Menu

Premium

De uitzaaiing van het Woord

Wat is een preek?
Het lijkt wel of predikanten het woord ‘preek’ meer en meer gaan vermijden. Steeds meer andere benamingen doemen op: overweging, meditatie, overdenking, uitleg en verkondiging, toespraak… Willen we niet meer preken? Kunnen we niet meer preken? Is alles al gezegd? Of kan er juist niets gezegd worden?

Een preek is iets ‘tussen God en mensen’ – laten we dat om te beginnen vaststellen. En daar wil ik ook graag de aandacht op richten: op dit ‘tussen’.

In de Protestantse homiletiek worden God en mens doorgaans tegenover elkaar geplaatst. Soms met een grote tussenruimte (Barth), soms met een ‘aanknopingspunt’ tussen hen in (Schleiermacher). Vanwege deze scheiding, wordt in de homiletiek vaak de metafoor van een ‘brug’ gebruikt: de afstand moet overbrugd worden. Door God zelf, of doordat iets in de mens als brug kan dienen.

Voor de Bijbeltekst geldt hetzelfde: ook deze wordt doorgaans als ‘anders’ of ‘vreemd’ opgevat. Ook tot de Bijbeltekst dient een afstand overbrugd te worden, door de mens bij de tekst te brengen of de tekst bij de mens te brengen.

De predikant dient daar niet tussen te komen. Hij of zij is geen representant van God. Daarin heeft de Protestantse traditie zich scherp van de Rooms-Katholieke traditie onderscheiden. De predikant is geen bemiddelaar, geen intermediair tussen God en mens. Elke mens staat zelf voor God. De predikant moet voorkomen dat hij een sta in de weg wordt tussen God en mens.

Tegelijk wordt wel van de predikant verwacht, dat hij zelf zijn preek schrijft en zelf exegese verricht. Kan hij dan nog wel voorkomen, dat hij tussen God en mens komt te staan met zijn uitleg? Wordt zo niet elke predikant de ‘paus’ van zijn eigen kerk?

De praktijk is dat dezelfde Bijbeltekst in de ene kerk totaal anders wordt uitgelegd dan in de andere, soms zelfs volkomen tegengesteld. Als de preek ‘Woord van God’ is, dan kunnen we haast niet anders dan concluderen dat God met vele monden spreekt, of dat er enorme ruis op de lijn zit.

Dit is waar het ‘postmoderne’ denken in zet. De traditionele homiletiek sluit doorgaans aan bij de moderne scheiding tussen subject en object – zij het dat God daarin doorgaans niet als object, maar als subject wordt opgevat.

In het postmoderne denken van met name Jacques Derrida wordt deze scheiding bevraagd. Is de ruimte tussen God en mens werkelijk leeg, of is deze gevuld en wel met ‘tekst’?

‘Tekst’ heeft voor Derrida een zeer ruime betekenis, waaronder niet alleen woorden vallen, maar ook gedachten, beelden, voorstellingen. Alles is bij hem in zekere zin ‘tekst’: de wereld is een te interpreteren werkelijkheid. De tekst ligt als een ‘weefsel’ (texture) of een sluier over de werkelijkheid en over ons mensen. ‘Werkelijkheid’ is altijd al geïnterpreteerde werkelijkheid. Anders dan het moderne denken het wil, bestaat er geen onbevooroordeelde interpretatie. Als ik een Bijbeltekst uitleg, dan klinken alle ‘stemmen’ in mijn hoofd van boeken die ik ooit gelezen heb en gesprekken die ik ooit gevoerd heb mee, zonder dat ik nog precies weet wat waar vandaan komt en of er ook nog iets ‘eigens’ is. En omdat jullie andere boeken hebben gelezen en andere gesprekken hebben gevoerd, zal jullie uitleg dus anders zijn.

Hetzelfde geldt voor de hoorders van een preek. Zij verstaan het verhaal vanuit hun eigen achtergrond en daarom horen geen twee hoorders dezelfde preek. De taal gaat ‘intussen’ tot op zekere hoogte haar eigen gang.

Ik bespreek, kort, drie effecten van taal: performativiteit, metaforisering en identificatie.

Performativiteit

Taal zegt niet alleen iets, taal ‘doet’ ook iets. Wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand de trouwformule uitspreekt, dan is het bruidspaar daarmee getrouwd. Dit is een ‘zuivere performatief’.

Doorgaans echter laat dit effect zich veel lastiger controleren. Het is namelijk afhankelijk van de context, van de intentie van degenen die aan deze ‘taalhandeling’ deelnemen en van het gezag van de spreker. Als kinderen de bruiloft naspelen, dan telt het niet, ook al gebruiken ze de juiste woorden.

Of de woorden van een preek het beoogde effect bereiken, hangt af van hoe mensen in de kerk zitten – de situatie waarin ze zich bevinden, de intentie waarmee ze ter kerke zijn gegaan – en of ze de predikant gezag toekennen. Daardoor kan de één aanstoot nemen aan wat voor de ander troostend of bemoedigend is, zonder dat de predikant dit effect in de hand heeft.

Sinds de ‘wending naar de hoorders’ in de homiletiek wordt weliswaar gesteld, dat de predikant zijn hoorders moet kennen, maar feitelijk is het natuurlijk onmogelijk te weten wat er allemaal in de hoorders omgaat.

Metaforisering

Metaforen worden in de homiletiek op twee verschillende manieren ingezet: als ‘verklaring’ van een letterlijk moeilijk te begrijpen tekst, bijvoorbeeld een wonderverhaal, en als middel om de verbeelding bij de hoorders op gang te brengen.

Een metafoor wordt vanouds gedefinieerd als het gebruik van een woord dat eigenlijk op iets anders van toepassing is en dat wordt overgedragen op iets anders. (Aristoteles) Eigenlijk horen woord en zaak bij elkaar, naar de opvatting van Aristoteles, maar soms kunnen woorden voor iets anders gebruikt worden, zij het dat deze nieuwe betekenis wel weer terug te brengen is op een eigenlijke betekenis.

In het huidige metafoordebat wordt dit betwijfeld. Daar wordt de relaties tussen woord en zaak gezien als conventie. We hebben afgesproken dat dit ding een ‘huis’ heet. Maar het zou ook anders kunnen heten. Een metafoor is dan de afwijking van zo’n conventie.

Derrida gaat nog een stap verder. Of de betekenis van een woord afwijkt van de conventie, hangt van de context af. Taal heeft echter het vermogen zich los te maken van de context en zo in een eindeloos spel van overdracht terecht te komen. Zo zal het gebruik van het schijnbaar heldere woord ‘huis’ in een preek voor iemand die net een huis gekocht heeft heel anders klinken dan voor iemand die dakloos is.

Voor theologische woorden als ‘zonde’, ‘genade’, verlossing’ en zelfs ‘God’, is een dergelijk proces van metaforisering al helemaal niet te stoppen: ieder heeft zijn of haar eigen associaties bij deze termen. Ook als het gebruik van een woord niet metaforische bedoeld is, kan het dus wel een metafoor worden.

Derrida signaleert verder, dat de metaforische betekenis soms de ‘eigenlijke’ betekenis dreigt te worden. Dit is met name goed te zien in de ‘moderne’ uitleg van wonderverhalen: blindheid moet niet letterlijk worden verstaan, maar naar haar ‘diepere’, ‘echte’ metaforische betekenis. Dit impliceert echter een idealiserende beweging: de gemeente wordt genezen van haar metaforische blindheid, zij leren Jezus juist te zien – maar de ‘echte’ blinde blijft blind. De predikant blijft zo bovendien degene die de ‘ware betekenis’ van de taal – van een verhaal – bewaakt.

Derrida stelt voor om dit ‘metaforiserende’ effect van taal serieus te nemen door ermee te spelen. Dat wil zeggen, door metaforen niet terug te brengen op eigenlijke taal, maar door ons mee te laten nemen door het ‘spel der betekenissen’ in de hoop dat ‘tussen’ de vele betekenissen iets ‘anders’ oplicht.

Identificatie

Een derde effect van taal is dat taal het één benoemt als het ander: zowel de dood van een hamster als de dood van een kind roepen ‘verdriet’ op. In beide gevallen is dat verdriet heel verschillend, maar we gebruiken er hetzelfde woord voor. Woorden zijn als een vlag die de lading nooit helemaal dekt. Daardoor kunnen ze het effect hebben, dat mensen zich in een hokje geduwd voelen of miskend.

In preken werkt deze identificatie nog op een andere manier. Het is heel gebruikelijk om de hoorders te identificeren met bepaalde figuren uit een Bijbelverhaal. Maar in welke rol worden de hoorders geplaatst – komen zij bijvoorbeeld steeds in de rol van ‘zondaar’ tegenover Jezus? Waarom niet eens in de rol van Jezus zelf? En welke rol geeft de predikant zichzelf? Is hij of zij steeds degene die ‘ziet’ dat de hoorders ‘blind’ zijn?

De vraag is, of er in dit identificatieproces voldoende ruimte is voor het verschil – voor de verschillende manieren waarop mensen verdriet hebben en voor het verschil tussen hun rol in het dagelijks leven en de rollen die de Bijbel aanreikt. Daardoor ontstaat er ruimte om met rollen te spelen, om ook eens in de schoenen van een ander te gaan staan en, wellicht, de eigen rol anders in te vullen.

Hoe meer een predikant probeert het effect en de betekenis van de taal te sturen, hoe meer hij de ruimte betreedt tussen God en de hoorders. Hij gaat zo ‘voor God spelen’: zijn uitleg, zijn interpretatie gaat gelden als ‘Woord van God’.

De gedachte dat de predikant een ‘boodschap’ over te brengen heeft, hangt ongetwijfeld samen met genoemde afstand tussen God en mensen. Als God op afstand staat, dan moet iemand hem ter sprake brengen, namens hem spreken. Dan is het bijna onvermijdelijk dat de predikant tussen God en mensen treedt.

Maar dit idee van een afstand tussen God en mensen miskent mijns inziens de incarnatie: als het Levende Woord is Christus die brug tussen God en mensen, maar dan wel naar twee naturen. Er kan geen onderscheid gemaakt worden tussen mensenwoord en Gods Woord, tussen wat van God komt en wat des mensen is, tussen het zuivere ‘zaad’ en het onkruid op de akker. Goed en slecht, waar en onwaar zijn met elkaar verstrengeld, zonder dat ze van elkaar los gemaakt kunnen worden. Dat zal pas gebeuren in de tijd van de oogst.

Maar het Woord is hoe dan ook al uitgezaaid – dat hoeft de predikant niet te doen. Hij of zij is niet de zaaier, maar een stukje akker, net als zijn hoorders. Zijn rol is het ‘lezen’ van de aren, het aandragen van mogelijke interpretaties, het aanreiken van taal, vanaf de zijlijn. Hij zaait niet op barre grond, hij wandelt over Gods akker, te midden van medegelovigen.

Dit betekent dat de ‘waarheid’ van een preek niet aan de preek vooraf gaat, niet gegrond is in de juiste uitleg van een Bijbeltekst, maar dat een preek waar moet worden, waar kan blijken te zijn.

Dat wil niet zeggen, dat je alles maar kunt zeggen in een preek. Een preek mag dan niet op ‘waarheid’ gebaseerd zijn, wel op geloof: op een zich aangesproken weten en daarop antwoorden, daar ‘verantwoordelijkheid’ voor dragen. Zoals ook de gemeente in geloof antwoordt op het ‘spreken van God’.

Tegelijk: geloof kan zich vergissen, wankelen, onvruchtbaar zijn. Mijn geloof is niet alles en heeft net zo goed voeding nodig als dat van de hoorders. Dat is de reden dat de predikant in gesprek gaat met de Bijbeltekst, met commentaren en ook met de hoorders: om wijzer te worden, opdat er iets kan gebeuren tussen al die ‘teksten’, opdat er een vonk over kan springen.

Meningen zijn er al genoeg. Op het moment dat de predikant het preekproces in de hand wil houden, doet hij niets anders dan nog weer een mening toevoegen, nog weer een nieuwe interpretatie, zoals elders op andere kansels andere opvattingen worden verkondigd.

Wat nodig is, lijkt mij, is dat we met elkaar in gesprek komen, dat preken uitnodigen tot gesprek, tot het uitwisselen van verhalen. Daartoe stelt de predikant mogelijke interpretaties voor, legt hij zijn of haar geloof in het midden, reikt hij woorden aan.

De preek behoort zo tot de dienst van het antwoord – waarmee niet gezegd is, dat dit antwoord niet opnieuw Woord kan worden. In de preek wordt het gesprek gaande gehouden met God – als bron van geloof, hoop en liefde, als adres voor vragen, twijfels, zorgen, angst, dankbaarheid – op hoop van zegen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken