Menu

Premium

De stem van Een die roept

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Baruch 5,1-9, Filippenzen 1,3-11 en Lucas 3,1-6

Ik begin weer met een pleidooi voor de deuterocanonieke (of apocriefe) boeken. Het rooms-katholieke rooster put uit het boek Baruch, dat op naam staat van de secretaris van Jeremia, maar pas uit de tweede eeuw voor Christus dateert. Toch is het, geheel in de traditie van de profeten, een geschrift ter bemoediging in tijden van ellende: Jeruzalem, leg je rouwkleed af, sla de mantel om van Gods gerechtigheid, want God wil dat jouw heerlijkheid schittert (Bar. 5,1-3).

Lucas 3 begint plechtig: ‘In het vijftiende regeringsjaar van keizer Tiberius…’ en dan volgt een pantoffelparade. De namen Pontius Pilatus, Herodes en Filippus klinken, en van de hogepriesters Annas en Kajafas. Alle belangrijke figuren die oprijzen hebben echter maar één functie, namelijk het bieden van een decor voor wat volgt: ‘toen geschiedde het woord van God’ (3,2). Lucas noemt de groten der aarde regelmatig, maar belangrijk zijn ze nooit. Maria zong al in haar Magnificat: ‘Heersers ontneemt Hij hun tronen, hij verheft geringen’ (1,52). In Lucas 2,1 klonk de naam van de allergrootste man op aarde, keizer Augustus, die een volkstelling liet uitschrijven in heel de bewoonde wereld. Maar ook hij mag alleen maar decor zijn.

Mooie namen?

De evangelische schijnwerpers staan gericht op een weerloos kind in Betlehem. Dat kind zal uitgroeien tot de man van Nazaret, die kiest voor de mensen van beneden; een keuze die zijn ondergang zal betekenen. Johannes de Doper gaat als getuige en martelaar voor Hem uit. Daarom hebben deze namen (3,1-2) ook een onheilspellende klank. Vooral die van Herodes, die uit zal zijn op de dood van Johannes en die Jezus honend zal wegzenden met de koningsmantel om (23,11). Aan de handen van Pontius Pilatus kleeft bloed – handen die hij in het proces tegen Jezus zo schijnheilig probeert schoon te wassen (Mat. 27,24). En dan die hogepriesters die zullen profeteren dat het beter is dat één man sterft dan dat heel het volk ten onder gaat (Joh. 11,50-51). Zo’n uitspraak vormt het einde van de menselijkheid. Daarom zegt Willem Barnard: ‘Het evangelie van deze adventszondag is niet: maak ruim baan voor de komst van God. Tenminste, het is dat niet alleen. Het is dat alleen tegen de achtergrond van: God maakt ruim baan voor de mens.’

W. Barnard, Binnen de tijd – Het zinsverband der liturgie, Haarlem 1964, 326.

De mens die zich kan bekeren. Dat is wat Paulus ook bedoelt in zijn Filippenzenbrief.

Bekering en ommekeer

In die wereld van belangrijke bedreigers en bedriegers ‘geschiedt het woord’ tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. Hij preekt de totale omwenteling, een doop der bekering tot vergeving van zonden. Johannes, geen onheilsprofeet die alleen maar harde woorden laat klinken, maar wachter bij het geheim van de ommekeer. De ommekeer heeft te maken met afkeer van de zonde. Zonde is er, dat is een feit ‘even nuchter als aardappelen’, aldus Gilbert Keith Chesterton. Ieder mens doet kwade dingen en laat goede dingen na. We bieden geen hulp, schieten tekort in liefde en zijn zo medeschuldig aan het ongeluk van anderen. Ommekeer veronderstelt dat schuld geen noodlot is, geen laatste woord. Ieder mens kan iets goedmaken, kan zichzelf en de wereld veranderen. Het Nieuwe Testament spreekt over metanoiein, letterlijk: omdenken, anders gaan denken, van mentaliteit veranderen. In het Eerste Testament wordt de ommekeer (Hebr.: tesjoewah) letterlijk opgevat: 180 graden draaien. Het Hebreeuwse woord is concreter, omdat de consequenties van het omdenken erin zijn meegenomen. Omkeren betekent daadwerkelijk: kloven dempen, bergen slechten, oneffen wegen effenen, en niet alleen denken dat het goed is dat dit gebeurt. Het christendom heeft in de loop van zijn bestaan de genade, de vergeving, de ommekeer wel erg goedkoop gemaakt. De traditie heeft Johannes te klein gemaakt en het belang van zijn boodschap ondergewaardeerd.

Franz Rosenzweig schreef in 1913 aan zijn tot het christendom bekeerde neef Hans Ehrenberg: ‘Dat teschuwah in het Nieuwe Testament metanoia is gaan heten, dat is een van de punten waar de wereldgeschiedenis in het woordenboek staat.’ Het niet meer kennen van de oorspronkelijke Hebreeuwse betekenis van het bijbelwoord ‘bekering’ verhindert de bewustwording van wat God van ons vraagt. Jezus zelf verstond metanoia als tesjoewah en is zijn weg gegaan naar de mensen toe. Alleen door in zijn geest mee te doen aan de opbouw van een nieuwe wereld zijn wij betrouwbare getuigen van het evangelie, dat dan werkelijk troost biedt en geen opium is van het volk. Dat evangelie houdt de troost in van Jeruzalem, zoals Jesaja 40,1-2 (waaruit Lucas citeert) zegt, of het einde van de rouwtijd voor Sion, zoals in Baruch 5,4 te lezen staat: ‘Vrede door gerechtigheid, heil door godsvrucht.’

De stem ter bestemming van de mens

De stem die klinkt in de woestijn – eerst tot Mozes en nu opnieuw – is van die vrede het begin. ‘Het gaat de stem van deze God’, aldus Barnard weer, ‘om de be-stem-ming van de mens. En daarom gaat het in de schriften om een voorhoede, een oor-hoede der mensheid, het volk dat uitziet naar toekomst, vrede onder de bomen, sjalom in de straten. Ook al schijnen de machten en hoogheden anders te hebben besloten. De machtigen mogen samenrotten, de groten der aarde kunnen doen wat ze willen, de stem die Abraham heeft opgestookt tegen de kinderoffers en Mozes tegen de pyramiden zal de menselijke bestemming bewerken.’

Het Talmoed-traktaat over de Grote Verzoendag zegt: ‘Groot is de omkeer want die brengt de bevrijding naderbij.’ Eén mensenkind is echter niet voldoende om die bevrijding te volbrengen. Ook twee mensenkinderen zijn daartoe niet in staat. Pas de omkeer van elk mens is genoeg. Pas dan is de Messias ten slotte gekomen.

Bij Baruch 5:1-9, Filippenzen 1:3-11 en Lucas 3:1-6

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken