Menu

Premium

De teerling is geworpen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Jakob en de Jabbok

De rivier is in het antieke wereldbeeld altijd een grens, die gepasseerd moet worden. En die grensrivier is doorgaans een grens bewaakt door een godheid, die meestal ook als de godheid van de rivier wordt beschouwd. Elke rivier is eigenlijk een doodsrivier, ook in de Bijbel: ‘When I tread the verge of / bid my anxious fears subside, / death of death and hell’s destruction / land me safe on ’s side’ (The New English Hymnal, 368).

Deze bijdrage is geen uitvoerige uitleg van het verhaal van Jakob en de Jabbok. Ik wil slechts enkele aspecten ervan godsdiensthistorisch belichten en laten zien hoe het verhaal ook in zijn oudste vorm als zelfstandige sage van belang is voor de interpretatie van de aartsvadergeschiedenis. Geografisch bevinden we ons in het gebied waar de Jabbok (tegenwoordig de Nahr ez-Zerqa) uitmondt in de Jordaan, vanouds een belangrijk verkeersknooppunt in de geschiedenis van Palestina. Dit rivierengebied is door de vertellers van Genesis tot de ‘Rubicon’ van vader Jakob gemaakt. Genesis 32:23-33 is een apart verhaal met een aparte doelstelling, namelijk de verklaring van de plaatsnaam Peniël of Penuël, maar vooral de verklaring van een cultische gewoonte van de Israëlieten aldaar: het niet eten van de ‘heup-spier’ of de achterbout van het offerdier. Het is dus (ook) een etymologisch verhaal, zoals je er veel in het Oude Testament vindt, een verklaring voor een latere stand van zaken. Kenmerkend daarvoor is de formulering ‘tot op de dag van vandaag’ (vers 33). Elders in dit nummer wordt uitgelegd hoe deze gewoonte wet is geworden voor alle Israëlieten en orthodoxe joden. We hebben hier te maken met een lokale traditie. In dit verhaal van de Jabbok lijkt de confrontatie met Esau geen rol te spelen, maar staat een andere confrontatie centraal. Impliciet biedt het etymologische verhaal daarmee een verklaring voor nog een andere stand van zaken, namelijk dat Jakob ook Israël genoemd wordt. Min of meer op dezelfde manier waarop Gideon aan zijn naam Jerubbaäl kwam (Ri. 6:32). Penuël was blijkbaar een belangrijke, versterkte stad in de vroege geschiedenis van Israël (Ri. 8:8-9, 17; 1 Kon. 12:25). Bij zo’n belangrijke stad en heilige plaats past ook een oude sage.

Een oude sage

Het verhaal is een oude sage, zoals Herman Gunkel reeds vaststelde. Een sage met alle kenmerken van de antieke voorstellingswereld waaruit ze is voortgekomen. De sage is veel ouder dan de op zich al oude verwijzing ernaar in de profetie van Hosea (Hos. 12:5), waar een latere lezer de naam van de godheid El van de glosse ‘de engel’ heeft voorzien. De profetie zelf is echter ook een commentaar op het verhaal en daarmee een belangrijke aanwijzing dat de episode van de ‘worsteling met God’ al vroeg in de Jakob-traditie is opgenomen. De sage heeft misschien een Noord-Israëlitische oorsprong. Ze is waarschijnlijk erfgoed van Israëlieten die in Overjordaans gebied leefden. Het verhaal had dan al een behoorlijke zwerftocht door cultuur en literatuur achter de rug voordat het zijn plek kreeg in de joodse canon.

Met die laatste opmerking stoten we op een lastige kwestie in de interpretatie. Horen of lezen we het verhaal in de uitleg ook inderdaad als een oude sage? Ik ga nu even gemakshalve voorbij aan het feit dat vele joodse en christelijke uitleggers in hun hermeneutiek van de Bijbel geen plaats hebben ingeruimd voor mythes, sagen, sprookjes en fabels. Zij hanteren in de uitleg van de bijbelse verhalen een soort permanent ‘historisch praesens’, waardoor al snel de historische distantie tussen toen en nu wordt opgeheven. De Bijbel vertelt immers geen sagen of sprookjes, zo is de gedachte. Maar ook in de moderne exegese spelen mythologische voorstellingen, sagen en legenden als zodanig doorgaans geen rol. En dat is best jammer, want zo gaat men al snel voorbij aan het feit dat elke theologie, ook een joodse of christelijke theologie, ten diepste is geworteld in de theologie der godsdiensten. Deze wetenschap behoort onze theologie nederig te houden door goed te bedenken dat niet u de wortel draagt, maar de wortel u (Rom. 11:18).

In de bijbelse denkwereld, net als in de rest van het Oude Nabije Oosten, bestaat een diepgevoelde angst voor de ontmoeting met het goddelijke en de godheid. Geen mens God zien en leven, krijgt Mozes te horen (Ex. 33:20). Toch wordt van diezelfde Mozes ook verteld dat hij net zoals Jakob God paniem el paniem (‘van aangezicht tot aangezicht’) zag en ontmoette (Gen. 32:31; Deut. 34:10). En zo zijn er ook verschillende verhalen over de directe omgang tussen God en mensen. Een verhaal waarin God door de tuin van Eden wandelt in de avondkoelte op zoek naar Adam, is in principe niet anders dan een verhaal waarin de HEER met zijn twee begeleiders Abraham ontmoet te Mamre en de maaltijd met hem houdt, of dit verhaal, waarin de god van de Jabbok op de vuist gaat met Jakob, de leugenaar. Het zijn allemaal verschijningsverhalen, mythen waarin een god mens wordt. Het Jabbok-verhaal was blijkbaar een verhaal waar de Israelieten, in ieder geval de Israelieten van Penuel destijds, heilig in geloofden. Ook de latere overlevering heeft geen reden gezien om het verhaal van zijn mythische elementen te ontdoen. Er zijn talloze verhalen te vinden waarin de rivier een godheid is, of waarin de rivier en de god van de rivier uitwisselbaar zijn en de rivier zelfs wordt gepersonifieerd. In de tempel van Isis op het voormalige eiland Philae is een kapel met een afbeelding van de godheid van de Nijl Hapi, die in de grot van de bron resideert. Uit de Griekse, Romeinse, Keltische en Germaanse wereld zijn vele riviergoden bekend, zoals de god van de Rijn (Rhenus bicornis) te . De godin Nehellenia – gezien haar attributen zoals de (helle)hond of de des overvloeds – waarschijnlijk ook met de rivier de Schelde of de delta der lage landen verbonden worden. We vinden haar heiligdommen vooral bij belangrijke passageplaatsen van wegen, rivieren en de Noordzee. In de wereld van het Oude Nabije Oosten was het niet anders. Uit de teksten van Emar kennen we een riviergodheid die ‘Heer van de Yardani’ wordt genoemd, en er is zelfs een ‘poort van de godheid Wardana’ (dat zou de Palestijnse Jordaan kunnen zijn). Van Sargon van Akkad wordt in het epos Sjar tamhari verteld hoe hij bij het oversteken van de Eufraat een offer brengt aan de riviergod. Hetzelfde horen we van Gilgamesj en Enkidu op hun tocht naar het cederwoud. In Anatolie is zelfs sprake van een cultus van de Eufraat en in de beroemde pestgebeden van koning Mursilis II vinden we de overweging dat de pest veroorzaakt zijn door het verwaarlozen van deze cultus. Het negeren van een gelofte aan zo’n godheid, zoals bijvoorbeeld de Asjera van Tyrus, kan desastreuze gevolgen hebben, zoals we vernemen uit de legende van Kuritu/Keret uit Ugariet. De Kanaänitische god Nahar (Rivier) wordt in de Levantijnse traditie gelijkgesteld met Jam (Zee) als de grote tegenstander van Baäl, en hij staat in de Ugaritische cultus ook op offerlijsten. Een godheid met dezelfde naam (Id, de Sumerische vorm van het Semitische Naharu) was een belangrijke godheid te Mari (gelegen aan de Eufraat!) en dit is eigenlijk ook de naam van de oorsprongsrivier Bed van het paradijs (het water of de damp uit Gen. 2:6) en de mythische bron van de vier paradijsrivieren.

De bedrieger bedrogen, de gezegende gaat mank

Vermoedelijk speelden soortgelijke voorstellingen over rivieren en riviergoden ook mee op de achtergrond van onze sage. Men kan het verhaal niet begrijpen los van deze fundamentele mythische en symbolische voorstellingen. Anders gezegd: elk theologisch verstaan zonder deze fundamentele connotaties snijdt zich los van de wortels van ons religieus zingevingssysteem. Men kan zich daarnaast afvragen waarom dit merkwaardige verhaal toegeschreven is aan vader Jakob. Het ligt voor de hand om te denken aan de overeenkomst tussen de naam Jakob en Jabbok. Ook het gebruik van het zeldzame werkwoord ’abaq – dat in deze context gewoonlijk met worstelen wordt weergegeven, maar waarvan we de betekenis eigenlijk niet kennen – lijkt een verband te willen leggen tussen Jakob en Jabbok. Op die manier voegt dit verhaal zich in de algemene thematiek van de verhalen over Jakob, de leugenaar of de hielenlichter. Het thema van de bedrieger die bedrogen uitkomt. We zien Jakob in het begin van dit verhaal bezig zijn vrouwen, zijn elf kinderen en alles wat hij bezit in de nacht naar de overkant te brengen. Men kan speculeren over de vraag waarom ’s nachts, maar één ding lijkt zeker: hij doet iets onder dekking van de duisternis, iets dat het daglicht in Penuel (aangezicht van El!) niet kan verdragen. Hij doet iets stiekem, wil ongezien ontsnappen aan het aangezicht van God en moet daarvoor alsnog het gelag betalen. Jakob komt niet ongeschonden door deze rite de passage en de Israelieten betalen nog altijd het gelag met de achterbout van het offerdier. Had Jakob willens en wetens vergeten zijn deel te offeren voor de passage naar Kanaän? Zo’n gedachte komt op ons misschien triviaal over, maar de antieke wereld dacht niet licht over zulke vergrijpen, in dit geval de verwaarlozing van het goddelijk recht.

Met het noemen van God ga ik al een stap te snel in mijn uitleg. Jakob heeft buiten de waard gerekend, de grenswacht van de Jabbok, die hem bij zijn lurven grijpt wanneer hij als laatste en enige in het water achterblijft. Voor de Israelieten in Penuel bood de sage echter nog een goede gelegenheid om een andere kwestie op te lossen: hoe stamvader Jakob ook stamvader is geworden. Hij krijgt de naam van hun stamvader als nieuwe naam. Op zich is dat niet zo bijzonder in de genealogie van oudoosterse volken, waarin zulke identificaties vaker plaatsvinden om achteraf het samensmelten van stammen en stamfederaties te verklaren. Het is een vorm van antieke geschiedschrijving waar op zich niets verkeerd aan is, zolang men zich realiseert dat elke voorstelling van volk-zijn en volk-wording een historische mythe en een social construct is. Israel is van huis uit een persoonsnaam die al sinds het derde millennium v.Chr. in gebruik is en ook in de Late Bronstijd in Ugariet voorkomt als eigennaam. Dat Israelieten als de benee Jisraeel afstammen van een stamvader Israel is op zich niet onhistorisch, maar hoe beide figuren Israel en Jakob vereenzelvigd werden in hun nageslacht ligt definitief verborgen in het duister van de geschiedenis. Interessanter is in dit verband dat de god van de Jabbok impliciet wordt geïdentificeerd als El, de God van Israel, zoals ook in de oorspronkelijke tekst van Hosea 12:4 staat. El, de Kanaänitische grenswachter van het beloofde land, die we later ook weer ontmoeten in de aartsvadergeschiedenis als de El van Betel. Geen wonder dat hij pas bij zonsopgang het ware gelaat van El (Penuël) schouwt.

Welnu, dit zegt de HEER, die jou schiep, Jakob, die jou vormde, Israël: Wees niet bang, want ik zal je vrijkopen, ik heb je bij je naam geroepen, je bent van mij! Moet je door het water gaan – ik ben bij je; of door rivieren – je wordt niet meegesleurd. (Jes. 43:1-2)

De voorstelling bij de profeet van de ballingschap dat de HEER je door de rivier heen kan helpen is bepaald niet van vandaag of gisteren, zoveel mag duidelijk zijn. Ze heeft al oude Kanaänitische wortels in Overjordaans Israël. Zo bleef het verhaal altijd weer tot de verbeelding spreken. Het is misschien goed ten slotte de grootmeester van het Oudtestamentische genre- en godsdienstonderzoek, Herman Gunkel, in zijn slotwoord over deze sage aan het woord te laten:

Wenn man sich dem Eindruck überlasst, den diese uralte Erzählung auf den historisch-Geschulten macht, und daneben die allegorische Erklärung hält, mit der sich die christliche Gemeinde sie angeeignet hat, und die uns allen ans Herz gewachsen ist, so kann man die Kraft der Religion, Fremdartiges sich anzueignen, Uraltes in neuem Sinne umzubilden und Schlacken in Gold zu verwandeln, nicht genug bewundern.

Literatuur

H. Gunkel, Genesis (Handkommentar zum Alten Testament 1,1), Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1901.

M. Lurker, Wörterbuch der Symbolik, Stuttgart: Kroener 19853.

M. Dijkstra, ‘Origins of Israel between History and Ideology’, in: B. Becking and L.L. Grabbe eds., Between Evidence and Ideology. Essays on the History of Ancient Israel Read at the Joint Meeting of the Society for Old Testament Study and the Oud Testamentisch Werkgezelschap Lincoln, July 2009, (OTS 59), Leiden – Boston 2011, 41-82.

M. Dijkstra, ‘Jacob’, in: K. van der Toorn, B. Becking and P.W. van der Horst, Dictionary of Deities and Demons in the Bible (DDD), second edition, Leiden 1999, 459-461.

F. Stolz, ‘River’, DDD@2@, 707-709.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken