Menu

Basis

De verschijning van het mysterie

Epifanie (Jesaja 60:1-6, Efeziërs 3:1-12 en Matteüs 2:1-12)

Het mysterie van Christus is nauwelijks te bevatten, laat staan goed te vertalen. Het Griekse woord mustèrion wordt soms vertaald met ‘geheim’ of ‘verborgenheid’. Maar vaak laat men het woord mysterie staan, want kenmerkend ervoor is nu juist de ondoorgrondelijkheid ervan. In de Efeziërslezing op het feest van Epifanie gaat het met name over deze ondoorgrondelijkheid van het Christusmysterie.

Paulus ziet het als zijn taak om de gemeente van Efeze in te wijden in dit Christusmysterie. In zijn brief laat hij merken dat hij de gemeente inzicht kan geven omtrent de dingen die ieders bevattingsvermogen te boven gaan: ‘Wanneer gij dit leest, kunt gij u op grond daarvan een begrip (Gr.: noèsis) vormen van mijn inzicht (Gr.: sunesis) in het Christusmysterie’ (Efeziërs 3:4 – Willibrordvertaling 1995). Deze gedachte sluit mooi aan op die van het feest van Epifanie (van Gr.: epifainoo,‘aan het licht brengen’), dat aan het licht is gekomen wat van oudsher verborgen was. Het onvermogen om de diepere dingen van God te doorgronden wordt voor bepaalde ingewijden ongedaan gemaakt. Paulus weet met zijn brieven de gemeente op het spoor te zetten van en te doen bevatten wat ondoorgrondelijk is. Het Griekse woord voor ‘ondoorgrondelijk’ (Gr.: anexichniastos – 3:8) betekent: waar geen (voet)spoor (Gr.: ichnos) van te vinden is. Het zou aanmatigend zijn voor Paulus om te schrijven dat hijzelf de mogelijkheid heeft ontwikkeld om het Christusmysterie te doorgronden. Door de genadegave van God is hem inzicht in de diepere dingen Gods gegeven. En met die genadegave en onder Gods bestuur (Gr.: oikonomia; zie 3:2.9) is het zijn taak om door middel van zijn brieven de gemeente iets te laten begrijpen van zijn inzicht in het Christusmysterie.

Mede-ingewijden in het Christusmysterie

Met Paulus’ bekendmaking van wat door de Geest is geopenbaard aan de heiligen, apostelen en profeten (Efeziërs 3:5), heeft hij zijn taak uitgevoerd waarvoor hij Gods genade had ontvangen: dat ‘de volken’ (of: ‘de heidenen’ – Gr.: ta ethnè) op grond van (of: vanwege) het evangelie (Gr.: tès epangelias) in Christus ‘mede-erfgenamen, mede-lichaam en mede-deelhebbers’ (3:6 – Naardense Bijbel) zijn. Aan deze drie woorden, die alle beginnen met ‘mede’, voegt Ignatius van Antiochië ongeveer een halve eeuw later nog een vierde toe. Wanneer hij net als Paulus, zijn grote voorbeeld, in gevangenschap een brief aan de Efeziërs schrijft, noemt hij hen ‘mede-ingewijden’ (Gr.: summusai) en schrijft dat ook híj hoopt daarbij te horen: ‘Hopelijk heb ik aan uw gebeden altijd deel, dan hoor ik bij de erven van de christenen van Efeze, die het altijd met de apostelen eens zijn geweest in de macht van Jezus Christus.’ Uit zijn woorden blijkt dat ook christenen van andere gemeenten in Klein-Azië hopen op het spoor te komen dat leidt tot inzicht in het Christusmysterie: ‘Hopelijk sta ik in zijn voetsporen (Gr.: ta ichnè, onzijdige meervoudsvorm van ichnos) wanneer ik God bereik!’[1] Hij zal blijken op zijn reis het spoor van Paulus daadwerkelijk te volgen tot en met zijn dood in de arena van Rome.

Onderzoek doen naar het ondoorgrondelijke

In Matteüs 2:1-12 wil Herodes deelgenoot worden van wat is geopenbaard aan de magiërs, namelijk de geboorte van het kind wiens ster deze in het Oosten hebben zien schijnen. Hij begint zijn onderzoek met ‘navraag te doen’ (2:4; Gr.: punthanomai, Hebr.: darasj) bij de oversten van het heiligdom en schriftgeleerden naar de plaats van de geboorte. Nadat zij hem hebben gewezen op de plaats die de profeet Micha (5:1-3) noemt, Betlehem, vervolgt hij zijn onderzoek door heimelijk bij de magiërs naar de tijd van het schijnen van de ster te ‘informeren’ (Matteüs 2:7.16; Gr.: akribooo = 1. volgens plan, stipt uitvoeren, 2. nauwkeurig te weten willen komen). Opvallend genoeg kan hij zelf dit onderzoek naar de geboorteplaats van het kind en de tijd van het verschijnen van de ster uitvoeren, maar waar het gaat om kennis omtrent het kind zelf stopt voor hem die mogelijkheid. Dat moet hij overlaten aan anderen die dieper kunnen doordringen tot wat er te ontdekken valt over dit kind. Daarom vraagt hij de magiërs om ‘nauwkeurig onderzoek te doen’ omtrent het kind (Gr.: peri tou paidiou) en hem dat vervolgens te verkondigen (2:8).

In plaats van de eerder gebruikte woorden ‘navraag doen’ en ‘informeren’ wordt hier een ander woord gebruikt: ‘navorsen’ (Gr.: exetazoo, Hebr.: chaqar). We komen dit woord tegen in Rechters 5:16, waar het de ‘naspeuringen van het hart’ (Hebr.: chiqré leebh) betreft. De Griekse vertaling van de Septuaginta geeft twee varianten voor ‘naspeuringen’: zowel exetasmoi (vgl. Matteüs 2:8) als exichniasmoi (vgl. Efeziërs 3:8). Het Hebreeuwse zelfstandig naamwoord chéqèr komen we meermalen tegen als onderzoek naar zaken die niet te doorgronden zijn, of niet te bevatten, zoals het naspeuren van de diepere dingen van God. De onmogelijkheid om te vinden wat je zoekt, blijkt in dit woord te zijn ingebakken: ‘Wil je het ondoorgrondelijke (Hebr.: chéqèr) van God toch vinden, of tot het geheel-en-al van de Overmachtige geraken?’ (Job 11:7 – Naardens Bijbel). Het wil maar zeggen dat Herodes de magiërs opzadelt met een onderzoek dat anders is dan het onderzoek dat hij zelf had uitgevoerd, omdat het zich in dit geval richt op een ondoorgrondelijk fenomeen: het mysterie van het kind wiens ster de magiërs in het Oosten hebben zien schijnen.

Het licht zien

Hoe ondoorgrondelijk dit kind ook moge zijn, met het zien van zijn ster in het Oosten hebben de magiërs het spoor gevonden dat zij kunnen volgen om inzicht omtrent dit kind te krijgen. Het spoor dat volgens de profeet Jesaja volken zullen volgen die op weg zullen gaan ‘naar jouw licht’ (Jesaja 60:3).

Deze exegese is opgesteld door Henk Schoon.

Noot

[1] Ignatius van Antiochië, Graan van God, Brieven van een martelaar, vert.: V. Hunink, Utrecht 2012.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken