Menu

Premium

Die tegen ons pleit

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Een bijbels-theologische schets van satan

Op alle lijsten van bijbelse tegenstrijdigheden die je op anti-bijbelwebsites kunt aantreffen, zul je dit tekstenpaar vinden: 2 Samuël 24:1 en 1 Kronieken 21:1. Het zijn twee versies van hetzelfde verhaal, over David die opdracht geeft tot een volkstelling. Maar volgens 2 Samuël is het de Eeuwige (JHWH) die David tot zijn actie aanzet, volgens 1 Kronieken is het de satan. Dat is nogal een verschil, zeggen de critici, ervan uitgaande dat God en satan elkaars absolute tegenpolen zijn. Maar is dat wel zo?

In dit artikel zal het gaan over de figuur die in het Oude Testament als ‘de satan’ wordt aangeduid, dus met het Hebreeuwse woord satan, dat gewoonlijk vergezeld gaat van een lidwoord. Het is daar nooit een eigennaam.

Tegen de opvatting dat het in 1 Kron. 21:1 wél een eigennaam betreft, zie P.L. Day, ‘Satan’, in: K. van der Toorn e.a. (red.), Dictionary of Deities and Demons in the Bible, : Brill/Eerdmans 19992, 729v.

Het wordt soms vertaald met ‘tegenstander’, en in die gevallen heeft de Nederlandse lezer er geen idee van dat er in de Hebreeuwse tekst satan stond: dat merkt de lezer alleen in de gevallen waar het Hebreeuwse woord onvertaald is overgenomen. In het Nieuwe Testament wordt hetzelfde begrip vaak weergegeven met het Griekse woord diabolos, waarvan ons Nederlandse woord ‘duivel’ is afgeleid. Dat Griekse woord ‘aanklager’ of ‘lasteraar’ betekenen. In een aantal nieuwtestamentische teksten wordt het Hebreeuwse woord gebruikt, vergriekst tot satanas. Soms lijkt het woord dan als een eigennaam te fungeren: satan, je weet wel, die ene. Wie alle bijbelse teksten doorleest waarin het begrip voorkomt, zal merken dat het denken over de satan zich in de loop van de eeuwen ontwikkeld heeft, zodat er geen sprake zijn van één vastliggende bijbelse opvatting over de duivel. Heel kort gezegd: in het Oude Testament wordt met satan niet één vastomlijnde figuur aangeduid. Het begrip duidt een functie aan die iemand op een bepaald moment hebben in het maatschappelijk verkeer: tegenstander, verleider, verklikker, aanklager – ik kom daar zo dadelijk uitgebreid op terug. Ook in het verkeer tussen God en mensen een derde persoon of instantie die functie vervullen. Een deel van de nieuwtestamentische teksten sluit daarbij aan. Maar in een ander deel daarvan is de satan of de duivel Gods regelrechte tegenstander geworden, het opperhoofd van de kwade machten.

In de christelijke traditie is ons beeld van satan of de duivel sterk gevormd door die laatste ontwikkelingen, met name in het boek Openbaring (Apocalyps). In Openbaring 12:9 wordt de satan geïdentificeerd met de ‘oude slang’, dus de slang uit het paradijsverhaal, én met de draak uit de apocalyptische visioenen. Van zo’n identificatie van de slang uit Genesis 3 met de duivel is in de oudtestamentische teksten geen sprake, maar in onze beleving is het heel voor de hand liggend. Daarom is het nog niet zo gemakkelijk om de oudtestamentische satansfiguur in beeld te krijgen zoals de teksten hem zelf presenteren. Dat ga ik hierna wél proberen.

Tegenstander, aanklager

In 1986 promoveerde Peggy Lynne Day aan de universiteit van Harvard op een dissertatie over de satansfiguur in het Oude Testament.

P.L. Day, An Adversary in Heaven: s´¯at¯an in the Hebrew Bible, : Scholars Press 1988.

Haar these, die ik met instemming overneem, is dat met de term satan een hoedanigheid wordt aangeduid die verband houdt met de rechtspleging in de oud-oosterse samenleving. Behalve de koning die rechtsprak, of de oudsten in de poort, waren er geen vaste functionarissen zoals aanklagers of verdedigers, maar er werd natuurlijk wel aangeklaagd en verdedigd. Volgens Day wordt met satan degene aangeduid die in deze setting tegenover je komt te staan doordat hij je ergens op betrapt en/of je aanklaagt. Het is degene die weet heeft van je overtredingen en zodoende tegen je pleiten. Zo’n satan krijgt een kwaadaardig trekje als hij de overtreding waarop hij je wil betrappen, zelf uitlokt, maar ook dat behoort blijkens de teksten tot de mogelijkheden. En het is van alle tijden. Ik las de dissertatie van Day toen ik in Polen woonde, in de allerlaatste jaren van het communistische regime. Daar kenden we de figuur van de ‘provocateur’: agenten in burger liepen mee in demonstraties en begonnen foute teksten te scanderen. Als anderen dan hun leuzen overnamen, werden die na afloop gearresteerd – degene die hen tot hun uitspraken had verleid, was ook degene die hen aanwees om in te laten rekenen. Zo’n tegenstander zou je in het oudtestamentisch Hebreeuws je satan noemen.

Over God wordt in het Oude Testament geregeld gesproken met beelden uit het koninklijke hofleven. God heeft dienaren, legermachten, een hofraad, een troon, hij houdt rechtszitting, hij trekt uit ten strijde. In de bijbelse teksten wordt voor Gods boodschappers geen andere term gebruikt dan voor de boodschappers van David – alleen in onze vertalingen noemen we Gods boodschappers ‘engelen’ terwijl we Davids boodschappers ‘koeriers’ noemen. In het Oude Testament is er nog geen sprake van een hele engelenwereld: Gods boodschapper is alshet ware een uitbreiding van God zelf. Het is een wijze van spreken over God die zich manifesteert, maar die natuurlijk niet samenvalt met die manifestatie: God is veel meer dan die glimp van zijn aanwezigheid. Bij de teksten over Gods begrijpen we allemaal dat het er niet om gaat in kaart te brengen wat voor personeel God allemaal om zich heen heeft en hoe zijn troonzaal is ingericht: het zijn eerbiedige spreekwijzen over het grote geheim van Gods machtige werkzaamheid. En als we over God spreken als over een koning en rechter, laat God dan ook, evenals de koningen van de oudtestamentische wereld en de regimes van nu, zijn oordelen mede bepalen door wat zo’n satan te zeggen heeft? Volgens de verhalen speelt ook in de relatie tussen God als koning en de mensen als zijn volk soms een satan een rol – maar die heeft dan niet het laatste woord en krijgt in een van de teksten zelfs de wacht aangezegd. Vanuit de psychoanalytische school is de verhouding tussen God en de satan in de bijbelse teksten weleens zo geduid, dat de instantie die mensen betrapt op hun kwaad en hen daarvoor aanklaagt, oorspronkelijk deel uitmaakt van Gods wezen, maar mettertijd steeds meer als losstaand van het wezen van God wordt gedacht.

Die instantie die bij God tegen ons pleit, doet in psychologische termen erg aan ons kwade geweten denken. Zo is ook in de christelijke traditie telkens weer het angstbeeld opgedoken dat God al onze fouten ziet en onthoudt, dat de dossiers met onze misstappen in de hemel zorgvuldig worden bijgehouden en dat we daar uiteindelijk voor Gods troon mee zullen worden geconfronteerd. Oftewel, in bijbels Hebreeuws: dat er bij God een satan zal opstaan om ons aan te klagen.

De teksten

In de geleerde literatuur worden gewoonlijk vier oudtestamentische teksten genoemd waarin de satan een rol speelt in de relatie tussen God en de mensen. In die teksten is de satan zogezegd een functie in het rechtsgeding tussen God en zijn volk, een tegenstander of aanklager in Gods dienst. Die teksten zullen we hierna eerst bespreken, in de volgorde van de Hebreeuwse canon. In de overige satan-teksten gaat het steeds over concrete aardse tegenstanders – maar zoals we zullen zien, fungeren ook die in sommige gevallen uitdrukkelijk in het geding tussen God en de mensen.

Numeri 22

Het verhaal over Bileam, de profeet die door de Moabitische koning wordt ingehuurd om Israël te vervloeken, is de enige tekst in de Tora waarin van een satan sprake is. Israël is daar het bevrijde slavenvolk dat door de woestijn is getrokken en nu in de velden van neerstrijkt. De koning van durft de Israëlieten niet met militaire middelen te bestrijden, en roept daarom Bileam als bezweerder te hulp. Het verhaal vertelt dat Bileam God raadpleegt en aanvankelijk geen toestemming krijgt om te gaan, want het gezegende volk mag niet vervloekt worden. Maar als Bileam het nogmaals vraagt, geeft God hem alsnog permissie om te gaan. Dan volgt de beroemde scène met de ‘engel’ en de ezel, en daar lees ik, in vers 22: ‘Maar de toorn van God ontvlamde toen hij ging, en de Bode van JHWH stelde zich op de weg als zijn satan.’ Bileam merkt de bode met zijn opgeheven zwaard niet op, maar zijn ezel wel. Nadat eerst de ezel tot zijn berijder heeft gesproken, zegt de bode:

welke reden heb je je ezelin nu driemaal geslagen?
Zie, ik ben uitgegaan als een satan,
want deze weg voert bij mij naar de ondergang.

In de vertalingen wordt het woord satan hier weergegeven als ‘tegenpartij’ (SV) of ‘om hem tegen te houden’ (Willibrord, NBV). Maar de ‘engel van JHWH’ is niet zomaar een obstakel of een vijand: in heel het verhaal voert de Eeuwige een geding met Bileam, die erop gebrand is om op de uitnodiging van de Moabitische koning in te gaan, ook al is dat een uitnodiging om de gezegende te vervloeken. De satan is hier tegenstander en getuige tegelijk, hij onthult de verblinding van Bileam die de aanwezigheid van de Eeuwige niet bespeurt.

De ‘Bode van JHWH’ of ‘Engel des Heren’ is in de Tora steeds een representatie van de Eeuwige zelf. Volgens de Hebreeuwse tekst treedt die hier ‘als satan’ op. Maar die satansfunctie leidt er niet toe dat Bileam uiteindelijk genadeloos veroordeeld of vernietigd wordt. De humor van het verhaal is, dat Bileam ten slotte alleen maar zegenspreuken uit zijn mond kan krijgen als hij Israël probeert te vervloeken.

Zacharia 3

In Zacharia 3:1-3 lezen we het volgende visioen:

Toen liet hij mij de hogepriester Jozua zien,
staande voor de Bode van JHWH,
terwijl de satan aan zijn rechterhand stond om hem aan teklagen.
Maar JHWH sprak tegen de satan:
JHWH bestraffe jou, satan,
ja JHWH die Jeruzalem verkiest, bestraffe jou!
Is dit niet een brandhout uit het vuur gerukt?
Jozua was gekleed in vuile klederen
toen hij voor de Engel stond.

Het is een intens tafereel: Jozua de hogepriester, representant van Israël, staat in vuile kleren voor de ‘Bode van JHWH’, die de aanwezigheid van de Eeuwige belichaamt. Als je in de Tora ziet wat de kledingregels voor de hogepriester zijn, spreken die vuile kleren boekdelen: hij is het toonbeeld van Israëls falen of van Israëls verdorvenheid. Zo staat hij voor God, en naast de rechter staat de aanklager, de satan. Die kan in het volgende ogenblik de hele lijst gaan voorlezen, het dossier openslaan, met alles wat er tegen Jozua en Israël pleit. Maar de Eeuwige legt de satan het zwijgen op. JHWH wil de aanklacht niet horen. Hij wil Jozua in nieuwe kleren zien, zoals de eerstvolgende verzen na dit fragment vertellen.

De satan is ook hier geen vreemde duisterling aan Gods hof: hij is een verbeelding van het feit dat God alles weet wat ten nadele van Jozua en Israel spreekt, maar God wil niet oordelen op grond van die wetenschap. Hij heeft voor Jeruzalem gekozen, dus de instantie die de vuile was van Jeruzalem uithangt, hoe reeel die vuile was ook is, moet inbinden. God oordeelt niet op basis van het dossier dat Israel onderuithaalt, maar op basis van zijn liefde die Israel wil redden. De satan staat voor die mogelijkheid in God zelf, namelijk om het dossier te laten spreken en niet de genade. De profetie laat zien dat de Eeuwige die mogelijkheid in zichzelf verwerpt.

Job

Het meest uitgebreide bijbelse tafereel waarin de satan optreedt, vinden we in de eerste twee hoofdstukken van het boek Job. Het begint in Job 1:6 met de bekende woorden: ‘Op zekere dag kwamen de godenzonen om zich voor JHWH te presenteren, en in hun midden kwam ook de satan.’ Het tafereel beschrijft een soort goddelijke stafvergadering of briefing. Psychologiserend zou je kunnen spreken over Gods innerlijke beraadslaging, waarbij al die godenzonen (bene elohim), de satan incluis, Gods gedachtegangen zijn. De satan is degene onder de godenzonen die de ronde doet op de aarde. Er wordt niet verteld met welk doel, maar uit het vervolg blijkt dat de satan zicht heeft op de godvrezendheid van de mensen. Met de Eeuwige raakt hij in debat over de vraag in hoeverre Job alleen maar zo vroom is omdat hij rijk gezegend is. Hij krijgt verlof om te gaan doen wat een satan doet: proberen die mens onderuit te halen, zichtbaar te maken dat er ook in Job kwaad schuilt, zodat de Eeuwige ook in hem teleurgesteld zal zijn. Als God gewoon een heerser zou zijn die zich van een satan bedient, bijvoorbeeld een dictator die zijn provocateurs/verklikkers het land in stuurt – dan zou alles nu afhangen van de vraag of Job bij alle beproevingen zijn vroomheid weet te bewaren. Dat is een kwestie die bij de uitleg van het boek ook speelt: gaat Job wel of niet over de schreef als hij zijn bittere verwijt tegen God onder woorden brengt? Maar misschien is dat toch niet de meest relevante vraag. Net als in het visioen van Zacharia zal de Eeuwige uiteindelijk zijn mensenkind opnieuw kleden en zegenen, niet omdat hij voor het examen geslaagd is, maar omdat de Eeuwige zich niet laat leiden door wat de satan te melden heeft. Job krijgt geen cijfer, hij krijgt opnieuw deel aan Gods mateloze zegen. De beproeving, het ‘satanswerk’, maakt wel deel uit van Gods werkzaamheid, het is immers in Gods raadsvergadering ontstaan, maar het komt niet uit de kern van wie de Eeuwige is. Het begin van Gods grote repliek aan Job in hoofdstuk 38 suggereert dat Job in Gods ogen meer heeft gezegd dan zijn positie hem toestond, en als de satan het mocht zeggen, zou dat zeker tegen Job pleiten. Maar de satan keert niet meer in de vertelling terug.

1 Kronieken 21

In het eerste vers van 1 Kronieken 21 lezen we: ‘Toen stond (een) satan tegen Israel op en zette David aan om Israel te tellen.’ Wat dan volgt is een hervertelling van het verhaal dat we kennen uit 2 Samuel 24. Daar is het een toegift, helemaal aan het einde van de David-cyclus, na een aantal afsluitende fragmenten waarin onder andere de ‘laatste woorden’ van David zijn opgetekend (23:1-7) en waarin zijn helden, de mannen die hij altijd aan zijn zijde had, worden opgesomd. Voordat in 1 Koningen 1 het verhaal over de opvolging begint, krijgen we nog dit losse verhaal, dat in 2 Samuel 24 als volgt begint:

De toorn van JHWH bleef woeden tegen Israel
en hij zette David tegen hen op
zeggend:
Ga, tel Israel en Juda.

Die ‘toorn’ doet denken aan de tekst in Numeri, waar eveneens de toorn van de Eeuwige ontvlamt en zijn bode zich ‘als satan’ opstelt. Er is, zo lijkt de tekst te zeggen, een hartgrondige onvrede in God die hem ertoe brengt om Israel aan een proef te onderwerpen waar het niet doorheen zal komen. De satan uit het parallelverhaal 1 Kronieken 21 is, in het licht van de andere teksten, niet een aan God tegengestelde figuur, maar de belichaming van die neiging van de Eeuwige om Israel te laten vallen. Opnieuw is het vooral belangrijk om te zien hoe, volgens het verhaal, de Eeuwige zelf daarmee zal dealen. Want David zakt voor het examen, althans aanvankelijk, en Gods oordeel over Israel lijkt nu onontkoombaar. Maar tussen de Eeuwige en David ontstaat een nieuwe verhouding van trouw en vertrouwen, die ertoe leidt dat in de laatste zin kan worden gesteld dat de Eeuwige zich laat vermurwen en de vernietiging wordt stopgezet. Hoe onverteerbaar het tussenliggende verhaal met al zijn doden voor moderne lezers ook is, de drang in God om te oordelen, in 2 Samuel 24:1 rechtstreeks benoemd en in 1 Kronieken 21:1 belichaamd door een satan, heeft niet het laatste woord.

Andere satansteksten

Het zelfstandig naamwoord satan wordt in de boeken Samuel en Koningen ook enkele keren gebruikt om concrete personen aan te duiden.

– Als David, op de vlucht voor Saul, zich aansluit bij de Filistijnse koning Achis en aanbiedt om met hem ten strijde te trekken, protesteren de Filistijnse krijgsheren daartegen. Ze zeggen: ‘Laat hem niet met ons ten strijde trekken, opdat hij geen satan voor ons worde in de strijd’ (1 Sam. 29:4). Daar is ‘tegenstander’ een voor de hand liggende vertaling, maar het is nét iets anders dan gewoon ‘een vijand’, want het roept het beeld van een geding op: straks blijkt dat we het mis hadden, worden we als naïevelingen ontmaskerd en staan we te kijk.

– Als David na het uiteindelijke mislukken van de staatsgreep van zijn zoon Absalom terugkeert naar Jeruzalem, willen enkele van zijn legerleiders Simi laten executeren, een man uit de familie van Saul die David had verwenst en met stenen had bekogeld toen hij voor Absalom vluchtte. David zegt dan:

Wat heb ik met jullie te doen, zonen van Seruja,
dat jullie vandaag mijn satan zijn?
Moet er vandaag iemand sterven in Israel?
Weet ik soms niet dat ik vandaag koning over Israel ben?

(2 Sam. 19:22)

David kan hier bedoelen dat hij als rechter niet naar een aanklager wil luisteren omdat hij op dat moment met genade wil regeren. Maar het zou ook kunnen zijn dat hij zichzelf op de proef gesteld voelt, omdat ze hem willen verleiden tot een onbarmhartig oordeel.

– In 1 Koningen 11 wordt verteld over twee intriganten, Hadad en Rezon, en van beiden wordt gezegd dat God hen als satan tegen Salomo laat opstaan (de verzen 14 en 23, zie ook 25). Ze geven hem geen rust, hij moet voortdurend op zijn hoede zijn, want ze zijn op zoek naar zwakke plekken – in dit geval om zichzelf breed te maken en stukken van zijn rijk af te snoepen. De bedreiging die zij voor Salomo’s regering vormen, wordt dus in de tekst gepresenteerd als iets waar God de hand in heeft. God zegent Salomo niet alleen van alle kanten, maar geeft hem ook luizen in de pels. Het sluit aan bij een idee dat ik eerder over de Salomo-verhalen formuleerde, namelijk dat er naast alle lof ook veel impliciete kritiek op Salomo in de verhalen aanwezig is.

Zie P. van Veldhuizen, ‘Luister en ontluistering. Koning Salomo volgens 1 Koningen 1-, Interpretatie, 19,3 (2011), 10-12. Zie ook R. van Moere, Salomo tussen taal, tekst en oeuvre (ACEBT.SS 10), Bergambacht: 2VM 2012, 400.

Nieuwe Testament

Een deel van de teksten over satan in het Nieuwe Testament sluit nauw aan bij het beeld van de satan in het Oude Testament: dat het een functie is in het geding tussen God en de mensen, maar dat God zich uitdrukkelijk niet door die functie laat leiden.

Over de beproeving van Jezus in de woestijn zegt Matteüs: ‘Toen werd Jezus de woestijn in gevoerd door de Geest om op de proef gesteld te worden door de duivel’ (4:1). De diabolos (satan) is dus niet een vreemde kracht die onverwachts opduikt daar in de woestijn: hij maakt deel uit van het arrangement. Ook Marcus en Lucas laten de Geest die Jezus de woestijn in drijft en de duivel die hem daar beproeft, in één zin samenkomen, maar bij Matteüs wordt het verband tussen die twee expliciet gemaakt: de Geest brengt Jezus bij het examen. De satan zal proberen om Jezus op iets te betrappen dat in de hemel tegen hem pleit. De satan is hier geen wezen uit een duistere tegenwereld, maar nog steeds de instantie die bij God hoort en de mensen beproeft.

Die instantie moeten we ook in gedachten hebben als we Jezus tegen zijn leerling Simon Petrus horen zeggen: ‘Ga weg, achter mij, satan!’ (Mar. 8:33; Mat. 16:23). Die woorden klinken op een belangrijk omslagpunt in het evangelieverhaal. Al het voorgaande is opgebouwd in de richting van het moment waarop de leerlingen tot de conclusie komen dat Jezus de verwachte Messias is en zoon van de Eeuwige. Zodra Simon die slotsom heeft verwoord, zet Jezus als het ware de tweede helft van het evangelie in door te zeggen dat hij die Messias alleen kan zijn in de weg van lijden, verraad, dood en verrijzenis. Simon protesteert daartegen, en dat ontlokt Jezus zijn scherpe uitspraak. De leerling die hem zojuist als zoon van de Eeuwige heeft erkend, verweert zich heftig tegen het idee dat zijn meester de weg van lijden en dood moet gaan – en vervult daarmee dezelfde functie als de satan in de woestijn: hij nodigt Jezus uit een andere, minder zware route te kiezen dan de weg die hij moet gaan. Jezus suggereert hier niet dat Simon Petrus zoiets als de ‘vorst der duisternis’ is, maar dat hij op dat moment de verleider is, de tegenstander die we ook hier nog altijd kunnen zien als een aspect van Gods eigen werkzaamheid.

Uit de hemel gevallen

In Lucas 10:18 lezen we een uitspraak van Jezus over de satan die in de andere evangeliën niet voorkomt, en die in de kerk maar zelden wordt aangehaald. Het is een uitspraak die naar de inhoud heel nauw aansluit bij de besproken tekst uit Zacharia 3.De zeventig leerlingen van Jezus zijn voor het eerst zonder hun meester op pad geweest om zijn boodschap van bevrijding in woord en daad uit te dragen. Ze komen vol geestdrift terug, want het werkt: ‘Heer, zelfs de demonen zijn ons in uw naam onderworpen!’ De reactie van Jezus begint dan met de zin: ‘Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen.’

Het spannende is hier, dat de uitspraak over de satan direct volgt op de woorden van de leerlingen over de demonen. Dat zal niet toevallig zo zijn, en het herinnert me eraan dat het denken over de satan of duivel in deze periode al sterk is opgeschoven in de richting van een zelfstandige kwade macht, de grote tegenstander van God. Maar tegelijk herinnert de uitspraak eraan dat de satan in de oudere voorstelling een functie in Gods beraad is, ons kwade geweten in Gods geheime dienst, degene die bij God tegen ons pleit.

Jezus zegt dat, nu zijn leerlingen de boodschap van bevrijding brengen, de satan in de hemel elke voet aan de grond verliest. Hij besluit zijn uitspraak met de woorden: ‘Verheug je er niet over dat de geesten jullie onderworpen zijn, maar verheug je dat jullie namen in de hemel opgeschreven staan’ (vers 20). De satan is in de hemel ontslagen, belastende dossiers hebben daar geen gelding meer, het is de genade die voortaan regeert. Dat is precies wat ook Zacharia 3:1-6 verbeeldt.

Overste van de demonen

Dit artikel is een pleidooi om dat ‘oude’ satansbegrip gewicht te geven in de bijbelse theologie, zodat ons beeld van Satan niet volledig wordt gedomineerd door die andere nieuwtestamentische teksten, die de satan voorstellen als een machtige en gevaarlijke tegenstander van de Eeuwige, de overste van de demonen. Want satan is in het christelijke denken vaak te groot gemaakt, en te zelfstandig. Hij wordt dan een boosdoener, aan wie we kwaad kunnen toeschrijven – terwijl hij in het oude begrip vooral degene is die ons bij ons eigen kwaad bepaalt. Het evangelie is dat God op die instantie niet blindvaart, omdat hij verkiest te regeren met genade en vergeving.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Blijf in mijn liefde’

De zesde zondag na Pasen, de laatste voor Hemelvaartsdag: in de ‘oude bedeling’ (waar zijn al die mooie, veelzeggende Latijnse zondagsnamen toch gebleven?) heet deze zondag Rogate, bidt! Willem Barnard schreef ooit: ‘Na Pasen gaat het van jubelen, Jubilate, via zingen, Cantate, naar bidden, Rogate.’ Zo is het en niet andersom: van expressie naar impressie, van de uitbundige jubel om zijn daden naar het ingekeerde gebed om Gods nabijheid… juist wanneer afscheid nadert.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Nieuwe boeken