Menu

Premium

Echte en tweederangszonen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Genesis 37,12-28

De zonen van Jakob

We gaan in deze lezingenreeks met grote sprongen door de verhalen over Jakob en Jozef heen. Sommige verhalen die overgeslagen worden, moeten we wel bij de hand hebben om de perikoop van deze zondag bij te lichten. Ik denk in het bijzonder aan het verhaal over de geboorten van de zonen van Jakob in Genesis 30,1-22, en natuurlijk ook aan het voorgaande deel van Genesis 37, waar de broers al in verschillende formaties aan de orde zijn: de ‘zonen van Bilha en Zilpa’ in Genesis 37,2, en het hele twaalftal in Jozefs sterrendroom in Genesis 7,9.

De zonen van Jakob zijn immers niet zomaar een twaalftal. Het begint met de vier zonen van Lea, hoofdrolspelers in verhalen: Ruben en Juda in onze perikoop, Simeon en Levi in Genesis 34. In diverse midrasjim komt Simeon, volgens sommige bronnen samen met Levi, ook rond de verkoop van Jozef naar Egypte weer in actie.

Volgens Genesis 37,2 trok Jozef niet met dit viertal op, maar met de volgende zes, de zonen van de bijvrouwen, die in de verhalen nooit afzonderlijk als hoofdrolspelers optreden. Over die zes klikt Jozef bij zijn vader. Op de landkaart van de stammen van Israël corresponderen hun namen met de kleine stamgebieden buiten het centrum. In Genesis 30 worden ze geboren in een verbeten race tussen de wanhopig verbitterde zusters Lea en Rachel, die beiden hun slavin inzetten, zoals Sara Hagar gebruikte.

Jozef is de elfde, maar de eersteling van Rachel. Als Jozef er is, vindt Jakob het tijd om op te breken, bij zijn schoonfamilie vandaan – alsof hij nu pas echt een zoon heeft (Genesis 30,25). Voor Rachel is Jozef pas het begin: zijn naam betekent in haar mond zoiets als ‘meer, meer!’, maar haar tweede zoon zal haar dood worden, en stervend noemt ze hem ‘ongelukskind’ (Hebr.: ben-‘oni). Ze dwingt Jakob om haar laatste woorden te wissen door het kind alsnog Benjamin te noemen (Genesis 35,18).

Ruben en Juda: zonen van Lea

Ik memoreer dit allemaal als een soort contextueel drama dat springlevend is in onze perikoop. De echte zonen van Lea zullen elk op een eigen manier proberen Jozefs leven te redden, terwijl ze als collectief, samen met de andere zes, tot zijn dood hebben besloten. Ruben schept extra tijd door Jozef niet dood maar levend in de put te laten belanden. Juda komt met het plan om hem naar een ver land te verkopen. Volgens de midrasj gaat Simeon als een wildeman te keer tegen de Midjanieten die Jozef uit de put hebben gehaald, zodat die uiteindelijk een prijs voor hem betalen. In oudere joodse verhalen doet Simeon dat samen met Levi, net als in Genesis 34, maar meestal wordt Levi als stamvader van de priesters respectvol buiten het verhaal gehouden.

Maar Genesis 37 vertelt, anders dan die midrasjim, dat zowel Ruben als Juda het nakijken heeft. Terwijl de broers beraadslagen, halen Midjanitische kooplui Jozef uit de put en verkopen hem aan een Ismaëlitische karavaan (37,28). Het zijn dus de Midjanieten die het slavengeld opstrijken, de twintig sjekel; en als ik de tekst goed lees, treffen de tien broers een lege put aan en weten ze niet wat er met Jozef is gebeurd. Wrange troost: volgens Genesis blijft het allemaal in de familie. De zonen van Lot stelen Jozef uit de put, de zonen van Hagar kopen hem op en brengen hem naar Egypte.

Sluw als slangen – argeloos als duiven

Behalve met het thema van de belaste broederbanden speelt de perikoop met andere thema’s die door het hele, grote verhaal heen gaan. Bijvoorbeeld met het thema van zoeken en vinden: Jozef gaat zijn broers zoeken, maar wordt zelf in het veld gevonden (Genesis 37,15), wat ook de vraag opwerpt: hoe bijziend was deze helderziende? Zo vol dromen en zo argeloos, onpraktisch – hij had ook zelf zomaar die put in kunnen struikelen. Of is dat mijn beeldvorming, voorbij aan het verhaal zelf?

Wat ik op dit moment het spannendste vind aan het verhaal: de argeloosheid van Jozef, klikkend en dromend, zoekend en dwalend, staat in een scherp contrast met de berekening van zijn broers. Beide krijgen in het verhaal ondraaglijke proporties. Jozefs argeloosheid begint trouwens al bij Jakob, die Jozef naar de ‘vrede’ van zijn broers laat vragen (Genesis 37,14), terwijl hij juist de bron van hun extreme onvrede is. Terwijl Jozef als een raar open boek rondloopt, proberen Ruben en Juda hem door berekening te redden. Jozef blijft per saldo in leven, maar dat weten Ruben en Juda niet, en ook elkaars reddingsplannen kennen ze niet: ze brengen elk hun heimelijke plan als een staaltje van kwaadaardige berekening, zodat de broers instemmen. Maar zo blijven ze ook verstrikt in medeplichtigheid, zoals ook wij met al onze goede bedoelingen verstrikt blijven in medeplichtigheid aan veel van het slechte in de wereld.

Voorkeur?

Wat heeft nu de voorkeur? De tenenkrommende argeloosheid van Jozef, of de berekenende sluwheid van Ruben en Juda? Volgens Jezus mag je van beide wat hebben: wees sluw als slangen en argeloos als duiven (Matteüs 10,16). Je zou het in een rollenspel moeten uitproberen: hadden Ruben en Juda niet beter open kaart kunnen spelen? Of had zich dan de onherstelbare breuk afgetekend tussen de ‘echte zonen’ van Lea en Rachel en de andere zes, de tweederangskinderen of kinderen van de rekening? Wat houd je heel en wat maak je daardoor kapot? Dat soort vragen…

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken