Menu

Basis

De tiende slag: dood der eerstgeborenen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Alternatief bij 6e zondag van de Veertigdagentijd (Exodus 11:1-10 en Psalmen 135)

Vandaag is aan de orde de aankondiging van de tiende slag of plaag. Zonder de liturgie van Israël is deze tiende slag niet te begrijpen. In de joodse liturgie kende men het offeren van de eerstelingen van het land en de opbrengst daarvan. Alles is immers van de Eeuwige; daarom wordt een tiende van alles teruggegeven. Van het land bij het eerstelingenoffer van de gerst (Pesach) en de tarwe (Pinksteren), en van de dieren en de mensen – alleen moest bij de mensen de eerstgeborene worden losgekocht door het offeren van een dier.

Zo koopt bij de tiende slag de Eeuwige zijn volk los, ten koste van alle eerstgeborenen van Egypte, van mens en dier. Kernwoorden in deze aankondiging van de tiende slag die de Eeuwige het angstland Egypte toebrengt, zijn ‘eerstgeborene(n)’, ‘spreken’ en ‘aangezicht’. Op het leesrooster staat Exodus 11:1-10, maar om iets van het spreken – ook van het spreken namens de Eeuwige – te begrijpen, moet Exodus 10:27-29 er eigenlijk bij gelezen worden.

Om Gods eerstgeborene los te kopen

In 10:28 wordt een woedende Farao getekend, die spreekt zoals een godheid spreekt: ‘Als je mijn aangezicht ziet, zul je sterven’; zie ook de woorden van de Eeuwige in Exodus 33:20. Juist door deze woorden te gebruiken laat de redacteur van dit bijbelboek op onderkoelde wijze zien wat een ‘namaakgod’ Farao is. Dergelijke namaakgoden worden ook breeduit geschetst in Psalmen 135, de psalm van deze zondag. Dit vers (10:28) is al duidelijk een prelude op de strijd die er gaat komen tussen de eerstgeborene van de Eeuwige en de eerstgeborenen van Farao in het volgende hoofdstuk. Het lijkt alsof de Eeuwige in de tiende plaag wil laten zien waarom het nu eigenlijk gaat. Het gaat om Gods eerstgeborene, Israël, die moet worden vrijgekocht, losgekocht. En net als bij de tien scheppingswoorden en de Tien Geboden heeft God er tien slagen voor nodig om het aan Farao en zijn onderdanen duidelijk te maken: ‘Laat mijn volk gaan!’

Mozes spreekt tot het volk

Er wordt gesproken. In 10:28-29 zegt Farao: ‘Weg!’ en zegt Mozes: ‘Je hebt goed gesproken’ – op de onderkoelde humor in dit vers wees ik hierboven al. In 11:1-3 staat een terzijde, een tussenzin voor de oplettende lezers, waarin de woorden van de Eeuwige aan Mozes klinken die gesproken moeten worden voor de oren van het volk, waar wordt gezegd dat het volk ‘volledig’ weggezonden zal worden, dus niet alleen de mannen of het volk zonder hun vee, zoals Farao bij de vorige slagen beloofde. Er wordt ook nog gezegd dat de Israëlieten om een ‘oprotpremie’ moeten vragen aan hun naasten. En er wordt nog even geschetst dat de Egyptenaren en de dienstknechten van Farao wel hoog opgeven van Mozes. Dit in tegenstelling tot Farao zelf.

Sommige exegeten vinden dat dit vers (11:1) in de onvoltooid verleden tijd vertaald moet worden: ‘de Eeuwige sprak tot Mozes’, en niet: ‘nu had de Eeuwige tot Mozes gezegd’, alsof Mozes daar ter plekke bij Farao een visioen van de Eeuwige krijgt. Maar pas in 11:4 richt Mozes zich weer tot Farao en zegt, net als de profeten na hem: ‘Zo zegt de Eeuwige!’ Hij legt uit dat de Eeuwige zelf zijn volk komt ‘loskopen’ (Hebr.: ga’al). Dat woord valt letterlijk al in Exodus 6:6: ‘Ik zal je verlossen met een uitgestrekte arm’. Nu zal duidelijk worden dat de Eeuwige een verschil maakt tussen Israël en Egypte. Mozes voegt eraan toe dat de hovelingen van Farao burgerlijk ongehoorzaam zullen worden en het volk Israël zullen smeken om weg te gaan (11:8).

Het aangezicht van Farao en van Mozes

In 10:28-29 is drie keer sprake van het aangezicht van Farao. Hij zegt: ‘(…) je zult mijn aangezicht niet meer zien, want op de dag dat je mijn aangezicht ziet zul je sterven.’ Waarop, zoals hierboven al aangegeven, Mozes antwoordt: ‘Je hebt juist gesproken; ik zal je aangezicht niet meer zien.’ In 11:9 verlaat Mozes vervolgens Farao met een van woede vlammend aangezicht. Letterlijk staat er: ‘in de hitte van zijn neus’ (Hebr.: bachari-’af). De Statenvertaling vertaalt: ‘in hitte des toorns’. Als onderdeel van het aangezicht ‘rijmt’ dit op het eerder genoemde aangezicht van Farao. Jammer dus dat dit lichaamsdeel in veel vertalingen wegvalt. Met een hardhorend en hardvochtig hart blijft Farao achter (11:10). En dan begint de uittocht…

Liturgie

Ik begon met te stellen dat we de tiende plaag niet kunnen begrijpen zonder de joodse liturgie over het loskopen van de eerstgeborene. Ook de uittocht zelf, met om te beginnen het instellen en vieren van het Pascha, is niet los te zien van de joodse én de christelijke liturgie. We krijgen van Psalmen 135 aangereikt hoe wij in onze eigen liturgie mogen zingen van Gods grote daden en hoe we al die ‘namaakgoden’ in ons leven kunnen ontmaskeren. Karel Deurloo leerde ons in een college over Psalmen 82 het hedendaagse equivalent voor die ‘afgoden’: ‘Goden zijn in onze tijd die machten waar je alles voor over hebt, waaraan je offers brengt (je hoeft maar te denken aan verkeersslachtoffers en oorlogsslachtoffers, maar ook werk of kinderen kunnen offers vragen), en waarmee je niet laat spotten.’ Maar van het verhaal uit Exodus en Psalmen 135 leren we dat de Eeuwige totaal anders is dan al die andere zogenaamde goden. God vraagt niet, God geeft. De Eeuwige heeft hart voor zijn volk, zijn kind, zijn eerstgeborene. ‘Geprezen zij de Eeuwige uit Sion, Hij die te Jeruzalem woont. Halleluja’ (Psalmen 135:21).

Deze exegese is opgesteld door Doddy van Leeuwen-Assink.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken