Menu

Premium

De verheerlijking op de berg

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Exodus 24,12-18, Filippenzen 3,7-14 en Matteüs 17,1-13

Zoon en vader

Over de verheerlijking op de berg heb ik in De Eerste Dag (2006/4, p. 9) betoogd dat dit verhaal, zeker bij Marcus (9,2-13), altijd samen gelezen moet worden met de volgende perikoop, waar Jezus na de afdaling een vader met een bezeten zoon ontmoet en die zoon bevrijdt. Zowel boven op de berg als onderaan is er sprake van een vader die zielsveel om een zoon geeft.

De zoon van boven daalt af, de vader van beneden roept omhoog om hulp. De afstand tussen de hoge hemel, met de Vader in een lichtende wolk, en het kind dat zich daar beneden in aarde, water en vuur wentelt, wordt overbrugd door de zoon van boven en de vader van beneden. Bij Marcus vindt tussen die twee een verhitte woordenwisseling plaats, het is een gevecht om verbinding waar de vonken vanaf spatten. Bij Matteüs ontbreekt die geloofsworsteling en komt daarvoor in de plaats Jezus’ uitspraak over geloof dat een berg kan rondcommanderen: voor mij een teken dat Marcus en Matteüs een verschillend antwoord zouden geven op de vraag wat geloof is.

Piet van Veldhuizen, Verzet geen bergen. Over verwoestend geloof en heilzame aarzeling. Zoetermeer 2009, hoofdstuk 3. Voor Matteüs 17 zie p. 77-78.

Maar nu terug naar de ingeroosterde perikoop.

De geliefde zoon

De woorden die op de berg uit de wolk klinken, verbinden het verhaal met nog een andere vader-zoon-relatie: ‘Deze is mijn zoon, de geliefde, van wie Ik ben gaan houden (Gr.: en hoi eudokèsa); hoort Hem’ (17,5). Matteüs komt met deze drieledige kwalificatie van Jezus het dichtst bij die bekende woorden uit Genesis 22: ‘Neem je zoon, je enige, die je liefhebt’ – en ik denk dat het Matteüs om die associatie te doen is. De pointe van het verhaal is dan niet dat hier Jezus voor zijn naaste leerlingen gehuldigd wordt als de ware zoon, maar dat Hij aan een bitter lot wordt prijsgegeven. Want het verschil met Genesis 22 is dat daar vanuit de hemel op het laatst ‘ho, stop’ wordt geroepen. Dezelfde God die daar van Abraham vroeg om op te geven wat hem het kostbaarst was, zegt nu als het ware: het is mijn beurt, dit is mijn zoon, van wie Ik houd, aan wie Ik gehecht ben. Eigenlijk zou het ditmaal aan Abrahams kinderen zijn om straks te roepen: ‘Ho, stop, dat hoeft niet, we hebben U nu in het hart gezien.’ Maar dat is niet wat de mensen bij het kruis zullen roepen.

Marcus zet vermoedelijk het verheerlijkingstafereel meer in spanning met de perikoop over de vader en zoon beneden aan de berg (die daarom breder is uitgewerkt), terwijl Matteüs meer de spanning met Genesis 22 zoekt en daarom de stem uit de hemel breder laat klinken – als de Griekse tekst van Nestle-Aland (27ᵉ druk) tenminste gelijk heeft door aan Marcus op dit punt kortere bewoordingen toe te schrijven.

De God die lijdt

Maar ook Matteüs laat zien hoe Jezus al afdalende naar de mensenwereld die aardse vader ontmoet die roept: ‘Heer, ontferm U over mijn zoon’ (Matteüs 17,15), waarbij als het ware uit die verdwenen wolk daarboven, uit Gods verborgenheid, nog naklinkt: ‘Maar zullen jullie je dan over mijn zoon ontfermen?’ In die zin gaat het hier over de pijn van de Vader, en als érgens in het evangelie de basis ligt van een ‘theologie van de lijdende God’, dan is het wel hier. God besluit daarboven om het nakijken te hebben en zijn geliefde mens daalt af, om vol ontferming zijn onontkoombare lot onder mensenhanden tegemoet te gaan.

De afdaling naar het lijden

Het gesprek met de leerlingen vindt ook niet voor niets in de afdaling plaats: er is geen gesprek vol verwachting op weg naar boven, bekroond door de apotheose in de wolk; het stralende tafereel is uitgangspunt voor de afdaling die ten dode toe zal gaan. Tijdens die afdaling gaat het over het lot van Gods gezondenen als ze de mensen tegemoet treden ‘om alles goed te maken’ (Matteüs 17,11), en even later zal ook Jezus zelf doende zijn met die apokatastasis, als Hij aan de voet van de berg de zoon van die wanhopige vader weer op zijn voeten zet.

Dat verband tussen het stralende tafereel daarboven en de afdaling waarin het zich moet realiseren, heeft Lucas (9,28-36) op zijn beurt scherp getekend door te zeggen dat Mozes en Elia met Jezus in gesprek waren over zijn exodus: ‘hoe het met Hem zou aflopen’, maar ook zijn exodus, zijn bevrijdende weg uit alle slavernij en geweld, door de zee van de dood.

Mozes en Elia: de exponenten van wet en profeten, en bovendien twee gestalten die aan hun levenseinde niet afdaalden in het graf, maar opklommen om in Gods hand te zijn. Beiden hebben ook geleden aan hun middelaarschap, hun plek tussen hamer en aambeeld, hun missie om die stralend heldere God daarboven en dat troebel-aardse volk beneden met elkaar verbonden te houden. Drie lijdende Godsknechten, heel even stralend, maar dan volgt de afdaling, de weg waar het in deze Passietijd en in het vervolg van het evangelieverhaal over gaat.

Mozes en Paulus

Ook bij Mozes zal het gaan om de weg omlaag (Exodus 24): daar zal zich het drama afspelen, daar zal het erom spannen of Gods diepste woord de mensen werkelijk zal bereiken, of zijn heiligheid contact kan maken met menselijke werkelijkheid. Mozes zal zijn wetstafels in stukken smijten en opnieuw omhoog moeten om de afdaling over te doen. Eerst gingen de woorden kapot en bleef hij heel, als een tierende profeet; later zal hij de woorden heel houden, maar zal hij er zelf heel bij blijven? In het verlengde van die missie staat ook de afdaling van Jezus.

Paulus ten slotte, in Filippenzen 3, verklaart niet te willen opklimmen, wapperend met zijn cv, naar een zelfbereikte staat van heerlijkheid. Ook hij zoekt de aansluiting bij de afdaling van Christus als de enige route die hem bij Gods glorie kan brengen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken