckhart 2010, 230). Dit is een uitdrukking van de goddelijke oorsprong van de schepselen. Bovendien zien we hier de wederkerigheid van de vereniging van God en ziel: de ziel zoekt rust en God heeft niets nodig dan dat men hem een rustig hart geeft (Meister Eckhart 2010, 231).

Een tweede spoor ervan hebben we gezien in de uitspraak dat God alle schepselen weer naar zich toe trekt als in hun eerste oorsprong. Op deze manier drukt Eckhart hier uit dat de mens terug wordt getrokken naar de oorspronkelijke eenheid. Een derde spoor zou kunnen zijn dat zelfs Jezus geen inkijk heeft in Gods werk in de ziel. De vereniging met God vindt immers plaats in de eerste oorsprong, waar God ‘nog niet’ als triniteit naar buiten is getreden.

Wat is nu de plaats van de pre-existente Wijsheid in deze theologie? Sirach 24:14a in de Vulgaattelling (vgl. LXX 24:9) luidt ab initio et ante saecula creata sum. In de Eerste Parijse Probleemstelling zegt Eckhart dat niet te verklaren als ‘In den beginne en vóór deze wereld ben ik geschapen’, maar als ‘In den beginne en vóór de geschapen wereld ben ik.’ De Wijsheid, die bij het intellect hoort, is dus niet geschapen. Even daar voor had hij al gezegd dat God intellect en kennen (intellectus et intellegere) is.

Voor de Latijnse tekst, zie Largier 2008 no. 25, 542-544; vgl. Meister Eckhart 2010, 395-396 resp. 394-395.

Het kenvermogen is dus van goddelijke aard.

Dat is ook de strekking van wat Eckhart zegt in In omnibus requiem quaesivi, volgens Largier (2008 no. 24, 737-738) in dezelfde tijd ontstaan. Hij spreekt immers over de eeuwige wijsheid. In die preek lazen we echter ook dat die het onderkennen (bekantnisse) is. Deze uitspraak roept de vraag op naar het verschil tussen vernunft/vernünfticheit, de Middelhoogduitse termen die Eckhart voor het Latijnse intellectus gebruikt, en bekantnisse. Een mogelijk antwoord op deze vraag is te vinden in zijn preek Dilectus deo et hominibus. Daarin zegt hij dat God intellect (vernünfticheit) in de ziel gegoten heeft en dat het kenvermogen (bekantnisse) uit het intellect voortvloeit (Largier 2008 no 25, 92; vgl. Meister Eckhart 2010, 208). Het kenvermogen is de ‘zoon’ van het intellect, zoals, al dus Largier (2008 no. 25, 694), Jezus de Zoon is van de Vader. Daarin is wellicht de reden gelegen dat de ziel wel naar, maar niet in God leidt. Dat moet weer de eerste oorsprong zijn, ‘voorbij’ de triniteit.

Hoe dan ook, Largier (2008 no. 25, 694) constateert niet voor niets enige onduidelijkheid in de terminologie van Eckhart, die elders vernünfticheit en bekantnisse niet onderscheidt. Hetzelfde geldt overigens voor de vertaling van Jellema, die bekantnisse zowel met ‘onderkennen’ als met ‘kenvermogen’ weergeeft.

Eckhart als hermeneut

Zoals Paulus in 1 Korintiërs 13:13 zegt, is ons kennen beperkt: we zien door een wazige spiegel. Dat geldt ook voor ons begrip van oude teksten. Wanneer we die lezen, interpreteren we die, we kunnen niet anders. Zo heeft Eckhart de Vulgaat geïnterpreteerd.

In dat proces kunnen we met Ricoeur twee stadia onderscheiden.

Vgl. Paul Ricoeur, Tekst en betekenis. Opstellen over de interpretatie van literatuur. Baarn: Ambo, 1991, 131-145.

Het eerste is dat van het meer analyserende verklaren. Daar is Eckhart mee bezig, wanneer hij ab initio et ante saecula creata sum weergeeft als ‘In den beginne en vóór de geschapen wereld ben ik.’ Hij maakt hier gebruik van een mogelijkheid die het Latijn biedt, al zal het perspectief van het tweede stadium zeker een rol gespeeld hebben bij zijn keuze. Die fase is die van het synthetiserende begrijpen, zodat de tekst kan gaan functioneren in Eckharts denkwereld. Dat gebeurt, wanneer Eckhart uit het geheel drie vers delen selecteert en die als dialoog neerzet. Daarmee transformeert hij de statische tekst van Sirach, die Vrouwe Wijsheid haar verhaal laat doen, tot een dynamisch tafereel, waarin de ziel een actieve rol speelt.

Op ons kan zo’n handelwijze willekeurig overkomen. Wie echter bereid is door Eckharts middeleeuwse manier van exegetiseren heen te kijken en zich door zijn woorden over de bijbelse wijsheid te laten meenemen, kan daardoor geholpen worden zijn bestemming (de rust in God) te vinden. Maar uiteindelijk is het de liefde die ons brengt bij een kennen zoals we zelf gekend zijn. Heeft Eckhart bij het schrijven van In omnibus requiem quaesivi aan 1 Korintiërs 13 gedacht?

Literatuur

Meister Eckhart: Predigten /Predigten, Traktate. Text und Kommentar. Texte und Übersetzungen von Josef Quint, herausgegeben und kommentiert von Niklaus Largier, Frankfurt am Main: Deutscher Klassiker Verlag im Taschenbuch 2008 no. 24, Predigt 60 (636-643). Vertaling: Meister Eckhart. Over God wil ik zwijgen. Preken en traktaten, vertaald door C.O. Jellema, : Historische Uitgeverij 2010, preek 36 (229-234).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken