Menu

Premium

Een christelijke levensstijl in tien aandachtspunten

Jaren terug liep ik eens met vrienden te wandelen in de Italiaanse Alpen. Op afstand van ons waren twee mensen van middelbare leeftijd aan het afdalen waarvan we de nationaliteit niet kenden. Eén van ons nam het stel in zich op en concludeerde: ‘Dat zijn duidelijk gereformeerde mensen uit Montfoort’. Even later kwamen we met deze mensen in gesprek. Ze bleken inderdaad gereformeerd te zijn; helaas voor onze groepsgenoot kwamen ze niet uit Montfoort maar uit Linschoten: vijf kilometer verderop.

Nu had het misschien ook om rooms-katholieken uit Neurenberg kunnen gaan. Toch was er iets in de manier waarop zij zich gedroegen dat onze groepsgenoot tot zijn inschatting bracht. Lange mensen met grote neuzen en grote voorhoofden zijn vaak Nederlanders van boven de grote rivieren; de functionele, niet als merkkleding en evenmin als modieus te herkennen uitrusting wekte associaties aan calvinistische spaarzaamheid. En de manier waarop zij met elkaar spraken? Je hóórde deze mensen als het ware vragen: ‘Komen jullie uit de kerk nog even een kopje koffie drinken?’

Levensstijl is een combinatie van gedragingen. Sommige daarvan behoren tot de kern van je levensbeschouwing, zoals godsvrucht of liefde; andere kun je zien als een acculturatie van je levensbeschouwing in concrete leefomstandigheden, zoals spaarzaamheid of het houden van de zondag; en weer andere zijn classificeerbaar als volstrekt onbelangrijk, zoals de drie collectes in een kerkdienst of het vieren van Tweede Kerstdag. Je levensstijl is in hoge mate afhankelijk van voorgegeven factoren: genetische kenmerken van een groep, het klimaat, geografische omstandigheden, een lotsgeschiedenis. Dat mag verklaren waarom de levensstijl van een Nederlandse protestant en zijn agnostische buurman meer op elkaar lijken dan die van een Nederlandse en een Haïtische protestant. Als de twee wandelaars in Wallis atheïsten waren geweest, hadden ze dus dezelfde neuzen, hetzelfde volkslied en dezelfde voorkeur voor het lopen in de zon gehad maar hun kleding en gedrag waren dan misschien toch ietwat anders geweest. Uiteraard zouden de verschillen meer zijn opgevallen wanneer we ook hadden gekeken naar zaken als stemgedrag, medisch-ethische standpunten en seksuele moraal. Maar ook dan zijn de overeenkomsten in levensstijl tussen gelovigen en niet-gelovigen in één land nog groter dan de verschillen.

Anders zou het worden wanneer we onder ‘levensstijl’ ook iemands opvattingen betrekken – het waaróm achter iemands gedragingen. Zouden we bij Nederlandse protestanten doorvragen naar de reden waarom ze leven zoals ze doen, naar hun wereldbeeld en hun visie op het goede leven, dan zouden ze misschien weer meer gaan lijken op, bijvoorbeeld, de evangelicale Haïtiaan. Zij zouden beide wijzen op het feit dat zij door God geschapen zijn en in het christendom vergeving van zonden krijgen toegesproken; zij zouden hun leven beschrijven in termen van de anticipatie op de komst van het Koninkrijk van God. In deze samenvattende bijdrage zullen we ‘levensstijl’ echter beperken tot de meer zichtbare kanten ervan.

Hoewel ik in deze bijdrage vooral een christelijke levensstijl probeer te beschrijven, ontkomen we er niet aan om ook uitspraken te doen over hoe dingen eruit zouden moeten zien. Dat normen en waarden buiten, maar inmiddels ook binnen, geloofsgemeenschappen worden geassocieerd met het ‘belerende vingertje’, zal één van de redenen zijn geweest waarom de KRO in 2005 de Tien Geboden ter sprake bracht in de vorm van ‘Tien Beloften’. In plaats van de externe normering die doorklinkt in het ‘gij zult’ wordt gekozen voor bij een intonatie die het moderne morele subject vertrouwder is. Niet ‘ gij zult’ maar ‘ zo doe ik dat’. De decaloog komt er daarmee aldus uit te zien: 1. God is er; 2 Ik eerbiedig; 3. Deze dag is heilig; 4. Ik respecteer mijn afkomst; 5 Ik wil leven; 6; Ik ben trouw; 7 Ik heb genoeg; 8 Ik ben eerlijk; 9. Mijn liefde is puur; en 10 Ik ben dankbaar. Twee jaar later verscheen een Nederlandse vertaling van een boek van Anselm Grün met dezelfde titel: De Tien Beloften. Wegwijzers naar de vrijheid leven.

Baarn: Ten Have 2007.

De hoofdgedachte daarin is dat de Decaloog moet worden verstaan naar zijn oorspronkelijke bedoeling in het kader van de uittocht van Israël uit het slavenbestaan.

Vanuit het oogpunt van de aansluiting bij een modern levensgevoel heeft die overgang naar een subjectgeoriënteerde toonzetting voordelen. Bovendien liggen in het Oude Testament gebod en belofte dicht bij elkaar. Naast de traditionele vertaling ‘u moet’ kunnen we wellicht ook vertalen ‘dat gaat u doen’ of ook ‘dat mag u doen’: ‘als bevrijd volk mag u een dag vrij hebben’, ‘als bevrijd volk laat u het moorden wel achterwege’.

Toch moet ervoor gewaakt worden om prescriptie en descriptie, geboden en levensstijl, één op één met elkaar te verbinden. Een normatieve ethiek staat met regelmaat op lange tenen en moet dat ook doen. Een TomTom doet immers ook meer dan vertellen wat iemand aan het doen is (‘u rijdt al vijfhonderd meter rechtdoor; u bevindt zich op een rotonde’). Voorzover we in de ethiek dus niet alleen te horen krijgen wat we doen, maar ook wat we moeten doen, kan dit bij ons op ergernis stuiten: ‘Trouw blijven aan mijn partner? Denk je dat ik dat niet al heb geprobeerd?’; ‘Mijn naaste liefhebben? Natuurlijk, maar er zijn grenzen aan mijn geduld’; ‘Niet stelen? Ik haal alleen maar iets terug waar die ander geen recht op heeft’; ‘Niet begeren? Als ik mijn diepste verlangens blijf ontkennen, doe ik mezelf geweld aan!’ Hoewel nuanceringen soms hout snijden, dat wil zeggen: grond geven om een gebod anders uit te leggen of te overrulen, blijft een grondgegeven dat geboden iets anders beogen dan zaken te beschrijven die we toch al wisten of deden. Als een gebod niet regelmatig schuurt met je belangen, levensstijl en verlangens, betekent dat bij een enkeling misschien dat hij in de buurt van morele perfectie is gekomen. Waarschijnlijker is echter dat we in dat geval wat teveel eelt op onze morele ziel hebben gekregen. Geboden richten zich bij uitstek op situaties waarin er goede redenen zijn om je er niet aan te houden. Het zevende verbod is niet bedoeld voor mensen met een goed huwelijk maar juist voor degenen met slechte huwelijken; het verbod om te stelen is misschien wel primair opgeschreven voor mensen met weinig bezittingen en veel behoeften; en het verbod om te doden doelt misschien wel primair op mensen wier leven door anderen tot een hel wordt gemaakt.

Nu gaat een gebod de één gemakkelijker af dan de ander. Een levensgenieter zal minder moeite hebben met het afstand nemen van zijn werk dan een workaholic; als je ouders bescheiden en zorgzaam zijn is het gemakkelijker om ze te eren dan als ze afstandelijk of klaagziek zijn. Maar het is vrij onwaarschijnlijk dat er mensen zijn voor wie de christelijke moraal op geen enkele wijze pijnlijke offers vraagt.

Het ligt bovendien voor de hand om aan te nemen dat elk van de morele geboden in de Bijbel op de een of andere manier pijn veroorzaakt. Vroeger en nu is in de Kerk echter veelvuldig sprake (geweest) van selectiviteit, bijvoorbeeld door het programmatisch afwijzen van goederen en genot, door een fixatie op seksuele immoraliteit of juist op sociaal-economische thema’s. Zo zijn er gelovigen die zich pro life noemen maar desondanks voorstanders zijn van de doodstraf en vrij wapenbezit, terwijl er anderen zijn die warmlopen voor solidariteit en milieubehoud maar zich weer niet interesseren voor het toegenomen aantal echtscheidingen en abortussen. We hoeven ook maar te kijken naar de controverse tussen Westerse en niet-westerse christenen over de aanvaardbaarheid van homorelaties of naar uiteenlopende visies op pacifisme of euthanasie.

Als de normatieve ethiek al zo divers is, wordt het moeilijk om daar een gedeelde levensstijl uit te destilleren. Grote kans dat een samenvatting van de levensstijl waarin iedere Nederlandse Protestant zich herkent zó vaag en multi-interpretabel is dat hij nietszeggend wordt. We zullen die levensstijl daarom met opzet wat puntiger neerzetten, al bergt dat het risico in zich dat de nuance verloren gaat of dat niet iedere Nederlandse protestant zich in het beeld kan herkennen.

God en zijn gemeente

Door de eeuwen heen is in geloofsgemeenschappen benadrukt dat geloven onderhoud nodig heeft. Zoals een relatie kan stranden als de partners niet regelmatig en met sjeu op elkaar betrokken zijn, en een vriendschap kan sneuvelen door drukte en nonchalance, kan ook de mens-God-relatie verarmen uit als die niet door praktijken wordt ondersteund: door dagelijkse of wekelijkse gebeden, door bijbellezing, meditatie en gestructureerde en planmatige bezinning. Het samen vorm geven aan die praktijken is daarbij een belangrijk hulpmiddel. In analogie met huwelijken (‘een drievoudig snoer wordt niet snel verbroken) kan men ook de mens-God-relatie beschrijven in termen van een meervoudig snoer, één waarin behalve het individu en God ook de geloofsgemeenschap is betrokken. ‘Geloven in je eentje’ (een vrouw gaf als reden voor het zich terugtrekken uit de kerkelijke gemeenschap eens aan dat zij liever ‘met Jezus op de bank’ zat) is nauwelijks mogelijk.

Je hebt dus aandacht voor christelijke spiritualiteit en praktiseert die. Je stelt je open voor Gods stem en zijn aanwezigheid in het dagelijks leven. Omdat je niet zonder structuren kunt, breng je regelmaat aan: je bidt voor de maaltijd, stil of gezamenlijk; alleen of in gezinsverband probeer je dagelijks of enkele keren per week uit de Bijbel of uit een Bijbels dagboekje te lezen. Je beperkt deze geloofsoefeningen niet tot de privésfeer maar bent op de een of andere manier ook concreet betrokken bij een geloofsgemeenschap.

De zondag houd je zoveel mogelijk vrij van werk en reserveer je voor kerkgang, ontmoeting en ontspanning. Je houdt van de kerk en draagt bij aan haar opbouw door actief te participeren en haar dienst ook op andere manieren mogelijk te maken.

Respect voor ouderdom

Het respect voor oudere mensen staat in de Westerse samenleving onder druk. In reclames en films is relatief veel – overmatig veel – aandacht voor gezonde en jonge mensen met een carrière die volop in opbouw is. Over oudere mensen wordt vaak gesproken in termen van een probleem. Gewezen wordt op de hoge kosten als gevolg van de dubbele vergrijzing, op het toenemend beroep dat op zorgvoorzieningen zal worden gedaan en op de sterke stijging van het aantal mensen die lijden aan Alzheimer en andere ouderdomsziekten. In Nederland wordt – meer dan in enig ander land – veelvuldig gediscussieerd over een al dan niet vermeend recht op een zacht levenseinde op een zelfgekozen moment. Gezondheidsminister Els Borst sprak in 2001 over ‘mensen die zich kapot vervelen maar zich helaas niet dood vervelen’.

Waar de euthanasiewet aanvankelijk bedoelde uitwegen te bieden ingeval van extreem lichamelijk lijden bij kanker, wordt zij in toenemende mate van toepassing verklaard op ouderdom en eenzaamheid.

Nu klopt het natuurlijk dat de ouderdom problemen met zich meebrengt. Maar er zijn genoeg redenen om over het ouder worden positief te spreken. De belangrijkste is dat elk mensenleven evenveel waard is en de waarde van het leven niet afhangt van zijn gebreken. Daar komt bij dat sommige ouderdomsproblemen schijnproblemen zijn met een hoog self-fulfilling gehalte; wanneer maar genoeg wordt gewezen op de nadelen van het ouder worden, gaat de aandacht automatisch uit naar de narigheid en niet naar de bijzondere kanten van de ouderdom. Ouder worden kan immers ook voordelen hebben: een mens kan wijzer, milder, bezonnener en geloviger worden.

Nu zijn er ouderen die met de jaren cynischer, verongelijkter en misschien ook minder verstandig worden. Men ziet zijn eigen fysieke mogelijkheden afnemen, is misschien ook teleurgesteld in wat men er in het leven van terecht geeft gebracht, en kent ook van de mensen om zich heen steeds meer de onhebbelijke kanten. Toch heeft de christelijke traditie altijd volgehouden dat de curve van iemands geestelijke ontwikkeling er anders uitziet dan die van zijn fysieke ontwikkeling. Fysiek gesproken is een mens al vanaf het bereiken van de volwassenheid in verval. Dat verval wordt in de loop der decennia ook steeds meer merkbaar en zichtbaar. Maar ‘ [o]ok al gaat ons uiterlijke bestaan verloren, ons innerlijke bestaan wordt van dag tot dag vernieuwd’, aldus Paulus in 2 Korintiërs 4:16. De ouderdom is een levensfase die er wezen mag – niet alleen één van afbouwen, maar ook één waarin essentiële menselijke kwaliteiten tot rijping kunnen komen: wijsheid, mildheid, zelfbeheersing, hoop, relativeringsvermogen en geloof. We spreken hier over kwaliteiten die kerk en samenleving hard nodig hebben als bescherming tegen het maken van onnodige fouten en die kunnen helpen om niet ten prooi te vallen aan de waan van de dag.

Misschien de belangrijkste redenen om achting op te brengen voor de ouderdom is dankbaarheid. Je ouders (en in bredere zin de oudere generaties) staan symbool voor de wereld die jou ontving, voor je zorgde en je besef bijbracht voor wat waardevol is. Geen mens heeft er ooit zelf voor gekozen om te bestaan; vanaf zijn eerste bewustzijn treft hij zichzelf aan als voorwerp van zorg en daarna ook als drager van verantwoordelijkheid. (Denk aan Berkhofs beschrijving van de mens als ‘antwoordelijk wezen’.) Respect voor de ouderdom is respect voor de schouders die jou hebben gedragen.

Je respecteert dus degenen die jouw leven, welzijn en ontplooiing mogelijk hebben gemaakt: je ouders en voorouders, je politieke leiders, je traditie, je docenten. Je respecteert oudere mensen van wie het lichaam het laat afweten, maar bij wie het besef voor wat waardevol is, eerder groeit dan afneemt.

Waar nodig zet je dat respect om in concrete zorg. Ook als je volwassen en verstandig bent geworden en het razend druk hebt, blijf je aandacht vrijmaken voor je ouders en hun generatie. Je bezoekt ze en draagt zorg voor ze, zolang als dat nodig is, ook als er voor die regelmatige zorg op het eerste gezicht geen tijd lijkt te zijn. Je probeert institutionele zorg te regelen maar weet dat die geen vervanging kan zijn voor de regelmatige sociale omgang met senioren.

Eerbied voor het leven

Eerbied voor het leven vormt een centraal element in de christelijke ethiek. Leven wordt vanouds gezien als het resultaat van Gods scheppingswerk; in recente decennia is daar op basis van de genetica het besef bijgekomen dat een levend organisme biologisch gesproken zo complex is dat van een ‘schitterend ongeluk’ kan worden gesproken. Die eerbied voor het leven heeft zich vanouds geconcentreerd op mensen en hoger ontwikkelde dieren. Dat antropocentrisme heeft deels te maken met het feit dat ons empathische vermogen kleiner wordt naarmate een organisme minder verwantschap met ons heeft. Hoe meer iets op ons lijkt, hoe gemakkelijker we concluderen dat dat leven ook belangen heeft en kan genieten en lijden, en des te meer ligt het voor de hand om dat leven ook zo te behandelen als wij zelf behandeld willen worden. Die eerbied geldt het meest voor de mens: van haar wordt als enige gezegd dat zij de beelddrager van de Schepper is. Kant kwam tot de conclusie dat geen enkel mens mag worden opgeofferd voor het welzijn van de gemeenschap, hoe groot dat bonum commune ook mag zijn. Ook minder hoog ontwikkeld leven verdient respect; veelal mag dit wél worden opgeofferd, maar dan alleen onder de voorwaarde dat er een aanwijsbare noodzaak voor is en het lijden en de schade worden geminimaliseerd.

En dus heb je eerbied voor alles wat leeft, ongeacht of het een beroep op je doet of kan doen, en ongeacht of die eerbied je wat oplevert.

Het menselijk leven is vanaf de conceptie bij jou in veilige en zorgende handen. Niet dat alle gelovigen het eens zijn over de vraag of er bij een embryo al sprake is van een mens, maar zij weten dat ook dan sprake is van een uniek proces waarin er een mensenkind tot stand komt. Daarin past terughoudendheid. Je selecteert je nakomelingschap niet op sekse, karakter of begaafdheid, maar leeft wel op een zodanige wijze dat erfelijke afwijkingen zo min mogelijk voorkomen.

Je accepteert je nakomelingschap zoals het is geaard, accepteert verschillen en problematiseert niet op voorhand afwijkend gedrag bij kinderen. Je plakt niet op elk kind een diagnose. Met zwangerschapsafbreking vanwege niet-levensbedreigende manco’s bij het kind heb je grote moeite.

Je maakt geen misbruik van het vertrouwen dat kinderen terecht in volwassenen stellen.

Je laat het gebruik van geweld over aan het bevoegd gezag en speelt geen eigen rechter. Wanneer een staat geweld gebruikt, dring je erop aan dat geen mensenlevens worden beschadigd, zelfs niet de levens van mensen die schuldig zijn aan groot kwaad.

Als mensen, tijdelijk of permanent, zorg nodig hebben, moeten zij die ook kunnen ontvangen.

Je respecteert het leven dat ouder wordt, rijpt, en kwetsbaar wordt. Je rekt het leven niet tegen elke prijs. Het beëindigen van een mensenleven blijft een probleem voor je, zelfs als iemand daar zelf om vraagt. Het moedwillig beëindigen van een leven kan nooit een recht of een gewoonte worden.

Trouw blijven

Als gelovig mens weet je dat je bent aangewezen op de trouw van God. God gaf de mens een wil. Hoewel die misschien niet helemaal vrij is (of zelfs grotendeels onvrij is), heeft de mens ook dan nog een bepaalde speelruimte die noch andere mensen noch de omstandigheden voor hem kunnen invullen. Dankzij die speelruimte kan men zich op een heel eigen manier ontwikkelen en door die speelruimte maakt men ook fouten. Desondanks blijft je Schepper trouw aan jou. Nooit zegt Hij: ‘Het is genoeg, het werkt niet meer tussen jullie en mij’. De trouw van God vormt de basis van onze veiligheid én van ons gevoel van veiligheid.

Deze trouw verdient overigens navolging ook zonder die theologische onderbouwing. Een samenleving kan niet bestaan zonder dat mensen zich voor elkaar betrouwbaar betonen. Iemand moet erop kunnen vertrouwen dat de machinist van de trein van acht uur ook vanochtend weer uit zijn bed komt, dat de slager het normaal vindt om hygiënisch te werken, dat pinautomaten op tijd worden bijgevuld, dat zijn dokter geen vertrouwelijke informatie over hem prijs geeft en dat vrienden met wie hij een eetafspraak heeft, niet op het laatste moment afzeggen. Zonder trouw en vertrouwen kan er niets worden opgebouwd en verzandt een samenleving – hetzij in volstrekt individualisme, hetzij in een oorlog van allen tegen allen. Trouw impliceert per definitie de intentie om aan je verplichtingen te voldoen ook (en juist) als er duizend en één redenen zijn om die verplichtingen te verzaken.

Je bent dus trouw in je relatie met de persoon met wie je je leven deelt, zolang als jullie beide leven. Je doet hem of haar die belofte in het bijzijn van anderen en voor het aangezicht van God. Omdat je weet dat ontrouw en verlating vaak het resultaat zijn van een langer proces van vervreemdingwerk je aan je relatie. Je vergeeft de ander, maakt je gevoelens bespreekbaar en luistert naar die van de ander, je neemt de tijd voor elkaar, je blijft je in de ander inleven ook als die ander een ontwikkeling doormaakt, en je probeert ook steeds het positieve in de ander te benoemen en bevestigen.

Je onthoudt je van beelden en praktijken waarvan je weet dat ze je trouw op de proef stellen.

Deze trouw strekt zich mutatis mutandis ook uit naar alle mensen van wie hun lot met het jouwe is verbonden. Je laat je vrienden niet vallen, ook niet als geborneerdheid, tijdgebrek of desinteresse daar aanleiding toe geven. Langjarige vriendschappen, vriendschappen waarin geschiedenis is geschreven, problemen zijn overwonnen en zwakheden een plaats hebben, zijn een belangrijke hulp in het waarderen van je eigen levensgeschiedenis.

Als je iets hebt beloofd, houd je je daaraan, ook als het je bij nader inzien toch wel erg veel kost.

Bezittingen

In de christelijke traditie heeft men altijd een ambigue relatie met bezittingen en welvaart gehad. Aan de ene kant is er de visie dat welvaart hoort bij het goede leven en een teken is van Goddelijke zegen over iemands leven. Denk aan de verhalen van Job en Abraham. Aan de andere kant is er de visie dat wat een mens aan bezittingen heeft, hem als rentmeester is toevertrouwd en hij er dus niet zomaar alles mee kan doen. Bovendien komt uit de Profeten, de Evangeliën en de Apostolische Brieven keer op keer naar voren dat de ware rijkdom niet ligt in het ophopen van materiële welvaart maar in het verzamelen van geestelijke rijkdom. Welvaart kan daarbij behulpzaam zijn (‘maak vrienden met behulp van de valse mammon’, Lucas 16:9) maar het kan ook belemmerend werken (‘het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te gaan dan voor een rijke om het koninkrijk van God binnen te gaan’, Matt. 19:24). Materiële welvaart is een instrumenteel goed, in dienst van het naderbij brengen van eigenwaarden: leven, geluk, liefde, vriendschap, godsvrucht. Welvaart als een doel in zichzelf wordt in het christendom vrijwel altijd afgewezen.

Maar ondanks de sceptische visie op privébezit en rijkdom is er wel de overtuiging dat iemands bezittingen ‘bij hem horen’. Respect voor een persoon impliceert ook respect voor zijn geld en goed. Wie zich toe-eigent wat niet van hem is – ook al heeft hij het nodig, en ook al gaat het om iets waar ook de ander niet (helemaal) eerlijk aan is gekomen, doet iets wederrechtelijks; hij steelt. Een staat is bevoegd om aanspraak te maken op delen van het bezit van haar burgers en dit aan te wenden voor het algemeen welzijn. Een geloofsgemeenschap kan die aanspraak niet maken, al kan zij wel een moreel appel op haar leden doen. Dat de christenen in de eerste gemeente alles deelden, lijkt een tijdelijke zaak te zijn geweest, ingegeven door het geloof dat Christus snel zou terugkomen. Dat gelovigen in Jeruzalem hun akkers en goederen verkochten om de armen te kunnen helpen is een voorbeeld van een zeer instrumentele visie op bezit; maar diezelfde opofferingsgezindheid stortte de gelovigen bij het uitblijven van Christus’ wederkomst in zo’n diepe armoe dat Paulus twintig jaar later in het rijke Korinte voor Jeruzalem een collecte houdt.

Bij het respect voor privébezit hoort tegelijkertijd de visie dat materiële welvaart in verhouding moet staan tot je inspanning. Hoe die verhouding precies ligt, is onhelder; bezit kan immers vermeerderen dankzij de zegen van God. Maar naarmate het lijntje tussen rijkdom en werk dunner wordt (denk aan gebruikmaking van slaven, aan het in de houdgreep houden van anderen die geen keuze hebben dan voor je te werken, aan het tegen rente uitlenen van geld) wordt bezit meer gezien als een onrecht.

De omgang met bezittingen is in de christelijke traditie bijna altijd een heet hangijzer. Niet voor niets is armoede één van de drie kloostergeloften: hoe dichter bij God, hoe meer onthecht. Waar bezit wel wordt gebruikt, dient dit plaats te vinden met een bepaalde innerlijke gesteldheid (dankbaarheid, matigheid). Bovendien is het gebruik ervan aan regels gebonden. Is het bezit rechtmatig? Is het gebruik ervan doelmatig? Is het proportioneel in relatie tot het nagestreefde doel? Worden er geen belangen van anderen mee geschaad?

Je respecteert dus het bezit van anderen, ook als je vindt dat hun dat niet echt toekomt.

Je loopt met je bezittingen niet te koop en relativeert het belang van materiële zaken, of het nu auto’s, merkkleding of elektronische gadgets zijn. Je relativeert de waarde van bezittingen zelfs zozeer dat ook je cadeautjes aan anderen niet al te opzichtig zijn.

Je houdt je verre van uitbuiting en kinderarbeid. Je wantrouwt beleggingen waarvan het rendement niet overeenkomt met een aantoonbare stijging van productie of prestatie, want daardoor wordt economische groei geveinsd, een zeepbel die de opmaat vormt voor een volgende recessie. Je verkoopt aandelen niet wanneer een bedrijf in moeilijkheden is omdat jouw inhaligheid zijn ondergang dan versnelt in plaats van voorkomt. Om vervreemding in het productieproces te voorkomen streef je naar een beperkte afstand tussen de werknemer en het product van zijn werk.

Je verspeelt je eigen bezit of dat van je naasten niet.

Je maakt een zo duurzaam mogelijk gebruik van de aarde. Je gebruikt hernieuwbare energiebronnen. Je gebruikt de niet-hernieuwbare bronnen zo spaarzaam mogelijk zodat ook toekomstige generaties van die bronnen gebruik kunnen maken. Je hebt er moeite mee om dingen weg te gooien die nog gebruikt kunnen worden.

Je zet je in voor het behoud van biodiversiteit. Je bent goed voor dieren, zowel tijdens hun leven als hun sterven. Met je levensstijl druk je uit dat de aarde niet is gemaakt als een gebruiksvoorwerp voor mensen, maar als een tuin waarin mensen te gast zijn.

Sociaal en politiek

Ook met macht heeft de christelijke traditie een ambigue relatie. Dat is enerzijds omdat machtsstructuren, net als individuen, door de zonde kunnen zijn gecorrumpeerd; en anderzijds vanuit de overtuiging dat wanneer mensen en groepen mensen een directe en innige relatie met God onderhouden, er geen sterke overheid nodig is. Dat natuurlijke ideaal, dat in de Hof van Eden het duidelijkst zichtbaar is, komt naar voren als God bij monde van de profeet Samuel Israëls vraag om een koning afwijst; het komt ook naar voren in de kennelijke ongeïnteresseerdheid van de nieuwtestamentische gemeente in het wereldlijke gezag. Uiteindelijk is in de christelijke traditie ook onderkend dat volken niet zonder sterke overheden kunnen. Niet alleen omdat de coördinatie tussen de conflicterende belangen van grote groepen burgers dat vereist maar ook omdat het ideaal van een paradijselijke, directe theocratie door de zonde achter de horizon is verdwenen. Het resultaat is een tweerijkenleer in enigerlei vorm, één waarin wordt erkend dat een wereldlijke overheid een te respecteren noodzaak is. De meningen gaan uiteen of deze overheid een noodzakelijk kwaad is of toch ook een noodzakelijk goed. Doel van die overheid is niet primair de zelfbeschikking van mensen of volken maar het bevorderen van welzijn en het voorkomen van uitbuiting en ander onrecht. Een overheid mag de godsdienst wel mogelijk maken maar mag haar niet opleggen. De vraag wat een ‘ideale’ samenleving is, wordt bovendien heel verschillend beantwoord. Een wereldse overheid moet haar ambities dus beperkt houden en verstaat de kunst om met pluralisme om te gaan.

Je betoont je dus verantwoordelijk voor de opbouw van de samenleving, neemt daarvoor de tijd, je gebruikt je gaven om op te komen voor recht en gerechtigheid. Je engageert je in de buurt, je woonplaats, in het verenigingsleven, de politiek.

Je bent op je hoede voor de gedachte dat de ideale samenleving die jou voor ogen staat langs politieke wegen verwezenlijkt moet of kan worden. Je houdt rekening met het feit dat andere mensen andere idealen hebben. Je houdt rekening met de ontoereikendheid van politieke structuren om het goede leven naderbij te brengen maar vlakt hun waarde en werkingskracht ook niet uit.

Je bent tolerant jegens andersdenkenden en gunt hun ruimte en een eigen plaats in leven, werken en dienen van God. Wanneer mensen er andere visies op het goede leven op nahouden, probeer je allereerst te begrijpen wat hen motiveert. Je gaat nooit uit van hun morele of intellectuele inferioriteit maar veronderstelt juist hun morele en intellectuele integriteit.

Eerlijkheid

De eerste zonde zoals die wordt beschreven in Genesis begint als de duivel in de persoon van de slang twijfel zaait over de betrouwbaarheid van God: ‘Is het waar dat God gezegd heeft. . . ’ (Gen. 3:1). Op basis van de veronderstelling dat God niet eerlijk tegen mensen is leveren die zichzelf uit aan de leugen. De leugen heeft zijn bekende en vernietigende gang door de geschiedenis gemaakt. Waar de leugen regeert, komen feitelijk alle denkbare waarden onder druk te staan. Goedheid veronderstelt waarheid; ook herstel van de zonde veronderstelt dat mensen eerlijk zijn, in dit geval doordat zij hun eigen falen onder ogen zien en ook voor anderen en God erkennen. Eerlijkheid betekent daarnaast ook: niet teveel geloof hechten aan verhalen over de fouten van anderen.

Je bent dus transparant. Je doet je niet beter of slechter voor dan je bent. Je liegt niet. Je helpt geen praatjes de wereld in. Bij een vermoeden van onoorbaar gedrag geef je gelegenheid tot wederhoor. Je gaat uit van de onschuld van een verdachte totdat zijn schuld bewezen is. Je houdt je aan afspraken, zelfs wanneer je dat iets kost.

Sorry

Het christendom heeft veel kritiek gekregen vanwege zijn nadruk op de menselijke zondigheid en de roep om inkeer bij de zondaar. Maar dat er op dit terrein in de geschiedenis inderdaad veel is misgegaan (indringend verwoord door Aleid Schilder in haar boek Hulpeloos maar schuldig

Kampen: Kok 19937.

) neemt niet weg dat zondebesef tot het hart van het christendom behoort. Net zoals een dokter een patiënt over een ernstige ziekte informeert en de behandelperspectieven uiteenzet, draait ook het christendom niet om de het brij heen. Ieder mens maakt fouten – onbenullige fouten, diepingrijpende fouten, bewuste fouten en achteloze fouten, incidentele fouten en herhaalde, systemische fouten. Net zoals het goede nieuws in geval van kanker niet is: ‘u mankeert niets’ maar ‘de tumor is operabel’ is het goede nieuws van het christendom niet: ‘je deugt’ maar ‘er is vergeving’. Centraal element in de christelijke ethiek is daarom de bereidheid om de eigen fouten onder ogen te zien en ook voor anderen te erkennen.

Je erkent dus je feilbaarheid, kwetsbaarheid en beperktheid. Tot je laatste adem blijf je een feilbaar mens die blootstaat aan de verzoeking om macht te misbruiken, je falen te bagatelliseren en dat van anderen op te blazen, om cynisch te worden of om je vertrouwen te stellen op aardse zekerheden. Je blijft je oefenen in zelfkritiek. Je laat je niet uit het veld slaan wanneer zelfs degenen die je hoog hebt je teleurstellen. Je houdt geen lijstje bij van frustraties die jou door mensen zijn aangedaan en gebruikt kennis over hun falen niet als munitie om ze op hun nummer te zetten, ze het betaald te zetten of je vertrouwen in hen op te zeggen.

Als je een fout hebt gemaakt, geef je hem toe, niet halfhartig, en je schuift de verantwoordelijkheid niet weg (‘ik kon niet anders’, ‘anderen doen het ook’, ‘zo ben ik geboren’, ‘bankdirecteuren, dat zijn pas zakkenvullers’ of ‘als wij het niet doen, doen ze het in Japan wel’). Het mea culpa is het christelijke besef, volledig verantwoordelijkheid te dragen voor fouten die je hebt gemaakt, en dit ook zonder mitsen en maren publiekelijk te erkennen.

Je dwingt de ander niet om jou te vergeven maar erkent dat vergeven een daad uit vrijheid is.

Je dringt erop aan dat een samenleving fouten, gemaakt door individuen, groepen mensen of systemen, onder ogen ziet, benoemt, en berecht. Je probeert te voorkomen dat mensen worden vereenzelvigd met de fouten die ze hebben heeft gemaakt of de schade die ze hebben berokkend.

Offers

Het goede doen is prettig maar helaas kom je daar vaak pas achter lang nadat men het goede hebt gedaan. De bereidheid om offers te brengen, af te zien en pijn te lijden is kernstuk van het christelijk leven. Wie zich offers getroost, wie vergeeft, de tweede mijl gaat, en daar bewust voor kiest, veronachtzaamt zichzelf niet maar betuigt veeleer zijn eigen waardigheid.

Je stelt dus je tijd, je werk en je bezittingen ten dienste van hen die hulp nodig hebben. Als het al geen ‘tienden’ zijn (een tiende deel van je bruto inkomsten) streef je ernaar om een substantieel deel van wat je hebt, door te geven voor goede doelen. Je staat niet alleen een deel van je inkomsten af maar acht je ook geroepen om een deel van je aandacht en vrije tijd in te zetten voor de gemeenschap.

Dankbaar genieten

Het laatste van de tien punten die we hier bespreken kun je misschien geen echt kenmerk van een (protestants-)christelijke levensstijl noemen. Ik merkte hierboven immers op dat het bij ‘levensstijl’ gaat om een combinatie van hoe men dingen zou moeten doen en hoe men ze doet: prescriptie en descriptie. Gaat het om dankbaar genieten, dan hebben protestanten een evident manco. Op de door Augustinus en de latere monastieke tradities reeds gekoesterde verdenkingen tegen genieten werd door de Reformatie nog een schep bovenop gedaan. Kon Luther blijkens zijn tijdgenoten nog behoorlijk ‘bourgondisch’ leven, bij Calvijn kunnen we veilig stellen dat hij weinig met ‘ genot’ op had. Er moet gewerkt en gespaard worden, gewoekerd met talenten. Veel tijd om te genieten blijft daar niet bij over; bovendien is het de vraag of het een van zondebesef overlopend mens wel betaamt om te genieten van wat hij heeft. Er komt in recenter tijden nog het besef bij dat veel van onze goederen een dubieuze achtergrond hebben. Zijn we in niet rijk geworden dankzij het kolonialisme? Is veel van wat we kopen niet geproduceerd onder erbarmelijke arbeidsom-standigheden? deze redenen is het gebod om te genieten voor een protestant mis-schien nog wel één van de zwaarste van de tien.

Je telt je dus zegeningen. Je probeert niet jaloers te zijn, je rent niet van het ene naar het volgende consumptieartikel en je laat je levensvreugde niet afpakken door de zorgen die je ontegenzeglijk ook hebt. Je bent je ervan bewust dat je soberheid zou kunnen ontaarden in krenterigheid en je maatschappijkritiek in cynisme en probeert dus ook te genieten.

Je probeert de dankbaarheid in woord, daad en gebed handen en voeten te geven.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken