Menu

Premium

Een kwestie van karakter

Predikantschap in een seculiere tijd

Dit artikel is gebaseerd op een lezing voor de PThU-conferentie ‘Voorbij de comfort-zone’, 26-28 januari 2011 Hydepark, Doorn.

Praktisch-theologen zoeken naar de betekenis van geloofspraktijken en -ervaringen. Wanneer een kandidate bevestigd wordt tot ‘dienaar des Woords’ spreekt zij uit, staande voor de knielbank, te geloven door God zelf tot deze dienst te zijn geroepen, in de beroeping door een concrete, lokale geloofsgemeenschap.

Dienstboek – Een proeve II. Leven, zegen, gemeenschap. Voor de Protestantse Kerk in Nederland, Zoetermeer 2004, 244.

Wat betekent deze geloofsuitspraak? Tijdens diezelfde dienst gaat de predikante na haar bevestiging staan en wordt haar de stola aangereikt, gedachtig het woord van de Heer ‘Neem mijn juk op je en leer van mij, want mijn juk is zacht en mijn last is licht’ (Matt. 11,29v).

Dienstboek II, 247v.

Wat is de betekenis van dit aanreiken van een stola gekoppeld aan dit woord van Jezus? Praktisch-theologen veronderstellen dat betekenis wordt geconstrueerd door de betrokkenen bij dit ritueel. Als antwoord op de vraag naar betekenis zeggen zou de predikante bijvoorbeeld kunnen zeggen: ‘Ik heb dit ervaren als een bevestiging van mij zoektocht.’ ‘Ik voelde mij zeer verbonden met de gemeente.’ ‘Ik werd vervuld met dankbaarheid tegenover mijn ouders die zoveel voor dit moment opgeofferd hebben.’ ‘Ik ben nooit dichter bij God geweest als op dat moment.’ Dit zijn mogelijke (fictieve) antwoorden op de vraag naar betekenis vanuit een participantenperspectief. Een dergelijke sociale constructie staat echter niet los van ‘institutionele feiten’ (J.R. Searle). De gesproken woorden, de uitgevoerde handelingen en de gebruikte materialen zijn ‘gescript’ in het Dienstboek. De kerk biedt dit bevestigingsritueel aan om het te beproeven, maar met hun handtekening onder de aanbiedingsbrief bij het Dienstboek verklaren de preses en de scriba van de kerk het ritueel tot een ‘script’. We mogen veronderstellen dat ze daar goede theologische gronden voor hebben.

Bij het zoeken naar betekenis bewegen praktisch-theologen heen en weer tussen de theologische (institutionele) zeggingskracht van woorden, gebaren en materialen aan de ene kant, en de ervaring van gelovigen in het participeren aan intentioneel geladen rituelen aan de andere kant. Dit ‘heen-en- weer-bewegen’ heeft het karakter van een hermeneutische dialoog, waarbij de (op grond van empirisch onderzoek gereconstrueerde) betekenis van wat mensen ervaren en beleven (kritisch) in gesprek gebracht wordt met de rituele en theologische intentie van hetgeen ervaren wordt.

Dit artikel beoogt eenzelfde hermeneutische dialoog over de betekenis van Gods bemoeienis met ons via predikanten die daartoe geroepen zijn en met gaven begenadigd. Mijn praktisch-theologische reflectie richt zich op twee vragen. Wat is de betekenis van deze geloofservaring voor predikanten, door God geroepen en begenadigd zijn om het heil te belichamen in handelen en spreken? Dat is de eerste vraag. De tweede vraag gaat over het ambt van predikant. Ik ben hier niet primair geïnteresseerd in historische en juridische vragen rond het ambt. De relatie tussen ambt en kerkstructuur, de gelijkwaardigheid van de ambten, nut en noodzaak van een bisschopsambt, de predikant als werknemer, ambt en academische opleiding, dat zijn allemaal buitengewoon essentiële thema’s, maar niet hetgeen mij hier bezighoudt. Het spreken over het ambt benader ik als een manier om de ‘theo-logica’ van het predikantschap te verwoorden. Wat is echter de ‘theologica’ van het predikantschap, in het bijzonder in, zoals de Canadese filosoof Charles Taylor het in zijn magistrale A Secular Age

Charles Taylor, A Secular Age, Cambridge 2007.

noemt, ‘the age of authenticity’, ‘a secular age’, waarin het ‘buffered self’ zichzelf en anderen waarneemt vanuit een ‘immanent frame’

Met ‘buffered self’ (Taylor 2007, 27) en ‘immanent frame’ (Taylor 2007, 542) typeert Taylor een modern besef van het zelf dat ‘not open and porous and vulnerable to a world of spirits and powers’ is. Taylor contrasteert het ‘poreuze zelf’ van de mens in een ‘betoverde’ wereld, die rekening hield met de daadwerkelijke invloeden van hogere machten, met het moderne ‘gesloten’ wereldbeeld waarin ons brein onze werkelijkheid bepaalt.

?

Het verhelderen van deze twee vragen verloopt via een viertal stappen. Het begint met een waarneming van de veranderingen in het predikantschap. Vervolgens worden deze veranderingen met behulp van enkele lijnen uit Charles Taylors A Secular Age geduid. Daarna volgt een verkenning van recent werk van de Duitse praktisch-theoloog Manfred Josuttis, om zicht te krijgen op de realiteit van de geloofservaring en wat dat betekent voor het predikantschap. Josuttis’ perspectief sluit aan bij Taylors secularisatieanalyse. Het betoog eindigt met een aanbeveling en een oproep.

Transitie van het pastorale beroep

Om de veranderingen in het denken en spreken over het predikantschap en over het ambt van predikant te illustreren is het zinvol om een hervormd rapport over het kerkelijk ambt uit 1965, het ‘rapport-Van Ruler’, uit de boekenkast te halen.

Commissie Van Ruler-Dokter, Het kerkelijk ambt. Rapport, z.j.

Dit rapport is één van de vele pogingen om een gemeenschappelijke visie op het ambt te formuleren, die overigens allemaal zijn gesneuveld in schoonheid. Het rapport werpt onder meer de vraag op of het ambt een ‘character indelebilis’ heeft.

‘Character indelebilis’ betekent zoveel als onuitwisbaar kenmerk, een stempel. Het is een begrip uit de katholieke sacramentstheologie. Doop, vormsel en priesterschap vormen een character indelebilis. Dit impliceert dat een mens ze eens en voor altijd ontvangt, ze zijn niet herhaalbaar. Zie: http:// www.katholieknederland.nl/abc/detail_objectID1626_FLetterS.html, 12-1-2011. (Deze link is inmiddels verlopen.)

Het antwoord luidt: nee, in principe niet, het ambt is tijdelijk van aard. Er is wel iets onvernietigbaars aan het ambt, maar dat is niet een kwaliteit van de ambtsdrager. Het onuitwisbare is het blijvende spreken van God tot deze mens. ‘Als een predikant in ontrouw aan Christus en aan zijn opdracht het ambt neerlegt, zal het woord der belofte dat bij zijn bevestiging tot hem gesproken werd, hem blijven oordelen en beschamen.’

Commissie Van Ruler-Dokter z.j., 76.

In principe geen character indelebilis, maar in de praktische uitwerking wel degelijk.

Vergeleken met onze tijd weerspiegelt dit rapport een andere beleving van het predikantschap. In de jaren dat er aan dit rapport werd gewerkt werden uitsluitend jonge mannen beroepen, die tot hun 65ste hun leven wijdden aan kerk en gemeente, 24 uur per dag, 7 dagen per week. Daarin is het nodig veranderd. Per 1 januari 2011 telt de PKN 2003 gemeentepredikanten. Een derde van hen is parttimer. Bijna een kwart van de predikanten is vrouw. Van de vrouwelijke predikanten heeft twee derde een parttime plaats. Van de mannelijke predikanten heeft iets meer dan een vijfde een parttime plaats. De gemiddelde werkweek van de mannelijke en vrouwelijke parttime-predikanten is 25 uur.

De 2.003 gemeentepredikanten vertegenwoordigen 1.763 fte. De gemiddelde werktijd van alle predikanten is 88%. Van de 2.003 predikanten hebben er 1.359 een fulltime plek (68%) en 644 een parttime plek (32%). Van de 2.003 predikanten zijn er 457 vrouw (23%). Van de 457 vrouwen hebben er 147 een fulltime plek (32%) en 310 een parttime plek (68%). Van de 1.546 mannelijke predikanten hebben er 1.212 een fulltime plek (78%) en 334 een parttime plek (22%). Met dank aan Hans Runherd, teamleider arbeidsvoorwaarden van de Dienstenorganisatie.

De afgelopen decennia zijn er meer vrouwelijke predikanten gekomen, er zijn meer predikanten parttimer geworden en verder zijn predikanten bewuster gaan kiezen voor een leven naast het predikantschap. In het bijzonder jongere predikanten zijn sterker geneigd en beter in staat om werk en privé te onderscheiden en zich nadrukkelijker te houden aan reguliere werkweken. Daarnaast ziet een deel van de predikanten het predikantschap als werk dat je niet alleen een aantal uren in de week doet, maar dat je ook voor een bepaalde tijd doet om vervolgens iets anders te gaan doen.

Zie voor de Verenigde Staten: Dean R. Hoge en Jacqueline E. Wenger, Pastors in Transition. Why Clergy Leave Local Church Ministry, 2005. Mijn indruk is dat de ‘tijdelijkheid’ van het predikantschap ook in de PKN meer betekenis krijgt. Nader onderzoek is nodig. Vgl. Liuwe H. Westra, ‘Misschien wel een kwestie van mentaliteit’, Kroniek, in: Kerk en Theologie 60/3 2009, 261-266.

Voor sommigen betekent dit dat ze later opnieuw instappen, voor anderen niet. Het predikantschap is één van de opties voor een theoloog met een ambtsopleiding.

Nog weer een andere ontwikkeling is het interim-predikantschap. Het consulteren, bijstaan en helpen van gemeenten in vacaturetijd lijkt een eigen vorm van predikantschap te zijn geworden. Najaar 2010 waren er acht interimmers in dienst van de landelijke kerk. Vanuit het mobiliteitsbureau van de PKN worden zij tijdelijk ‘gedetacheerd’ in een plaatselijke gemeente, die hen benoemt, maar niet beroept. De interim-predikant lijkt een zakelijke en praktische oplossing voor een groeiend aantal lokale geloofsgemeenschappen.

Een meer zakelijke benadering van het predikantschap door de predikanten zelf lijkt te sporen met het manifester worden van een ‘human resources’ perspectief op het predikantschap. In 2008 aanvaardde de kleine synode van de PKN zonder veel discussie een rapport getiteld ‘Meetellen’ als uitgangspunt voor beleid.

Technische werkgroep werkloosheid en arbeidsongeschiktheid predikanten, Meetellen. Rapport inzake de toetsing van de regelingen bij werkloosheid, ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid van predikanten voor gewone werkzaamheden aan de algemene maatschappelijke opvattingen, 28 augustus 2007. Het is opmerkelijk dat het rapport zonder nadere toelichting spreekt over ‘werkloosheid’ en ‘arbeidsongeschiktheid’, zonder aanhalingstekens. Het arbeidsrechtelijke, juridische discours wordt geprefereerd boven het kerkelijke.

Het rapport bevatte een toetsing van situaties waarin predikanten niet langer hun ambt kunnen vervullen. Daarbij moet gedacht worden aan ziekte, invaliditeit en losmaking van een gemeente. Deze situaties werden nadrukkelijk getoetst aan ‘de algemene maatschappelijke opvattingen’. Dat zou in het belang van de predikanten zijn. Objectief gezien betekent deze verzakelijking van uitstroom- en wachtgeldregelingen echter een verslechtering van de arbeidsvoorwaarden. ‘Afstemmen op maatschappelijke ontwikkelingen’ lijkt ambtelijke taal voor bezuinigen.

‘Het ambt, de roeping en de positie van de predikant in de gemeente zijn niet zo bijzonder dat de regelingen bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid zouden moeten afwijken van wat in de maatschappij voor werknemers of in de kerk voor kerkelijke (mede)werkers overeengekomen wordt.’(Meetellen 2007, 11)

Vanuit de Dienstenorganisatie wordt er zakelijker, professionelere aangekeken tegen en omgegaan met regelingen voor predikanten. Daar is veel voor te zeggen, omdat het gaat om arbeids- en bestaansvoorwaarden. Het betekent echter wel een verschuiving in het discours. Het predikantschap is op zich een beroep dat zich niet onderscheidt van andere arbeidssituaties. Een zekere mate van flexibilisering is ook voor het predikantschap noodzakelijk. Als predikanten door ziekte uit het arbeidproces geraken, moeten ze snel re-integreren of ze moeten naar ander werk geleid worden, als dat mogelijk is, daartoe aangemoedigd door financiële prikkels. Als ze ambteloos worden door eigen schuld dan moeten ze ook zelf de verantwoordelijkheid dragen. Alleszins redelijk naar de gangbare maatschappelijke opvattingen, maar het is wel een verschuiving in discours. Over het predikantschap wordt minder gesproken als een ambt sui generis, waartoe men door God geroepen wordt, waarvoor men wordt vrijgesteld, waarvoor men een traktement ontvangt en waarvoor het geheel van de kerkelijke gemeenschap verantwoordelijk is wanneer de predikant zijn ambt niet langer kan vervullen, omdat het ambt een gave van God is aan de geloofsgemeenschap. De vraag is wat deze verschuiving in het discours betekent.

Deze discourswisseling lijkt niet alleen plaats te vinden binnen de Dienstenorganisatie, maar wellicht ook bij de predikanten zelf. Uit een onderzoek naar de rolopvatting van predikanten door Johan van Holten lijkt op te maken dat predikanten hun taak niet eenduidig ervaren als een ambt waartoe ze door God geroepen zijn.

Johan van Holten, Rol en roeping. Een praktisch-theologisch onderzoek naar de rol-opvatting van aanstaande, beginnende en oudere predikanten gerelateerd aan hun roepingbegrip [proefschrift], Zoetermeer 2009.

Een aantal resultaten uit het onderzoek zijn in onderstaande figuur bij elkaar gezet. Het beeld is nogal diffuus.

Stelling Eens Oneeens
Ik ben predikant geworden omdat ik van Godswege geroepen ben 44 20 32
Het predikant worden heb ik ervaren als roeping 48 15 31
Predikantschap is meer dan een gewoon beroep 78 16 7
Predikantschap is roeping voor het leven 36 24 40
Predikantschap is geen beroep maar een ambt 56 33 11
Vergeleken met toen ik begon als predikant, zie ik mijn taak meer als werk dan als roeping 43 36 20
Rolopvatting van predikanten die minimaal 10 jaar als gemeentepredikant werkzaam zijn, N=98, in percentages (Van Holten 2009)

Volgens het onderzoek bestaat er grote overeenstemming over de noodzaak van een persoonlijk geloofs- en gebedsleven. De tabel toont echter de verdeeldheid onder predikanten over de betekenis van roeping en ambt. Er is een groep ‘eensen’ en een groep ‘oneensen’ die zich polair tot elkaar verhouden. Men vindt elkaar nog wel in de stelling dat het predikantschap meer is dan een gewoon beroep, maar het beeld wordt diffuser bij de stelling dat het geen beroep is maar een ambt. Een kleine meerderheid onderschrijft dit, maar de overeenstemming zit waarschijnlijk vooral daarin dat het een beroep en een ambt is. Dat is bepalend voor het specifieke karakter van het predikantschap. Het beeld is meer gespreid waar het gaat over roeping en geroepen zijn. Bijna de helft van de ondervraagde predikanten gaf aan dat ze predikant zijn geworden omdat ze daartoe door God geroepen zijn, terwijl bijna een derde aangaf dat dit voor hen juist niet geldt. Het lijkt alsof er twee typen van predikanten zijn: degenen die een sterk roepingsbesef hebben en het predikantschap vooral als een ambt, als een roeping voor het leven ervaren, en degenen die het predikantschap toch voornamelijk als werk ervaren, waarvoor je kiest en waarbij je op enig moment ook een andere keuze kunt maken.

Als ik de onderzoeker goed begrijp vallen deze twee typen van predikantschap samen met het zowel het onderscheid tussen respectievelijk fulltimers en parttimers als met het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke predikanten. Met andere woorden, mannelijke fulltimers hebben een sterker roepingsbesef dan vrouwelijke parttimers. Twee disclaimers zijn hier op zijn plaats. Allereerst, het gaat om statistische vergelijkingen die niet zoveel zeggen over concrete individuele predikanten. Ten tweede, wellicht dat ‘roeping door God’ voor sommigen predikanten geen adequate beschrijving is van de motivatie tot het predikantschap, waarmee niets gezegd is over de intensiteit en de oprechtheid van de motivatie.

Opmerkelijk zijn de percentages van de tussengroep, bij een aantal stellingen een kwart tot een derde. Heeft men daarmee aangegeven dat men inderdaad een tussenpositie inneemt bij deze stellingen? Of weet men het niet? Het kan zijn dat de formulering van de vragen niet helder genoeg is geweest. Of misschien verwijzen begrippen als roeping en ambt voor deze predikanten niet naar een realiteit. Het verdient nader onderzoek.

Predikantschap vanuit het ‘immanent frame’?

De ontwikkeling in het predikantschap is te typeren als professionalisering, als het steeds meer gelijkenis gaan vertonen met andere professionele beroepen

R. Brouwer, Pastor tussen macht en onmacht [proefschrift], Zoetermeer 1995.

, als verzakelijking, als flexibilisering, als afstemming op maatschappelijke ontwikkelingen, en als verschuiving van een ambtstheologisch naar een ‘human resources’-discours. Is het echter ook mogelijk deze transitie in het pastorale beroep te verstaan vanuit de cultuuranalyse van Charles Taylor? Dat brengt mij bij een tweede stap, van de feiten naar de interpretatie. Taylor duidt de situatie waarin we ons nu bevinden als ‘the immanent frame’.

Het vervolg is voornamelijk gebaseerd op Taylor 2007, deel V (‘Conditions of Belief’), hoofdstuk

15 (‘The Immanent Frame’).

Dit onttoverde, immanente raamwerk, de achtergrond van waaruit we de wereld waarnemen, bestaat uit een aantal aspecten. Er is een natuurlijke orde en geen bovennatuurlijke. Het poreuze zelf dat open stond naar externe agenten, naar geesten en morele krachten, is vervangen door het ‘buffered self’ dat alleen refereert aan wat er in het eigen bewustzijn herkenbaar is. We worden geregeerd door ons brein.

Vgl. Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet. Over wie er echt de baas is in het brein, Bert Bakker,

Amsterdam 2010, 5e druk.

Dit gaat gepaard met een disciplinering van het zelf in de vorm van beheersing en controle van onze driften, en een sterke waardering van privacy. Verder beleven we onszelf vooral als individuen, die als individuele personen samen een socialiteit vormen. Deze sociale orde is geen kosmisch gegeven, is niet voorgegeven door een hogere, goddelijke ordinantie, maar wordt door ons als individuen geconstrueerd. In deze gesloten, geconstrueerde structuur verhouden we ons instrumenteel tot onze omgeving. We richten onze habitat op de meeste effectieve en efficiënte wijze in. We leven in een 24-uurs economie met koopzondagen. Instrumentele rationaliteit heeft geen boodschap aan geheiligde tijd. De secularisatie van de tijd is ook een aspect van het ‘immanent frame’.

In hoeverre zijn deze aspecten van het immanente raamwerk nu ook zichtbaar in de transities in het predikantschap? Laat ik beginnen met het vermoeden dat collectief denken en collegialiteit niet bij alle predikanten even sterk ontwikkeld zijn. Er lijkt niet echt sprake van een predikantencorps of van een orde van predikanten. Het zou mij niet verbazen dat de beroepsorganisatie, de Bond van Nederlandse Predikanten, regelmatig moet ervaren hoe de solidariteit onder druk komt te staan door de eisen van individuele predikanten die hun eigen belang willen laten prevaleren. Predikanten zijn net gewone mensen. Dat geldt ook voor hun beleving van tijd. Tijd, en daarmee de beschikbaarheid, is geseculariseerd. Er bestaat een normjaartaak voor de berekening van de werklast. En een normering van de werktijd is zeker nodig voor het parttime- en interim-werken. Wellicht is dit ook de reden dat veel predikanten opteren voor een centraal werkgeverschap. Dit kan gezien worden als een nadere instrumentalisering van het ‘arbeidscontract’. Privacy is ook een groot goed. Pastorieën verliezen hun betekenis omdat we zelf huizen kopen of huren. Werk en privé komen daardoor op grotere afstand van elkaar. In al deze aspecten is het leven van predikanten gesitueerd binnen het immanente raamwerk. Geldt dat ook voor het ‘buffered self’? Rekenen predikanten met de realiteit van externe krachten? Is hun bewustzijn, hun brein, het enige werkelijkheidscriterium geworden? Als dat het geval is, wat betekent dat voor de theologie van het ambt? Is roeping niet meer dan gewoon intrinsieke motivatie, die zich slechts onderscheidt door de verwijzing naar een religieuze traditie? Is het daadwerkelijk ‘van Godswege’ geroepen zijn niet meer dan een taalspel?

Taylor ziet het ‘immanent frame’ als een ‘sensed context’ waarin we onze opvattingen ontwikkelen. Met een verwijzing naar Wittgenstein spreekt hij over een ‘picture’, een structuur die bepaalt wat we kunnen weten en daarmee wat werkelijk is. Het ‘immanent frame’ kan echter twee kanten op draaien. Hij spreekt over twee interpretaties, twee ‘spins’: een gesloten seculier perspectief en één dat open is naar de werkelijkheid van het geloof, de ervaring van God. De keuze voor één van beide interpretaties ziet Taylor als ‘a leap of faith’, een geloofsprong. De seculiere interpretatie propageert wel de noodzakelijkheid van de gesloten ‘spin’, en het gesloten wereldbeeld wordt gepresenteerd als een axioma, maar ten onrechte. Het is zeker geen onbetwijfelbaar argument. Het is eerder een epistemologische positie, een ‘picture’. Dat is ook de reden dat veel mensen zich niet thuis voelen bij de polaire posities van open-gesloten, transcendent-immanent. Er zijn mensen die ‘cross-pressured’ zijn, voor wie religie niet alleen een bedreiging is van onze beschaving, maar evenzeer een belofte. Echter, ook als mensen niet kiezen voor de institutionele religie, dan nog nemen velen geen genoegen met een plat materialisme dat geen recht doet aan de volheid en de rijkdom van het bestaan. Er moet een diepere zin zijn in wat we doen. Taylor gebruikt daarvoor het begrip ‘fullness’ of ‘wholeness’, wat raakt aan zijn verstaan van transcendentie.

Taylor 2007, 5-20.729-730.768-769.

Mensen zijn scheppend en creatief, beschikken wel degelijk over hogere ethische motieven en hebben een sterk besef van esthetische waarde. Dat maakt dat we eerder ‘cross-pressured’ zijn, dan dat we vervallen in de heilloze tegenstelling van atheïsme of reductionistisch materialisme, tegenover religieus extremisme.

Taylor 2007, 594-600.

Staan in het krachtveld van ‘das Heilige’

Taylor laat zien dat met het tot stand komen van het ‘immanent frame’ het laatste woord nog niet gezegd is over Gods bemoeienis met ons, althans voor degenen die opteren voor de open ‘spin’.

Taylor laat zich lezen als een erudiete tegenspreker van wetenschappers en filosofen die God als een misvatting betitelen (Richard Dawkins) en religie als iets onredelijks (Herman Philipse) of zelfs, vanwege het gewelddadige karakter, als een bedreiging voor de rechtsstaat (Paul Cliteur).

We zijn niet veroordeeld tot een louter zakelijke professionaliteit. We zijn niet maatschappelijk onverantwoord bezig wanneer we de betekenis van geloofstradities honoreren in het organiseren van het predikantschap. En we zijn geen irrationele amateurs wanneer we het theologische discours hanteren om de werkelijkheid van onze ervaringen te verwoorden. We kunnen zelfs verder gaan, gebruik makend van de filosofische opening die Taylor biedt, door te stellen dat de kern van het predikantschap het beste tot zijn recht komt in een taalveld dat ruimte laat voor de religieuze ervaring van God als een externe agens. Dat brengt mij bij mijn derde stap.

Praktisch-theoloog Gerrit Immink stelde in zijn rede uitgesproken bij de diesviering van de Protestantse Theologische Universiteit in december 2010, dat de theologie er goed aan zou doen ‘het geloof te doordenken met gevoel voor en interesse in het heilige. Zij zou niet al te beducht moeten zijn om over God te spreken. Niet al te gereserveerd om godsdienstige ervaringen te verstaan als werkingen van God zelf. De godsdienstige ruimte niet al te snel moeten inleveren voor het seculiere.’

F.G. Immink, Terugkeer van het heilige? Rede uitgesproken bij de viering van de vierde dies natalis van de Protestantse Theologische Universiteit, 6 december 2010 Kampen, 2010 Protestantse Theologische Universiteit, 17. Immink verzwakt, jammer genoeg, zijn argumentatie door vragenderwijs te vervolgen: ‘Zouden theologen niet bij kunnen dragen aan de terugkeer van het heilige? Het weer bloot kunnen leggen als de kern van de godsdienstige praktijken?”(Immink 2010, 17) Immink lijkt hier gebruik te maken van een retorische vraagstijl die niet ongebruikelijk is in de preken van sommige voorgangers. Toch klinkt zijn betoog daardoor minder overtuigd en overtuigend.

Deze stellingname versta ik als een verlangen naar nieuwe taal om de werkelijkheid van geloofservaringen te beschrijven. Of misschien wel als het verlangen naar het ontstoffen en actualiseren van bestaande taal. Ik deel dit verlangen waar het gaat om het zoeken naar de theologisch onopgeefbare grondlijnen van het predikantschap.

Om zijn punt kracht bij te zetten verwijst Immink naar de Duitse praktisch-theoloog Manfred Josuttis.

Immink verwees ook naar de socioloog Martin Riesebrodt, aan wie hij een benadering van religie ontleent die zich richt op religieuze praktijken als interventionistische wijzen van omgaan met bovenmenselijke machten. Volgens Riesebrodt dramatiseren interventionistische religieuze praktijken de omgang met het goddelijke en bewerkstelligen ze deze ook (Immink 2010, 12).

Hij spreekt Josuttis na waar deze stelt dat we in het geloof betrokken raken in een energetische werking van de Geest, waardoor de invloedssfeer van het Heilige (‘das Heilige’) merkbaar wordt.

Immink 2010, 11.

Josuttis heeft in de jaren tachtig en negentig het denken over het predikantschap verder geholpen met zijn pastoraal-theologie, onder meer met het boek Der Pfarrer ist anders.

Manfred Josuttis Der Pfarrer ist anders. Aspekte einer zeitgenössischen Pastoraltheologie, München 1987 3de druk.

Aan het begin van het nieuwe millennium, in de laatste jaren van zijn academische loopbaan, verraste Josuttis de praktische theologie opnieuw. Dit keer met een fenomenologie van religie die recht doet aan de werkelijkheid van het Heilige

Josuttis maakt gebruik van het (godsdienst)fenomenologische concept ‘das Heilige’. Dat biedt hem ruimte om een veelheid aan sociaalwetenschappelijke theorieën en empirische data te integreren in zijn praktische theologie. Er bestaat echter geen onduidelijkheid over dat ‘das Heilige’ voor Josuttis verwijst naar de God van de Schriften. ‘Das „Heilige“ ist eine theologische Kategorie, die biblisch fundiert ist und religionsphänomenologisch definiert werden kann. Entscheidend ist, dass mit Hilfe dieser Kategorie angemessen erfasst wird, was sich in der religiösen Praxis als Wirklichkeit und Wirkungsmacht realisiert. „Gott“ ist nicht nur ein Chiffre und das Beten nicht nur eine symbolische Handlung’ (Manfred Josuttis, Heiligung des Lebens. Zur Wirkungslogik religiöser Erfahrung, Gütersloh 2004, 20).

, die altijd present is maar niet altijd toegankelijk.

Josuttis ontleent deze fenomenologie aan de filosoof Hermann Schmitz. Schmitz presenteert een ‘gevoelstheorie’ als alternatief voor een psychologisch model waarbij de aandacht zich richt op intrapsychische factoren, op subjectieve mentale processen. Daarentegen zijn gevoelens voor Schmitz geen uit zichzelf te voorschijn geroepen producten, maar ‘räumlich umgreifende Atmosphären, in die man gerät und die man an körperlichen Sensationen verspürt’; zoals emoties ons bevangen, verdriet ons overvalt, woede ons in bezit neemt, verliefdheid ons meesleept. Schmitz blijft dicht bij de menselijke ervaring. Gevoelens komen van buiten en zijn transpsychisch, -mentaal, -individueel. We betreden ruimtes waarin we affectief aangeraakt worden en de ‘atmosfeer’ waarnemen. “Geist Gottes, Freude Gottes, Frieden Gottes – das alles sind keine psychische Stimmungen, die von den betroffenen Personen hervorgebracht werden, sondern machtvolle atmosphärische Gegebenheiten, in denen sich die wirklichkeit göttlicher Mächte auch körperlich und emotional spürbar manifestiert”(Manfred Josuttis Die Einführung in das Leben. Pastoraltheologie zwischen Phänomenologie und Spiritualität, Gütersloh 1996, 113). Voor Josuttis vormt de fenomenologie van Schmitz de opening naar het verstaan van de werkingskracht van ‘het Heilige’ als realiteit die ons van buiten aangrijpt.

Religieuze ervaring is voor Josuttis het geraken of zich begeven in de invloedssfeer van het Heilige. Geloven betekent zich bewegen in een ruimte, een veld waar we door de kracht van God beroerd worden. Josuttis beschrijft dit als een existentiële werkelijkheid, als een fysieke gewaarwording. Het is niet slechts een gedachte, een taalspel, een cognitie. Het is aangegrepen worden, in de handen van de levende God terecht komen. De enige manier om hiermee om te gaan, of om dit te overleven, is door spirituele methodiek. Josuttis grijpt terug op, ontstoft en actualiseert geestelijke exercitiën, geloofs-oefeningen, spirituele waarneming en spirituele handelingen; in het bijzonder christelijke, maar hij heeft ook aandacht voor de wijsheid van andere religies. De spirituele methodiek bestaat uit een structuur van handelingen en gedragingen die voorwaardelijk zijn voor het kunnen betreden van de grond waar God ons ontmoet. Josuttis wijst op de betekenis van vasten, bidden, wijding, offer, zegenen, helen. Het zijn handelingen, of wijzen van zich gedragen en verhouden, die als patroon een logica bevatten voor het staan in het krachtenveld van God en voor het begeleiden van anderen daarin.

Manfred Josuttis, Religion als Handwerk. Zur Handlungslogik spiritueller Methoden, Gütersloh

2002.

Deze ‘theo-logica’, dit patroon van spirituele methoden, is de enige adequate manier om vorm te geven aan het bestaan in de energetische ‘flow’ van God.

De werking die uitgaat van Gods werkelijkheid van de Heilige kenmerkt zich door een zekere structuur. De logica van deze werking bestaat in de drieslag ‘invloed – resonantie – conversie’. Geloven is onder de invloed komen van Gods werkelijkheid, die resoneert in lichaam en ziel, en die ons beweegt tot transformatie (Manfred Josuttis, Heiligung des Lebens. Zur Wirkungslogik religiöser Erfahrung, Gütersloh 2004).

Daarmee geeft Josuttis invulling aan de open ‘spin’ waarover Taylor spreekt en bekritiseert hij de vanzelfsprekendheid van het moderne gesloten zelfbeeld. Net als voor Taylor is voor Josuttis een ‘immanent frame’ een gegeven in onze seculiere tijd, maar hij zoekt naar de onvermijdelijke kieren in dit wereldbeeld. Josuttis’ fenomenologische benadering van ‘das Heilige’ is een poging om ons immanente wereldbeeld te openen naar Gods reële (verborgen, verboden?) aanwezigheid in onze dagelijkse werkelijkheid.

Voor de predikant betekent dit twee dingen. Ten eerste, zij begeleidt mensen bij het oefenen in de weg van de spiritualiteit, om zo de invloed die men ondergaat te resoneren en het eigen leven heilzaam te converteren. Niet alleen in het individuele pastoraat, als een vorm van geestelijke begeleiding of mystagogiek, waaraan deze verwant is, maar in alle werkzaamheden van de predikant: in het voorgaan in de liturgie en de bediening van de sacramenten, het verkondigen, de opbouw van de geloofsgemeenschap, groepswerk, toerusting, catechese, maatschappelijke presentie, diakonaat. En ten tweede veronderstelt dit dat de predikant leeft in het krachtveld van Gods roeping en zelf gevormd is door de spirituele methodiek.

Voor kritiek op Josuttis’ visie op het predikantschap zie: Isolde Karle, Der Pfarrberuf als Profession. Eine Berufstheorie im Kontext der modernen Gesellschaft, Gütersloh 2001, 317-319. Vergelijk ook: Riet Bons-Storm, Kritisch bezig zijn met pastoraat. Een verkenning van de interdisciplinaire implicaties van de praktische theologie, Den Haag 1984, 116-127.

De metafoor die Josuttis aanreikt voor een predikantschap dat bepaald wordt door de werkingslogica van het Heilige en door de handelingslogica van het resonerende subject, ontleent hij aan de film Stalker (1979) van de Russische cineast Andrej Tarkovski.

Josuttis 2004, 224- het deel ,Konversionen’, het hoofdstuk ,Mystagogik’.

Het woord ‘stalker’ heeft in ons taalgebruik een nogal negatieve connotatie, maar het betekent in de film zoveel als ‘reisgids’ of ‘loods’. Of misschien passen meer obscure typeringen als ‘sporenzoeker’ of ‘smokkelaar’ beter. ‘Stalker’ is in de film van Tarkovski als een jager die andere jagers naar een voor hen vreemd gebied brengt waar zich het wild ophoudt, of als een ‘coyote’ die illegale immigranten naar het beloofde land smokkelt.

Het smokkelen van mensen is iets anders dan ‘human trafficking’ (mensenhandel), ook al gaat het bij beide activiteiten om illegaliteit. Mensensmokkelaars worden gevraagd of ingehuurd door mensen om hen in het geheim over grenzen heen te transporteren.

Het begeleiden van mensen is niet vrij van gevaar. Het vereist gehabitueerde kennis en ervaring van wegen en hindernissen, om te kunnen geraken waar het ultieme verlangen naar uitgaat maar wat niet zomaar voor het grijpen ligt. Tarkovski toont ons een gekwelde gids die twee mensen, de ‘wetenschapper’ en de ‘schrijver’, begeleidt naar de ‘ruimte’ van het grote verlangen. Via een geheime route omzeilt hij de grensbewaking. Hij brengt de mannen illegaal in de ‘zone’, waar zich de ‘ruimte’ bevindt. Eenmaal binnen de zone, benaderen ze de ruimte niet rechtstreeks, maar via omslachtige omwegen. Stalker gaat hen niet zelf voor, maar werpt (intuïtief of door de Geest gedreven), met zijn linkerhand (!), steeds een verzwaard lint in de richting die zij moeten gaan. Zij moeten zelf hun weg naar het ‘heilige’ gaan. Uiteindelijk betreden zij, na een lange weg door snel veranderende panelen en een beangstigende tocht door een tunnel, toch niet de ultieme grond. De mannen deinzen op het cruciale moment achteruit. Een teleurgestelde stalker brengt hen terug naar waar ze begonnen zijn.

Stalker van Tarkovski is met Nederlandse ondertiteling op DVD uitgebracht door Moskwood Media, Haarlem.

Net als in de film begeleiden predikanten mensen naar de verborgen en (in onze westerse cultuur vaak) verboden (of getaboeïseerde) zones van ‘het Heilige’. Deze verborgen zones kunnen zich melden in gesprekken met een pastorant over zijn (geloofs)biografie, maar uiteraard ook in de zoektocht van een geloofsgemeenschap naar haar maatschappelijke relevantie in een cultuur die gekenmerkt lijkt te worden door religieuze allergie en populistisch ignorisme.

Subtiele theologisch taal over het ambt

God als ‘externe’ agens schept een ruimte die als een ‘Realität, die anziehend und abschreckend, zerstörerisch und beglückend erlebt werden kann’.

Josuttis 1996, 9.

Predikanten begeven zich in deze ruimte en begeleiden mensen bij de transitie naar dit veld. Wat betekent dit concreet voor het eigen karakter van het predikantschap in een seculiere tijd? Welke strategie dient zich aan om met professionele trots en ambtelijke waardigheid het predikantschap te beoefenen als een plausibel academisch beroep? Hoe kan een predikant ‘smoel hebben’ zonder continu te pleasen of te marchanderen?

Er zijn aanwijzingen dat predikanten met een sterk roepingsbesef beter kunnen omgaan met de spanningen in predikantschap die tot uiting kunnen komen in overbelast raken en burnout (R. Brouwer, ‘De ijver voor uw huis zal mij verteren. Een praktisch-theologische duiding van burnout’, in: J.Z.T Pieper e.a (ed.), Verterend vuur. Over burnout in het basispastoraat [Utrechtse Studies], Zoetermeer, 2007, 125-143) en meer autonomie en differentiatie kunnen realiseren in verhouding tot de kerkenraad en gemeente (Brouwer 1995).

Om te voorkomen dat ze zich voortdurend aanpassen en mensen bij elkaar willen houden, en daarbij spanningen uit de weg gaan en conflicten vermijden, hebben predikanten in eerste instantie ruggengraat nodig, karakter. En verder het vermogen om zichzelf te differentiëren te midden van de verschillende push-en-pull-factoren, en dan ook nog het vermogen om daarover helder te communiceren naar verschillende instanties. Dat is al heel wat, maar misschien is er meer. Het is nodig om het predikantschap te verstaan als het zich laten vormen door de daadwerkelijke invloed van God, om vervolgens deze realiteit zelf lijfelijk vorm te geven en van daaruit mensen te begeleiden naar de verborgen en verboden zones waar God zich openbaart. Josuttis werkt dit in een aantal aspecten uit. (1) Het pastorale beroep is een opdracht waartoe men geroepen wordt, voorbij individuele en sociale impulsen. Het is een weten van een ‘absolute’ bestemming, zeker voor degene die anderen begeleidt bij de bevrijding uit de macht van de boze. (2) Het is een steeds opbreken uit het alledaagse bestaan. (3) Het gaat om het begeleiden van mensen in kritische situaties. Innerlijk onafhankelijkheid is daarbij voorwaarde. (4) De weg voert door braak land en is gevaarlijk. De (spirituele) regels van de ‘verborgen zone’ moeten deemoedig gerespecteerd worden. (5) De macht die de zone bepaalt blijft uiteindelijk een geheim. Ook de predikant weet alleen maar van deze ‘heilige macht’ als theoloog. Door het geloof kan hij mensen (slechts) toeleiden naar de mysteries van de geloofswereld, opdat ze de weg uiteindelijk zelf gaan.

Josuttis 2004, 230-232.

Om deze werkelijkheid en het krachtenveld dat zij oproept te kunnen benoemen, en daarmee ook in te oefenen en te vormen, hebben we taal nodig die recht doet aan de werkelijkheid van God. Taal die helpt om uit te breken uit het ‘immanent frame’. Charles Taylor spreekt in zijn slothoofdstuk, getiteld Conversions, over ‘subtielere taal’ en verwijst daarbij naar de performance van dichters, schrijvers, kunstenaars.

Taylor 2007, 728-772.

‘Subtle language’ is taal die opent naar een andere manier van leven. Taal die de contingentie van het bestaan kan verdragen en ons performatief helpt om in die contingentie de A/ander te ontmoeten. Misschien is de ambtstheologische taal te versleten geraakt om nog te kunnen dienen als een zodanige subtielere taal. Er is echter reden tot zorg wanneer een kerk alleen maar technisch-instrumenteel over het ambt van de predikant spreekt en daarnaar handelt. Zoals er ook reden is tot zorg wanneer predikanten zich uitsluitend vereenzelvigen met een zakelijk en professioneel discours. Laten we de bestaande ambtelijke en spirituele tradities hernemen, maar tegelijk ook zoeken naar nieuwe taal, nieuwe wegen, geïnspireerd door Josuttis en Taylor: ‘Understanding our time in Christian terms is partly to discern these new paths, opened up by pioneers who have discovered a way through the particular labyrinthine landscape we live in, its thickets and trackless wastes, to God.’

Taylor 2007, 755.

Een begrip dat mijzelf in dit verband intrigeert is ‘stabilitas’. Het is een monastieke gelofte. Het brengt een bestendig commitment aan een geloofsgemeenschap tot uitdrukking, het niet weglopen van de context waarvoor je gekozen hebt. Of anders geformuleerd, de ruimte waarin je door God geplaatst bent en waarin jij jouw roeping opneemt. Stabilitas betekent trouw zijn, niet als een levenslange gevangenis, maar als een dynamiek die groei en ontwikkeling mogelijk maakt. Het is datgene in onze geliefden en vrienden waarop we bouwen. Het is de deugd die we waarderen in collega’s, in onderwijzers en verzorgers, in bestuurders en politiek verantwoordelijken, in geestelijke leiders. Het predikantschap bestaat bij de gratie van Gods trouw (Psalm 119,124). Een missionaire (dan wel krimpende) kerk drijft op predikanten die stabilitas voorleven en verwijzen naar wie ons in leven houdt (Psalm 41,3). Een vluchtige, kortademige, flexibele, populistische samenleving heeft geloofsgemeenschappen nodig die weten van liefde die standhoudt (Psalm 89,3).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken