De vuurdoop
De roeping van Abraham in de rabbijnse traditie

Abraham, toen nog Abram, wordt in de Bijbel voor het eerst genoemd in Genesis 11,27: ‘Dit is de geschiedenis van Terach en zijn nakomelingen. Terach verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot’. Meteen daarna, in vers 28, wordt ons verteld dat Haran, de broer van Abram, stierf toen hun vader Terach nog leefde. In dat vers staat voor de latere bijbelinterpretaties belangrijke informatie, namelijk dat de familie woonde in ‘Ur, een stad van de Chaldeeën’: ‘Hij stierf nog tijdens het leven van zijn vader Terach, in Ur, een stad van de Chaldeeën, in zijn geboorteland’. In de bekendste Midrasj-collectie op het boek Genesis, Genesis Rabba, vinden we de volgende commentaar van Rabbi Chija op dit vers. R. Chija zei: ‘Terach was een maker van afgodenbeelden’ (Genesis Rabba 38:13). Dat gegeven kunnen we niet rechtstreeks uit de korte vermelding van Terach in het boek Genesis afleiden. Wel lezen we het volgende:
In deze passage krijgen we, behalve de informatie dat Terach, Abraham en Nachor andere goden dienden, ook, en meteen daaropvolgend, de aanvulling ‘Maar ik heb jullie stamvader Abraham daar weggehaald’. Voor de oude rabbijnen, verantwoordelijk voor de klassieke rabbijnse literatuur, waaronder Midrasjiem als Genesis Rabba, is een dergelijke nevenschikking van informatie vrijwel altijd een aanleiding om een verband te leggen: Abraham – en hij alleen – is door God bij zijn vader en broer weggehaald. Dit wil dus zeggen dat hij met de afgodendienst is gestopt. Een andere bijbeltekst ondersteunt deze lezing dat Abraham alleen, of alleen Abraham, is geroepen:
De verzen uit Jozua en Jesaja liggen, hoewel ze niet geciteerd worden, ongetwijfeld aan de basis van de midrasj van rabbi Chija in Genesis Rabba waarvan ik het begin al citeerde. In deze midrasj zet rabbi Chija uiteen hoe Terach zijn zoon Abraham een keer op zijn afgodenbeeldenwinkel liet passen en hoe deze daar de klanten, en uiteindelijk zelfs zijn vader, ervan overtuigde dat de afgoden-beelden tot niets in staat zijn, en daarom niet waard zijn om aanbeden te worden. De jonge Abraham doet dat naar aanleiding van een maaltijd van meel die door een vrouw aan de afgodenbeelden wordt geofferd. Abraham slaat alle beelden behalve het grootste met een stok aan diggelen, en geeft dat grootste beeld de stok in de hand. Als zijn vader Terach bij thuiskomst boos vraagt wat er gebeurd is zegt Abraham dat de afgoden hebben gevochten om het eten en dat de grootste de andere heeft stukgeslagen. Het gesprek tussen Terach en zijn ietwat recalcitrante zoon gaat als volgt:
In oudere, vroeg-Joodse, niet-rabbijnse, interpretaties, zoals het boek Jubileeën, de Joodse Oudheden van Pseudo-Philo, en bij Flavius Josephus, wordt het feit dat Abraham de eerste monotheïst was, en daardoor boven zijn omgeving uitstak, op verschillende manieren uitvoerig besproken. De rabbijnse interpretaties in deze richting stonden dus niet in een vacuüm, maar bouwden verder op bestaande speculaties hieromtrent. Bijzonder aan de rabbijnse midrasj-lezingen is dat ze altijd in de bijbelteksten verankerd zijn. Een van die bijzondere interpretaties van een bijbeltekst betreft de plaats ‘Ur, een stad van de Chaldeeën’ die al in Genesis 11,28 wordt genoemd, zoals hierboven geciteerd. In Genesis 15,7 vinden we deze herinnering van God aan het adres van Abraham: ‘Ik ben de HEER, die jou heeft weggeleid uit Ur, uit het land van de Chaldeeën.’
In de rabbijnse interpretatie vinden we een aparte lezing van de plaatsnaam ‘Ur’.
‘Ur’ kan in het bijbels Hebreeuws ook ‘vuur’ of ‘vlam’ betekenen. Met deze dubbele betekenis van de naam Ur speelt de Targoem Neofiti, een Aramese uitbreidende vertaling van de Tenach. Deze Aramese vertalingen worden ook tot de Rabbijnse literatuur gerekend. Zowel in de vertaling van Genesis 11,28 als 31, alsook van Genesis 15,7 wordt ‘Ur’ weergegeven als ‘de vuuroven van de Chaldeeën’. Het gegeven dat Abraham was gered uit – en dus eerst was terecht gekomen in – een vurige oven, heeft geleid tot vele interpretaties, die vermoedelijk gegoten zijn in het model van de drie jonge mannen die in een vurige oven worden gegooid in Daniël 3,19-23. In Genesis Rabba 38:13, waaruit ik eerder al citeerde, gaat het verhaal van Abram, die de afgoden van zijn vader had ontmaskerd, verder met de uitlevering van Abram aan Nimrod. Deze laatste wordt in de rabbijnse traditie geïdentificeerd als de koning van de Chaldeeën. Onderstaande midrasj geeft niet alleen een bevestiging van Abrams gelijk, maar meteen ook een verklaring voor de dood van Haran ‘tijdens het leven van zijn vader’.
Het motief van het kunnen aansteken of blussen van een vuur is in de antieke Joodse literatuur (en volgens de onderstaande bron ook in de niet-Joodse wereld) een bekende test om te zien of een god ‘echt’ is. Zo kennen we uit de Bijbel het verhaal van Elia en de profeten van Ba’al (1 Koningen 18). In een Midrasj-collectie die ouder is dan Genesis Rabba, de Midrasj op het boek Exodus die bekend staat als de Mechilta, vinden we een discussie tussen een rabban Gamliël en een Romeinse filosoof. Dergelijke dialogen komen wel vaker voor in rabbijnse teksten, en zoals ook uit dit voorbeeld zal blijken, zijn ze vaak licht polemisch of apologetisch van aard. Zoals te verwachten is, komt de rabbijn als de winnende en slimmere partij uit het gesprek. Deze passage (Mechilta de rabbi Isjmael, Bachodesj 6), die behalve de (fictieve) dialoog ook een parabel bevat, is een midrasj op Exodus 20,5, en met name op de uitspraak: ‘want ik, de HEER, ben een afgunstige God’. Het voorbeeld dat de filosoof aandraagt om zijn opvatting te verdedigen dat afgoden wel degelijk iets kunnen uitrichten, is een anekdote uit ‘een zekere stad’ waar een afgod zijn eigen tempel van vernietiging door vuur zou hebben gespaard.

De filosoof zei tot hem: ‘Zie, er brak brand uit in een zekere stad. De tempel van de afgod van die stad werd gespaard. Zou het niet zijn, omdat die afgod voor zichzelf kon opkomen?’
Gamliël zei tot hem: ‘Ik zal je een gelijkenis geven. Waarmee valt de zaak te vergelijken. Met een koning van vlees en bloed, die ten strijde trok. Tegen wie werd er gestreden? Tegen levenden, of tegen doden?’
De filosoof zei tot hem: ‘Tegen levenden.’ Hij zei tot hem: ‘Als een afgod geen enkel nut heeft, waarom vernietigt Hij hem dan niet?’ Gamliël zei tot hem: ‘Vereren jullie soms maar een object? Zie, jullie vereren de zon, de maan, de sterren, de sterrenbeelden, de bergen, de heuvels, de bronnen en de valleien, zelfs de mens. Moet Hij dan zijn wereld verdelgen vanwege dwazen? “Zal ik alles volkomen van de aardbodem wegvagen, spreekt de Eeuwige?” (Zeph. 1,2)’
De filosoof zei tot hem: ‘Omdat goddelozen erdoor struikelen, waarom verwijdert Hij de afgoderij dan niet uit de wereld?’ Hij zei tot hem: ‘Vanwege de dwazen. Indien het zo is, omdat ze zelfs de mens vereren, “Zou Ik dan de mens van de aardbodem moeten verdelgen.”
(Zeph. 1,3 / vertaling: Arie Kooyman)
In deze midrasj, net als in de midrasj van de ‘vuurdoop’ van Abram in Genesis Rabba, wordt de ‘echtheid’ van een god gemeten aan het feit of hij vuur onschadelijk kan maken. Tenminste, volgens de filosoof is dat zo. Het is niet toevallig dat het altijd de afgodendienaren zijn die in deze verhalen met de ‘vuurtest’ komen aanzetten: de profeten van Ba’al, de afgodendienaar Nimrod, en de heidense filosoof. De echte gelovigen, Elia, Abram en rabban Gamliel, worden letterlijk (Abram) of figuurlijk (Elia, Gamliel) niet warm van de vuurtest: het deert hen niet. De twijfelaars, zoals Haran in de vorige midrasj, treft het ergste lot: zij worden door het vuur verteerd.
Tot slot
Ik wil eindigen met een fascinerende en een beetje raadselachtige midrasj uit Genesis Rabba, over Abraham ‘de eerste gelovige’, waar dit alles nog eens bij elkaar komt. Het is een midrasj op het bekende lech lecha: ‘Ga nu, ga’, de eerste woorden van Genesis 12. De woorden worden meestal beschouwd als de echte roeping van Abraham. Ook deze midrasj bevat een parabel.
Over de precieze strekking van deze parabel en zijn toepassing, is veel discussie. Volgens Paul Mandel wil de parabel duidelijk maken dat Abraham, bij het zien van een wereld vol slechtheid en vernieling (vergeleken met een brandend appartementsgebouw, zoals Mandel het gebouw verbeeldt), de optie van een wereld zonder God openhield: Kan het zijn dat er geen God is? Het beeld van het vuur wordt hier weer in verband gebracht met het tegengestelde van monotheïsme: dit keer geen polytheïsme maar atheïsme. Het antwoord van God (vergeleken met de eigenaar die uit een raampje naar buiten kijkt) is een bevestiging van Zijn bestaan. Tegelijk is het hulpeloze naar beneden roepen uit het raampje van het hoge brandende gebouw een roep op hulp van de eigenaar: hij is wel de eigenaar, maar kan alleen niets uitrichten. Hij heeft een beheerder nodig. De voorbijganger in de parabel wordt aangesproken op zijn verantwoordelijkheid en burgerschap: hij wordt geroepen om halt te houden, de brand te blussen, en de evacuatie van de inwoners te regelen. Zo wordt de roeping van Abraham tot een oproep tot actie: Abraham kan naar de roep van God luisteren, zijn taak als ‘beheerder’ op zich nemen, of hij kan verder gaan. Het dubbele lech lecha wordt hier geïnterpreteerd: ga uit je land; en ga naar een land, waar een taak je te wachten staat.
Literatuur
• Arie C. Kooyman, Als een Koning van vlees en bloed: Rabbijnse parabels in midrasjiem (Kampen: Kok, 1997).
• James L. Kugel, Traditions of the Bible (London: Harvard University Press, 1998).
• Paul Mandel, “The Call of Abraham: A Midrash Revisited,” Prooftexts 14 (1994): 267–284.
• Lieve M. Teugels, “Midrash in the Bible or Midrash on the Bible? Critical Remarks about the Uncritical Use of a Term.” In: G. Bodendorfer and M. Millard (red.), Bibel und Midrasch Forschungen zum Alten Testament 22 (Tübingen: Mohr Siebeck, 1998).
• Lieve M. Teugels, The Meshalim in the Mekhiltot: An Annotated Edition and Translation of the Parables in Mekhilta de Rabbi Yishmael and Mekhilta de rabbi Shimon bar Yochai, TSAJ (Tübingen: Mohr Siebeck, 2018).
• Julius Theodor en Chanoch Albeck, Midrash Bereshit Rabba Vol. I (Jerusalem: Wahrmann Books, 1965).