Menu

Premium

Eén die niet meer bij ons past

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Ezechiël 2,1-7 en Marcus 6,1-6

Het verhaal, of beter: de verkondiging, van het evangelie is vaak akelig pijnlijk. Het evangelie getuigt van een openhartige en kritische houding, ook ten aanzien van de ‘eigen mensen’. Voor hen is het trouwens op de eerste plaats geschreven, voor de gemeente. Zij zijn de eerste hoorders. Marcus getuigt van een voorval in Jezus’ woonplaats. Men moet Hem daar niet meer zo.

Ook Ezechiël, een groot profeet, wordt gewaarschuwd voor de afwijzende houding van zijn volksgenoten. Het is een hell of a job, een profetisch getuigenis afleggen namens de Eeuwige. Hij was nog maar dertig jaar, Ezechiël (1,1). Balling in Babel, onvrijwillig, want weggevoerd uit Judea, duizend kilometer verderop. Voortkomend uit een priestergeslacht wordt hij na vijf jaar ballingschap geroepen om profeet van de Allerhoogste te zijn.

Ezechiëls roepingsopdracht

Na zijn roeping, die gepaard ging met visioenen, wordt hij gezonden naar zijn eigen mensen, ballingen zoals hij, woonachtig in de buurt van Tel-Abib, aan de rivier de Kebar; en hij wordt direct geconfronteerd met hun weigerachtigheid. Hij verblijft onder hen tijdens de dagen van zijn roeping, zeven dagen lang, en is verbijsterd (Ezechiël 3,15).
Na zijn roepingsvisioen ontvangt de profeet zijn roepingsopdracht. Visioenen zijn mooi of niet, maar wanneer er geen taak uit tevoorschijn komt, lijken het meer hallucinaties. Ezechiël dient zijn opdracht staande te ontvangen. Hij was namelijk eerder bij het zien van de verschijning van de heerlijkheid van de Heer op zijn aangezicht gevallen (1,28). Eerbied is mooi, maar van onderdanigheid is deze God niet gediend. Hij zal ‘sterk maken’ (Hebr.: chazaq), en met die naam wordt de taak van de profeet dan ook aangegeven: Ezechiel is Septuaginta-Grieks voor het Hebreeuwse jechèzeeq-’eel, wat betekent: ‘God zal sterk maken’.

Genadeloze kritiek?

Het is me nogal een aanklacht die ‘de stem’ (Ezechiël 2,1) hier uitspreekt. Die doet overigens direct de geest in de profeet varen. Klinkt deze stem, dan wordt een mens met geest beademd. Wat de stem spreekt – en het is de taak van de profeet die stem te zijn – is niet mals. En of het effect heeft is nog maar de vraag. Want ‘het is een weerspannig volk dat tegen Mij in opstand is gekomen. Tot op de dag van vandaag’ – dus ook in de ballingschap – ‘verzetten ze zich tegen Mij, zoals ook hun voorouders hebben gedaan’ (Ezechiël 2,3). Toch zal de profeet moeten spreken tegen ‘een volk dat zo halsstarrig en eigenzinnig is (…) of ze het nu horen willen of niet’ (tweemaal: in Ezechiël 2,5.7). Want of ze nu horen of niet, die stem zal klinken! En wil dit volk niet horen, dan zijn het andere volken die aandachtig zullen luisteren en hun handelwijze zullen vernieuwen. De profeet wordt hier wel moed ingesproken, niet alleen om zelf overeind te blijven, maar ook om verzekerd te zijn van zijn opdrachtgever: ‘ze zullen weten dat er in hun midden een profeet is geweest’ (Ezechiël 2,5). Ze zullen niet kunnen zeggen dat ze het niet geweten hebben. Hun heil is aangezegd: de kritische stem is aanwezig, ze hadden zich daarvan rekenschap kunnen geven en hun gedachten, woorden en werken kunnen veranderen. En wat Ezechiël betreft: eet smakelijk! (Ezechiël 2,8, zie ook Ezechiël 3,3).

Ongekend

Jezus komt thuis, in Kafarnaüm, zijn vaderstad (Marcus 2,1). Tot nog toe cirkelt zijn reis, zijn onderweg-zijn rond deze streek in Galilea, waar Hij synagogen in en uit gaat en vaak aan de zee onderricht geeft. Nazaret is er om te verlaten (Marcus 1,9), Galilea om de mensen die in duisternis gevangen zijn te bevrijden en het evangelie Gods te verkondigen (Marcus 1,14), Kafarnaüm om thuis te zijn, naar de synagoge te gaan en te leren (Marcus 1,21). Nu is Hij weer thuis. De sabbat breekt aan, Hij gaat naar de synagoge, om te leren, de Schriften uit te leggen (Marcus 6,2). Zeker en vast op joodse wijze: lernen, vraag en antwoord, uitgaande van het samenspel van de Tora en het dagelijks leven. Verbazing alom: ‘Wat is dat voor wijsheid die Hem gegeven is?’ (Marcus 6,2). In ieder geval zuigt Hij het niet uit zijn duim, vinden ze; de wijsheid is Hem gegéven en die gaat gepaard met tekenen, wonderen.
Niet voor het eerst verbazen zijn stadgenoten zich en zijn ze onder de indruk van zijn onderricht (vgl. 1,21-23), maar nu komen de wonderen er nog bij. ‘Waar haalt Hij dat allemaal vandaan?’ (6,2). Woorden en wonderen samen, heel schriftuurlijk allemaal: een woord gesproken op grond van de Tora, uit Gods mond, zal niet ledig terugkeren, het zal geschieden.

Ook miskend door zijn verwanten?

Het is ongewoon. Gewoon is dat Hij de zoon van de timmerman is en dat zijn broers onder ons leven. Vier worden er hier genoemd. En zijn moeder Maria. En ook zijn zussen, ongenoemd, ‘wonen hier bij ons’ (Marcus 6,3). De tekst laat in het midden of Jezus van ‘zijn huisgenoten, van zijn verwanten’, zijn broers en zussen en zijn moeder dus, ook miskenning ondervond. Je kunt het je niet voorstellen. Van zijn stadgenoten, alla, dat komt voor. Een profeet, miskend in zijn eigen stad, het is een gevleugeld woord.

Opmerkelijk is dat Jezus (of Marcus?) de genezing van een paar zieken ‘die Hij genas’ niet onder de wonderen laat vallen, immers: ‘Hij kon daar geen enkel wonder doen, behalve (…)’ (Marcus 6,5). In de slotzin correspondeert Jezus’ verbazing ‘over hun ongeloof’ mooi met het feit dat eerder de vele toehoorders stomverbaasd waren (Marcus 6,2). De hele passage doet verzuchten: of Hij is een van ons, of Hij is nu niet meer een van ons. Wie is die man?’ Zijn leerlingen, twaalf tot nog toe, die hier buiten schot blijven, trekken met Hem verder (Marcus 6,7). Zij gaan nu doen wat Hij doet. Hij zendt hen uit om wonderen te verrichten.

Bij Ezechiël 2:1-7 en Marcus 6:1-6

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken