Een nieuw oud gebod
Vijfde zondag van Pasen (Deuteronomium 6:1-6 en Johannes 13:31-35)
Het ‘nieuwe gebod’ dat Jezus in Johannes 13 aan zijn discipelen geeft, is niet nieuw. Het liefhebben, de zorg voor de naaste, werd ook al voor Jezus’ tijd, samen met het grote gebod in Deuteronomium 6, door gelovige joden gezien als een van de grondbeginselen waarop een gelovig leven gebouwd is.
Het gebod is deel van de afscheidsrede waarin Jezus zijn discipelen voorbereidt op zijn dood. In zijn woorden klinkt een boodschap door aan de eerste lezers van het Evangelie van Johannes, mensen voor wie het trauma waarop Jezus zijn discipelen voorbereidt inmiddels werkelijkheid is geworden. Het Sjema, het grote gebod in Deuteronomium 6, is deel van de afscheidsrede van Mozes. Net als in het Evangelie klinkt ook hier een boodschap door aan lezers van een andere tijd, de tijd rond de ballingschap waarin het boek tot stand komt. Het is een tijd van hervorming, van herontdekking van identiteit, waarin het oude geloof nieuw leven ingeblazen wordt. De dienst aan de ene God, de God van Abraham, Isaak en Jakob, de verlosser die Israël eerder uit ballingschap, uit Egypte, heeft thuisgebracht, komt erin centraal te staan. Alleen die God, zegt Deuteronomium, is eredienst-waardig. Alleen zíjn wetten en geboden zijn de weg naar een goed en godvruchtig leven. Ook de eerste lezers van het Evangelie waren in zekere zin een gemeenschap in ballingschap, gedwongen om na het uiteengaan van kerk en synagoge hun geloofsidentiteit opnieuw vorm te geven.
Hoor Israël, JHWH is onze God’
Deuteronomium begint met een schets van de voorgeschiedenis die uitloopt op de Tien Geboden (Deuteronomium 5). Het Sjema (Deuteronomium 6) is een positieve herformulering van het eerste deel van die Tien Geboden, de geboden over God. Het roept op tot gehoorzaamheid en toewijding aan, en getuigenis van de Ene, Enige, Ver-enigende God, JHWH. De rest van het boek omvat de geboden over de omgang met de ander, een uitwerking van het tweede deel van de Tien Geboden. Net zoals Deuteronomium begint ook het Evangelie van Johannes met een voorgeschiedenis. Het vertelt hoe het Woord, de Logos, is vleesgeworden in het leven van de mens Jezus. Hoe zijn volgelingen in Hem de God van het Eerste Testament, JHWH, ‘Ik ben’, hebben herkend. Hoe eeuwenoude woorden opnieuw zijn gaan spreken in wie en wat Hij was. Ik ben: brood, licht, deur, herder, opstanding, weg, waarheid, leven, ware wijnstok, de Mensenzoon. De glorie van God is in Hem geopenbaard, zegt het Evangelie; Hij is één met de Enige, niet te onderscheiden, de langverwachte. De terminologie van het Sjema werd ook gebruikt wanneer in het oude Oosten onderdanen trouw zwoeren aan een machthebber. Het nodigt Israël uit om zich met hart en ziel toe te wijden aan de Ene God, voor en boven welke andere machthebber dan ook, met alles wat hun ter beschikking staat.
‘JHWH is één’
In het jodendom van de Tweede Tempelperiode groeit het geloof en de verwachting dat waar het Sjema en de wet geleefd worden, het Koninkrijk der Hemelen aanbreekt. En dat in de volheid der tijden niet alleen het joodse volk, maar alle volken de Ene zullen dienen en verenigd zullen worden onder de Ene God. Het Evangelie van Johannes gelooft dat die tijd met Jezus is aangebroken. Dat in Jezus God zijn woning onder mensen gemaakt heeft, handen en voeten heeft gekregen, vlees en bloed is geworden; en dat wie Jezus liefheeft met hart, ziel en kracht, God liefheeft en het Sjema, het grote gebod, vervult. Het woordje ‘één’ (Hebr.: ’èchad – Deuteronomium 6:4), kan gelezen worden als een term die uitsluit, scheiding maakt en grenzen stelt, of als een term die insluit en verenigt. Eén in de zin van de Enige, of één in de zin van de Ver-eniger. Deze dubbelzinnigheid is waarschijnlijk niet toevallig. Het schept ruimte om verschillende lokale variëteiten van eredienst aan de Ene onder één noemer te verenigen, en tegelijk om ‘andere goden’ die
buiten het raamwerk van de eredienst aan de Ene God van Abraham, Isaak en Jakob vallen, buiten te sluiten. Ten tijde van de Deuteronomist zijn het woorden die mensen onder één noemer verenigen en samenbindend helpen hun identiteit te verduidelijken. Op het moment van het schrijven van het Evangelie worden ze een bron van conflict en een breekpunt tussen de jonge kerk en de synagoge. Waar de jonge kerk Jezus verenigt met de Ene, ziet de synagoge die ruimte niet. In het ‘Hebt elkander lief’ (Johannes 13:34) klinkt verdriet door. De verwerkelijking van de eschatologische droom, de hoop dat de volheid der tijden in Jezus is aangebroken, loopt stuk op de realiteit van conflict en versplintering.
‘Hebt elkander lief zoals Ik jullie heb liefgehad’
Nadat het eerste deel van het Evangelie getuigenis heeft afgelegd van hoe de overtuiging is gegroeid dat deze Ene één is met de Ene, aan God gelijk, een mens in wie Gods glorie zich heeft geopenbaard, vaardigt deze Ene aan het begin van het tweede deel een gebod uit. Het is een uitnodiging, een pleidooi, dat het liefhebben van de ander tot lakmoesproef van gelovigheid en toewijding aan de Ene maakt: liefhebben zoals Jezus dat gedaan heeft, met alles wat je hebt, als het eropaan komt zelfs met je leven. De hemel komt op aarde, de eschatologische droom wordt werkelijkheid waar mensen elkaar zien, liefhebben, welkom heten; waar ruimte geschapen wordt voor eenheid in verscheidenheid en mensen samengebracht worden onder die ene noemer, JHWH, de God van Abraham, Isaak en Jakob, de verlosser die herkenbaar is als degene die bevrijding, heelheid en vrede brengt, de gekruisigde. Dit is waar het op aankomt. De identiteit van de kerk gebouwd op één verenigend grondbeginsel, de liefde voor de ander, in navolging van de Ene.
Deze exegese is opgesteld door Anneke Oppewal.