Menu

Premium

De twee zonen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Ezechiël 18,1-4.25-32, Filippenzen 2,1-13 en Matteüs 21,23-32

De lezing uit de Filippenzenbrief is een krachtige getuigenis over wat Jezus van Nazaret deed, deze werker in de wijngaard die ja zei en trouw was aan zijn opdracht tot de dood toe. Zo gaat de parabel van de twee zonen anders klinken.

Ging het in de hoofdstukken tot nu toe over Jezus’ lering en zijn genezende kracht, nu is er de intocht in Jeruzalem geweest en heeft de derde lijdensaankondiging geklonken (Matteüs 20,17-19). We hebben horen spreken over de lijdenskelk die gedronken moet worden (Matteüs 20,22vv) en over de Mensenzoon die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen. Dat doet Hij vanuit zijn trouw aan God, een trouw die niet vanzelfsprekend is voor mensen. We verlangen naar andere dingen, maar weten hoe God ons op het goede spoor wil houden. Zo komen we langzamerhand bij de twee zonen terecht waarover Matteüs spreekt. We zijn het zelf.

De wil van de Vader

We willen wel, we willen niet. De diepste drijfveer om goed te blijven handelen, is het willen doen van de wil van de Vader die in de hemel is en ons uitdaagt. Studie, gebed en rechtdoen zijn in eerste instantie niet gericht op eigenbelang. Het juk van het koningschap en van de geboden kan een worsteling met de eigen verlangens betekenen. Het doen van Gods wil hoeft niet samen te gaan met wat je zelf toch al wilde. Wat zou dan nog de verdienste zijn van vertrouwen op God? Al heeft de mens de heilige plicht om met zijn verstand zijn geloof te verhelderen, in laatste instantie is niet zijn eigen ratio het criterium, maar het vertrouwen op God in overgave aan zijn wil. Rabbi Eleazar ben Azarja zei: ‘Men moet niet zeggen: ik verlang er niet naar om gemengde stoffen te dragen of om met een vrouw die mij verboden is omgang te hebben of om varkensvlees te eten. Zeg liever: ik verlang er wel naar, maar hoe zou ik het kunnen doen als mijn hemelse Vader het me verbiedt?’ (Sifra op Leviticus 20,26).

Trouw vraagt veel

Welke consequenties dit kan hebben, leert ons de volgende tekst die belangrijk is als achtergrond voor het lijdensverhaal van Jezus. Hij is ontstaan in de tijd van de vervolgingen door de Romeinse keizer Hadrianus (117-138), die het joodse leven door allerlei verboden wilde vernietigen. ‘Rabbi Nathan zegt over de bijbelplaats “hen die Mij liefhebben en de geboden houden” (Exodus 20,6): Dit zijn de Israëlieten die in Israël wonen en hun leven geven voor de geboden. Waarom word je weggevoerd om gedood te worden? Omdat ik zonen van Israël heb besneden. Waarom word je weggevoerd om verbrand te worden? Omdat ik Tora heb geleerd. Waarom word je weggevoerd om gekruisigd te worden? Omdat ik het ongedesemde brood van Pesach heb gegeten. Waarom word je gegeseld? Omdat ik de palmtakken van het loofhuttenfeest heb gedragen. Maar deze slagen maken, dat mijn hemelse Vader mij liefheeft’ (Mechilta op Exodus 20,6).

Wie zou durven zeggen dat deze martelaren hier allemaal ja tegen gezegd zouden hebben als zij dit van tevoren geweten hadden? Ze waren misschien liever een blokje om gaan lopen dan deze God te dienen, in deze wijngaard te gaan werken. Het bidden tot God heeft hun relatie met Hem verdiept en hun nee tot een ja omgevormd dat vruchtbaar is geweest voor velen. Hun getuigenis was hun martelaarschap, de definitieve bevestiging van hun trouw.

Uit elkaar gegroeid

Wanneer er in de Schrift sprake is van twee zonen, hebben vroege christelijke uitleggers dat dikwijls in verband gebracht met joden en christenen. Pijnlijk is het te horen dat de ketter Marcion in de tweede eeuw deze uitleg verwierp, omdat hij bloedverwantschap tussen de twee broers te veel eer vond voor de joden. Israël kon geen broer zijn, want de christelijke God was een totaal andere dan die van de joden! Gelukkig zei Martin Buber: ‘Een naar vernieuwing van zijn geloof door persoonlijke wedergeboorte strevend Israël en een naar vernieuwing van haar geloof door wedergeboorte der volkeren strevende kerk zouden elkaar nog onuitgesproken dingen kunnen zeggen en elkaar een thans nog nauwelijks voorstelbare hulp kunnen verlenen.’ Het is triest om te zien hoe jodendom en christendom uit elkaar groeiden.

Mogelijkheid tot bekering

De Ezechiëllezing toont ons hoe krachtig de zelfkritiek van Israël kan klinken. De mens heeft de kracht om zich te bekeren. Bekering is meer dan vergeving, omdat ze de toekomst erbij betrekt. Rabbi Boenam: ‘De grote schuld van de mens is niet de zonden die hij begaat – de verzoeking is sterk en zijn kracht maar klein! –, de grote schuld van de mens is, dat hij ieder moment kan omkeren en het niet doet.’

De gelijkenis van de twee zonen doet denken aan die van de verloren zoon (Lucas 15,11-32). Wat G.H. ter Schegget daarover schreef, is ook van toepassing op de gelijkenis uit Matteüs: ‘Verstaan wij onszelf nog als bij Israël ingelijfd? Verstaan wij de aarzeling van de oudste broeder nog – of verwerpen wij hem, openlijk of verborgen, en eigenen wij ons zijn erfdeel toe? Zijn we ons nog bewust dat “ons” erfdeel erdoor gebracht is, en dat alle spijzen op de tafel van de Vader en zijn oudste zoon zijn (zodat wij met de kruimpjes tevreden zouden moeten zijn, zoals honden betaamt)? Begaan wij niet de onbegrijpelijke misstap, als jongste zoon, ons juist voor de eigenlijke erfgenaam te houden, met uitsluiting van de oudste broeder? Men leze de geschiedenis van kerk en wereld eens in het kritisch licht van deze vragen. Wordt de scheiding tussen de zonen niet feller en intenser beleefd door de oudste? Heeft hij er niet veel meer onder geleden? Is het geen wonder dat vandaag nog, na al wat geschied is, de oudste bereid is met de jongste te spreken?’

G.H. ter Schegget, Gelijkenissen en genezingen, Hilversum/Antwerpen 1967, 63.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken