Menu

Premium

Debat op het scherp van de snede

Bij Psalm 110 en Matteüs 22,41-46

Zal deze zondag Laetare – ‘Verheug je, Jeruzalem!’ – ons vreugde doen scheppen? Lijken Psalm 110 en de woorden van Jezus niet eerder vijandigheid te kweken? Stoot Jezus zijn gesprekspartners door zijn vraagstelling niet juist van zich af? Heeft Hij zijn vijanden wel lief? Of speelt Hij een spelletje met hen over de irrationele vraag van wie de Messias een zoon is? Wil Hij zijn opponenten in verlegenheid brengen? Is Hij soms in dienst van PowNed?

Beide Schriftteksten geven te denken, ze schuren en blijven haken. En of er een bevrijdende en blijde boodschap uit te distilleren valt is nog maar de vraag. We beginnen bij Psalm 110, aangezien Jezus deze citeert in zijn vraagstelling. Blijkbaar veronderstelt Hij de daaruit geciteerde uitspraak bij zijn gesprekspartners bekend.

Wie zingt het koningslied?

De NBV (2004) deelt de psalm in vier delen in, te weten vers 1, de verzen 2-3, vers 4 en de verzen 5-7. In de verzen 1 en 4 klinken woorden van de Heer zelf. De eerste keer spreekt Hij, de tweede keer zweert Hij. Tot wie spreekt Hij? David zegt (de psalm is volgens het opschrift van David): ‘De Heer spreekt tot mijn heer.’ Wie is de heer van David? Het ligt voor de hand: koning Saul, David was zijn dienstknecht. In de psalm zingt David zijn heer toe. En misschien begeleidt hij zichzelf daarbij. David, de singersongwriter. Maar bij welke gelegenheid? Bij de intronisatie van Saul? Daar is eigenlijk geen sprake van, en zeker was David daar niet bij. Zong David het lied tijdens een van de depressieve buien van Saul, ter opbeuring? Of werd zijn naam later toegedicht aan gezangen die klonken bij bepaalde ‘koninklijke festiviteiten’?

Centraal staat: ‘mijn koning (is) gerechtigheid’

Hoewel de Heer zelf bezongen wordt als de koning van heel de schepping en van Israël, heeft Hij op aarde koningszonen, zijn vertegenwoordigers, respectievelijk de koningen van Israël, de priesterkoning, de Messiaskoning. In acht koningsliederen worden zij toegezongen, waarbij Psalm 2 en Psalm 110 in het bijzonder aandacht schenken aan het koningschap van de zóón van de koning. Of van de koning. In Psalm 110,3 verwijst ‘de dauw van uw jeugd’ naar een mogelijke zoon des konings. In vers 4 hoort de koning dat zijn koningschap van en voor eeuwigheid is, zoals het dat was bij Melchisedek, de koning en priester van God. Hij staat met brood en wijn in dienst van de vrede (koning van Salem was hij) en van de gerechtigheid zoals zijn naam ook zegt (Hebr.: mèlèch tsedaqah – Gen. 14,18). In hem omhelzen en kussen gerechtigheid en vrede elkaar (Ps. 85). Verdere uitingen van de ‘macht’ van de koning zijn: zijn plaats (aan de rechterhand van de Heer); de zetel (Sion) en de scepter; het feit dat de Heer voor hem zal strijden (‘Ik maak van je vijanden een bank voor je voeten’); zijn aanhang (‘uw volk’); de standvastigheid van de Heer (zijn eed) en het pries terschap dat de koning wordt geschonken. In vers 5-7 richt de psalmist, de zanger of met hem het hele volk, zich rechtstreeks tot de Eeuwige, zo lijkt het. Hier wordt uitgezongen hoe en dat ‘hun heer en koning’ zijn koningschap, in het spoor van de Heer zelf, vestigt en uitoefent. Dat gebeurt, zoals we beseffen, in beelden van overheersing en machtsuitoefening, beelden die stammen uit een voorbije godsdienstige cultuur van nationale en territoriale goden en godheden. Of niet? Hopelijk zal de naam ‘Melchisedek’, exact in het midden van de psalm geschreven (vs. 4), centraal blijven staan als waarborg voor het vertegenwoordigend koningschap van de Allerhoogste op aarde.

De zoon van David?

Na zijn merkwaardige, vol koningssymboliek zittende intocht in Jeruzalem, waarbij de hele stad in rep en roer raakt, wordt de situatie rondom Jezus grimmiger. Hij ‘moest’ deze weg gaan, maar de omstandigheden worden onaangenamer en meer gespannen. De aanvallen op zijn uitspraken en zijn manier van optreden worden heftiger, meer dan de reacties op zijn tekenen. Wordt ook zijn goede wil in twijfel getrokken? En wordt het Hem soms te veel? Lijkt het dáárdoor dat Hij, in de perikoop van vandaag, als het ware met gelijke munt terugbetaalt? Al eerder (21,24) heeft Jezus zijn onderricht onderbroken door zijn ‘gesprekspartners/rivalen’ pittige tegenvragen te stellen en niets aan duidelijkheid te wensen overlatende parabels – wie de schoen past – voor te houden (21,33-42). Natuurlijk, vragen staat vrij, maar je gesprekspartners in verlegenheid willen brengen of in de val laten lopen (21,43-46; 22,15-16)? Iets dergelijks doet Jezus tegenover een groeiende groep opposanten met een uitdagende vraagstelling. Het is een debat op het scherp van de snede. De farizeeën geven het te verwachten antwoord, want de Messias werd aardsnationalistisch verwacht, komende uit het huis van David. Jezus vervolgt met een Schriftcitaat. Maar geeft Hij een juiste exegese, geeft Hij uitsluitsel? Beantwoordt Hij zijn eigen vraag? En is ‘zoon van David’ genoeg voor een messiaans koningschap? Of moet je daarvoor Zoon van de Allerhoogste zijn? Dat is wat (het uitblijven van) het antwoord suggereert.

Ten slotte, bij het laatste vers aangekomen zou je – of beter, Jezus – kunnen verzuchten: Eindelijk, het vragen voorbij! Wat een opluchting. Hoewel? In de joodse pedagogie vormen vragen juist de meest praktische en wijze leerroute. Wie geen vragen meer stelt is al dood. Maar dat zijn altijd vragen aan de Schrifttekst. Want het woord van de Eeuwige bevat zo’n onuitputtelijke wijsheid voor alle momenten van het leven, dat geen vragen daaraan stellen om te leren, de dood in de pot is. Je verwijdert jezelf daarmee uit de lichtkring van de Eeuwige. Maar dat is heel wat anders dan je nááste in de val laten lopen met je vragen. De Eeuwige kan er wel tegen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken